Hamlet en de methode van plaatsbepaling

Een avondvullend ernstig gesprek bij De Buren, het Vlaams-Nederlandse huis, waar men het ideaal van de Uomo Universalis eer aan wil doen, bracht ons op 22 november bij een boekpresentatie van 'Hamlet en entropie' door Jean Paul Van Bendegem. Een gezellig publiek luisterden naar een pleidooi voor betere kennis van de "andere" wetenschappen, de alfa's die de Bètawetenschappen beter zouden mogen leren kennen en vice versa... naar aanleiding van een verjaardag, de toespraak van C.P. Snow over de twee werelden, Hamlet of de Entropie. Hieronder volgt een reflectie over wat ons die avond overkwam, of leek te overkomen:

De schone en de oude man



De trein zoeft door de nacht en ik denk nog na over wat een filosofische wiskundige wist te vertellen over hoe wiskundigen, natuurkundigen enerzijds en fijn geletterden elkaar bejegenden en nog steeds elkaar als enigszins onmachtig om het ware te begrijpen. De schoonheid van een sonnet van de Bard, Shakespeare dus, versus de schoonheid van Einsteins formule: E=mc². Het boekje van Jean-Paul van Bendegem ligt voor me, naast m’n hoed, maar ik kom er niet toe het op te nemen, de woorden galmen immers nog na.

Zoals over de filosoof die een instrumentenkist meezeult en er bij nood- en andere gevallen het nodige gereedschap uit opdiept, logica is het vakje waaruit men graag de nodige hulpmiddelen opdiept, maar ook de retorica kan wel eens helpen. Net zoals Matthew Stewart schreef over Spinoza, dat hij steeds weer z’n gereedschapskist bij de hand hield. Spinoza hield ook graag contact met verlichte geesten en wie niet aan z’n criteria voldeed, kon vriendelijk naar de deur geleid worden, maar hij moest het eerst wel aan den lijve ondervinden en dus werd Bento de Spinoza wel eens verraden in zijn welwillendheid.

Een andere gedachte, over de onwetendheid van alfa’s over de tweede wet van de thermodynamica, juister over de toename van entropie, bracht ons een oude herinnering: als student hadden we het vaak over hoe de historicus in spe aangemoedigd werd multidisciplinair om te gaan met kennis. Voor sommigen betekende dat metaforen stelen om er eigen inzichten mee te larderen, voor andere betekende dat daadwerkelijk ingaan op wat andere wetenschappen te vertellen hebben over de aard van het menszijn…waarna we tot een ontstellend inzicht kwamen dat het wezen van de mens, maar vooral het gedrag van mensen vandaag op een ongewone wijze buiten de geschiedenis geplaatst worden. Zou dat inzicht juist zijn? Van Centraal naar Zuid in Brussel is maar een korte rit, naar Gent duurt het ook geen uren, maar toch, we zaten alweer vast, want hoe konden we nu bepalen of psychologen, sociologen, politicologen en zelfs cultuurwetenschappers inderdaad de pijl van de tijd zouden negeren. Voor de geschiedenis is dat verhaal van de pijl van de tijd complexer dan men denkt, omdat, als we eenvoudig voorbeeld nemen, het denken over WO II ertoe geleid heeft dat we vandaag ten koste van alles de tot wanhoop stemmende wreedheid van het nazisme willen vermijden, maar ons dan weer niet goed durven in te laten met de voorwaarden waarin die ideologie wortel kon schieten en een zo grote aanvang kon krijgen. De sociale, sociologische omkadering van de partij lijkt nog steeds samen te vallen met die van de kleine burgerij, terwijl dat misschien een aanname is, die niet klopt. Heeft dat iets met de pijl van de tijd te maken? In meerdere opzichten, maar voor ik m’n hersenen verder kon pijnigen, kwam er een dame op af, die me al eerder had gegroet, zonder dat ik er bijzondere aandacht aan had geschonken. Zij vroeg belet en vroeg of ik d’r gezicht dan niet kon thuisbrengen. Een avondje in Passa Porta waar Lieven de Cauter zijn boek had voorgesteld, stond me voor de geest. Ze had me opgemerkt op de tram en ondanks alles had ik me in de Knack opgesloten. Nu wou ze wel dat ik haar aankeek. Zo ruw klonk het niet, maar ik ging graag in op haar dwingende uitnodiging en vertelde kort wat ik die avond had gehoord en waarover ik zat na te denken.

Zij, kunstenaar, vond het wel moeilijk omdat ze noch van filosofie noch van wetenschappen echt de finesses begreep, maar van “the tale of two cities” wist ze wel iets af en ze begreep ook dat m’n aanvoelen dat wie met het verleden bezig was de toekomst niet hoeft uit te sluiten als onderzoeksdomein. Wat ze wel vond, om de een of andere reden, was dat ze tijdens haar schooltijd wiskunde altijd weer gepresenteerd kreeg als iets kunstmatig, terwijl ze uit m’n enthousiasme en korte samenvatting begreep dat wiskunde net als redekunst een manier is om de dingen te beschrijven, te begrijpen, te verklaren. Maar van differentialen en integralen had ze eindelijk niet zo heel veel begrepen. Toch, bij gelegenheid daagde het haar dat ze er wel degelijk belang bij had dat anderen dat wel weten. Maar die “andere” kan die met de camera overweg? Kan die een decor opbouwen? Kan die een bühne aankleden? Het is duidelijk dat zo een regisseur ook heel wat kennis en mogelijkheden heeft, zonder dat die vertrouwd is met de beginselen van de fundamentele wetenschappen. Daar heb je gelijk in, denk ik, want het is toch wat bizar dat we alleen kennis naar waarde schatten, maar het vermogen iets te scheppen, daar blijven we toch maar lichtvaardig overheen gaan. Zij denkt na, vraagt me hoe of ik dan bedoel dat… ik vind het ambacht van de bakker of de installateur, de wever en wat dies meer zij ook niet te versmaden. Zij knikt, daar gaat het inderdaad om, maar hoe realiseer je dat? Ik denk aan de discussie over Oosterweel, waar zoveel kritiek op de ingenieurs gespuid is, dat het niet mooi meer is. In de vele argumenten die uitgewisseld zijn is de vakkennis van de ingenieur totaal over boord gegooid. Want zal die heer Wim van Hees of die Manu Claeys echt wel weten hoe je een en ander op papier zet en vervolgens op het terrein realiseert? Zij is verbaasd, want zij was ook tegen die viaduct, dat was toch maar logisch… Omdat we beide naar Brugge doorreizen, gaan we in Gent even een sigaretje roken op het perron, waar ik toon hoe complex het wel niet is om al die sporenbundels zo te leggen dat wij zonder schokken erover heen gaan met de trein. Hoe de perrons gebouwd zijn en het station aan haar functie kan voldoen.

Terug in de wagon vraagt ze me hoe je zowel het ene kan denken en het andere niet uit het oog verliezen. Want na wat ik zegde over Oosterweel, was ze plots tot de bevinding gekomen dat ze toch een beetje als een dwaas gansje meegegaan was in het verhaal van het Nee. Ach, dat is nu juist, denk ik, wat een oude man leert, die verschillende aspecten naast elkaar te leggen en te weten dat het niet evident is een eenduidig verhaal neer te leggen. Maar de meeste goede verhalen zijn altijd veel suggestiever dan we op het eerste zicht denken. Neem nu Judith Katzir’s verhaal over een meisje van veertien dat met haar lerares een onvoorstelbaar avontuur beleefd en de liefde leert kennen. Het lijkt op het oog een gemakkelijk weglezend boekje, maar het gaat over het begrijpen dat de liefde niet zo gemakkelijk is, als we graag geloven. Of, in de grote literatuur: Dino Buzzatti, de woestijn van de Tartaren, waarin een man wacht op de dag kan vechten tegen de vijand. Als die eindelijk komt, is de man oud en onmachtig nog te strijden. Jacques Brel zong dit verhaal in een prachtig chanson.

Maar de literatuur mag veel verhelderen, sommige filosofen zijn het met die narratieve aanpak niet echt eens, vinden dat je het gereedschap van de wijsgeer niet mag afbotten op de gebeurtenissen die een wisselend belang hebben, want de filosofie wil een universeel begrip van de dingen brengen en lijkt daarmee sterker op de wis- en natuurkunde dan we zouden denken, enfin, dan men vandaag vergeten is, want de natuurfilosofie leidde bij Newton en co tot een grote osmose tussen denken over de natuur der dingen, de kenbaarheid en de logica, om nog te zwijgen van het feit dat ze de grootsheid van de schepping en dus van een goddelijk wezen aan wilden tonen. Spinoza heeft hierin een beslissende breuk mogelijk gemaakt, maar zijn voorbeeld, die hij van kritiek voorzag, Descartes was nog te weinig met wiskunde vertrouwd, hoewel ook hij heeft een paar wiskundige begrippen wist te munten.

Ons gesprek bereikt, zoals dat wel eens tot ons geluk mag voorvallen een samengaan van de geesten, dat we elkaar aanvullen en eventueel bijsturen, zodat het spreken denken kan worden. Voorbij Aalter leg ik haar de vraag voor hoe zij aankijkt tegen de inbreng van iemand als Madame Emilie de Châtelet, die zich met Bijbelstudie en de studie van de aard van het licht inliet, waar zij toch wel even vragend opkijkt. Ik bezorg haar de titel van het biografische werkje van David Bodanis, waarover ik een recensie had gepleegd. De idee dat je met zo onderscheiden dingen kan bezig zijn, meende ze na m’n korte uitleg te hebben gehoord, zou beiden, wetenschappers en geletterden meer tot nederigheid kunnen aansporen. Overigens, voor wie, zoals wij tot een klein taalgebied behoren, maar enigszins meertalig zijn, lijkt het niet altijd eenvoudig even diepgaand in de verschillende literaturen thuis te zijn als de moedertaalsprekers van grote literaire tradities. En toch, door de verschillende tradities te leren kennen, was het duidelijk dat net wij een voordeel hebben op Britten, Fransen, Duitsers…

In Brugge aankomen lokte ons niet aan, maar de trein reed onverwijld het station binnen en dus stapten we maar af, enigszins in het ongewisse wat we konden doen om dit gesprek op dit uur, middernacht toch te kunnen voortzetten. Als het om galanterie gaat ben ik wel eens geneigd me te vergalopperen, wat deze keer in goede aarde viel. Ik mocht d’r vergezellen naar de Goezeputstraat, waar zij een huis deelt met een vriendin, als roommates, zegt ze, niet zonder een grimas. Op weg daarheen laat ze verstaan dat er even wat meer was, dat er nu vriendschap is, maar dat ze die niet altijd meer als zo gunstig of weldadig ervaart. Ik begrijp dat allemaal niet zo goed, of liever, ik ken haar verwachtingen niet maar begrijp dat ze zich goed wilde voelen in die vriendschap. Bij wijze van troost stel ik haar voor de vriendschap van een oude man voor lief te nemen, wat ze alweer tot m’n verbazing wel ziet zitten. Zoveel geluk op één avond, dat komt een mens niet zo vaak tegen. Wandelend door het Albert I-plantsoen, voorbij het beeld van de Koning-Ridder verwijs ik naar zijn trouwe medewerkers, onder wie industriëlen als baron Empain, maar ook Ernest Solvay en dan kom je weer bij Einstein terecht, bij de wetenschappelijke bloeitijd van genoemde, Marie Curie, Niels Bohr en vele anderen. De Solvay-conferentie te Brussel in 1927 laat zien hoe diepgaand deze wetenschappers in het maatschappelijke debat waren doorgedrongen. Of Jean-Paul van Bendegem met zijn pamflet eer doet aan deze aspecten, daar valt wel iets op af te dingen, maar wellicht is dat het probleem van deze tijd, dat we ons gek herdenken, maar zelden diepgaand op de betekenis van zo een bijeenkomsten ingaan. Stel je voor dat je Georges Minne als enige kent onder de beeldhouwers, zou dat betekenen dat er maar één beeldhouwer leefde en vooral werkte in die jaren? Het is juist aan historici om die onwetendheid telkens weer met welwillend mededogen om te buigen in herontdekkingen. Het gaat dan niet om het onttronen van helden van weleer, noch om het promoten van deze of gene poeta minor, maar om aan te geven hoe telkens weer mannen en vrouwen zich met kennis van zaken hebben ingelaten met vragen over de aard van de dingen, van de krachten die ons beheersen.

Aan haar deur gekomen, wil ik afscheid nemen, maar om de een of andere reden, kan zij mij nog niet laten gaan. Het gesprek animeert haar, omdat het, zo zegt zij, vermoedens bij haar wakker maakt dat de dingen inderdaad een grotere betekenis hebben dan zo een krantenartikel laat bevroeden. Bij een tasje avondthee en een glaasje Marc de Bourgogne praten we ons verder doorheen de nacht. De vragen blijven uiteindelijk steeds langer in de lucht hangen en ten langen leste ga ik, met blij gemoed mijn eigen slaapstee tegemoet, na een afspraak te hebben gemaakt voor de volgende dagen. Maar dat de avond over wetenschap en cultuur in zo een verfijnd gezelschap kon eindigen, was op zich al een zegening.

Thuis gekomen bleef de opwinding nog even om heen hangen, in mij woelen en duidelijk was niet of het haar fraaie gelaat en lange lokken waren, dan wel het gesprek, maar het een was er nu eenmaal met het andere, zodat ik me over deze vraag geen zorgen maakte. Echter, of we nu met Snow moeten instemmen en vaststellen dat alfa’s alfawetenschappers zijn en bèta’s de wiskundige cultuur beoefenen en elkaar maar niet ontmoeten kunnen, blijft me wel door het hoofd spoken, want finaal zal men toch erkennen moeten dat er vormen van kennis zijn over de wereld en dat die best naast elkaar kunnen bestaan. Let wel, dan gaat het over de verschillende wetenschappelijke disciplines. En dan duikt opnieuw die madame de Châtelet op, want zij bewees dat je best met formules uit de filosofie en wiskunde tegelijk doende kunt zijn en nadenken over de wereld niet zomaar op een bierviltje kan. Moe, tevreden en hoopvol doofden we het licht. In de armen van Morfeus bedacht de oude man nog even dat het grootste avontuur toch via de geest verloopt, waarin ons voelen en begrijpen samen gaan. Ook een tekening dat het meisje me toonde, een zelfportret met een toeschouwer, wier beeltenis ze van het internet had gehaald en leek op de man met de strohoed. Daarover zou ik haar nog spreken, want het portretrecht moet toch…ach, het was een goede vormgeving voor een oud sprookje.

Bart Haers
zaterdag 24 oktober 2009

Reacties

Een reactie posten

Populaire posts