Weemoed die des avonds komt

Weemoed die soms komt,

Bij een wandeling door ’t Stad

Lectori salutem,

Per trein naar Antwerpen reizen, het vernieuwde station binnen rijden en dan door het immense gebouw wandelen, het was altijd al iets waar ik graag naar uitkeek, als ik me had voor genomen nog eens naar de stad te gaan. Het vernieuwde station bracht me onmiddellijk naar de metro, geen salle des pas perdus, geen overweldigende gewelven, maar een handige doorsteek van het ondergrondse perron naar de metro, richting Groenplaats. We werden verwacht in de Stadsbibliotheek, waar in de Nottebohmzaal een tentoonstelling was ingericht van het werk van Willem Elsschot in vertaling. Klara had een rondleiding georganiseerd en we waren een van de gelukkigen.

Eerlijk is eerlijk, we vonden en vinden dat Antwerpen wel op een wat luidruchtige manier publiciteit maakt voor de auteur Elsschot – wanneer krijgt Walschap enige erkenning? – zonder hem de eer te doen toekomen die hem echt wel toekomt. De finesse van zijn taalgebruik, daar kan men niet over schreeuwen, dat kan men enkel proeven bij het lezen. Het blijft een moeilijk evenwicht, want aangezien wat onbekend is niet gemind kan worden, moet men ook boeken en auteurs onder de aandacht blijven brengen.

Nu zagen we dus hoe kaas in alle mogelijke talen aan de orde kwam, hoe het boek in vele landen vertaald werd, zonder dat we goed weten of die vertalingen ook successen werden. Voor Kaas blijkt dat in Duitsland pas laattijdig geweest te zijn. En dan hing daar een uitvergroting van het gekende gedicht “het huwelijk” met de regels “maar doodgaan deed zij niet” of “tussen woord en daad staan wetten en praktische bezwaren in de weg en de weemoed die des avonds komt”. Versregels die we zelf ook wel ten onpas in de mond nemen of ergens in een tekst inlassen, maar toch, even goed exquis als die bekende regels van Adriaan Roland Holst, Nescio of Lodewijk van Deyssel, enfin, er zijn er wel meerdere. Versregels die op het oog helder lijken en toch, pas met de jaren hun volle rijkdom openbaren, versregels die de achttienjarige naar de strot grepen en hem immuun maken voor het geschreeuw van performende dichters of dichtende performers, wier regels we maar niet in het hoofd horen naklinken.

De gids deed zijn best ons uit te leggen wat er te zien is, maar in wezen, ach, het is gewoon leuk in die zaal rond te wandelen, de aankleding te zien en daartussen de vitrines waar de vertaling van Elsschot ons wachten. Kaas, Käse en het dwaallicht, in het Engels en andere talen. Plots viel me iets op, waar ik mij vroeger al over verwonderd had, dat er Afgaanse zeelui in Antwerpen zouden aanspoelen. Een ironie waarvan ik mij vagelijk bewust was, maar die mij steeds argwanend maakte als mensen erover spraken, over het boekje. Bengalen? Phillippinos? Russen? Maar Afganen? En dan een briefje met een rommelig geschreven adres, een naam die er in onze contreien weinig onderscheidend uitziet, dat lijkt op een vondst, een mogelijkheid die zich eindelijk niet kan voordoen. Zou Maria Van Dam het dwaallicht zijn? Het is altijd mijn idee geweest dat het spel dat Elsschot speelt in het verhaal een weemoed weerspiegelt die velen onder ons wel eens kennen, het doelloos gaan dwalen en liever dan het heldere licht van het hoofdstraat een dwaallicht naar de rauwe wereld willen volgen, maar het finaal niet doen. Tegelijk kan men het boek slechts lezen en er de volle ironie, Spielerei van over ons laten komen.

Als we Elsschot in onze eigen bibliotheek tegenkomen, dan is er niet die spontane groet, dan is er ergens een huiver en ook een verlangen, want het herlezen roept herinneringen op, maar het is ook een nieuwe kennismaking. De gids vertelde het verhaal van Alfons de Ridder die rond vijf uur in de namiddag het huis verlaat en pas tegen tienen weer thuis komt, recht in de rug. Een paar jaar geleden zond Klara al eens een reeks uit waarin met de oude mevrouw Ida de Ridder over haar vader gesproken werd. Het was toen een mooie ervaring, maar ergens, met alle respect voor de dame, voor Alfons de Ridder, maar liever hebben we te doen met zijn boeken zelf.

Het is ons een niet altijd helder of we echt wel het werk naar waarde schatten als we zo bezig zijn met de persoon van de auteur, alhoewel in dit geval die persoon zelf wel intrigerend mag heten. Het verborgen leven, naast het harde werken voor zijn opdrachtgevers en uitgevers. In zijn dagelijkse werk zat al veel creativiteit, zoals in het gedicht over de mosterd van Tierentijn, een Gents bedrijf. Het portret van de man laat een burger zien, bij uitstek de burger die velen zeggen te verachten, de hypocriet ook die niet vaak blijk geeft van zijn escapades maar in zijn boeken juist laat zien dat hij ergens zijn gedachten in dromerijen weg stopt, gedichten, verhalen en die met grote zorg weet te brengen.

Veel heeft hij niet geschreven, maar hoe heeft hij geschreven en in welke taal. Misschien zou men diens boeken echt met de nodige zorg in het buitenland kenbaar moeten maken, want geen is er die zo het moderne levensgevoel heeft laten kennen. Ja, zelfs zijn gedicht, het huwelijk dat Elsschot op behoorlijk jonge leeftijd schreef en niet in hoge ouderdom of toen het huwelijksgeluk begon te slijten, kan men maar moeilijk anders zien dan als een inventio, waarin de dichter een thema uitwerkte dat tot dan toe, zeker in Vlaanderen, onbespreekbaar was, maar wellicht voelden weinigen de last van de weemoed.

Toen we het fraaie bibliotheekgebouw verlieten, zagen we dat in Carolus Boromeuskerk een huwelijk plaats had, waarvan we het beste durfden te hopen voor de echtelieden. Op een terras lazen we verder in ons boekje, over de stichting van Nieuw-Amsterdam/New York en genoten van het drukke stadsleven. Vervolgens wandelden we door de buurt, zagen enkele winkels waar dames in groot ornaat op zoek waren naar een nog grootser aankleding – Neen, niet op de Meir – en passeerden we langs de Kathedraal waar we Bello en Patrache gingen groeten en de schilderijen en het houtsnijwerk bewonderen. Op de terugweg liepen we via de Meir naar het Centraal Station, keken nog eens naar het Astridplein en begaven ons dan welbewust in de zaal der verloren stappen. Enige weemoed toch, want het station was levendiger dan ooit, nieuwe tapperijen en andere mogelijkheden om wat euro’s te besteden maakten het station van een kathedraal der moderniteit opnieuw een centrum van levendigheid. Na jaren van veronachtzaming werd de trein opnieuw een bijzonder iets en kregen de stations opnieuw hun plaats in het bestaan.

Banaler kan zo een dagje in Antwerpen niet zijn natuurlijk, maar het was een moment, er waren momenten waar we het voelden zinderen, het verbeelden van de werkelijkheid, het mogelijke werd werkelijkheid. Misschien past het wel even dank te zeggen aan Willem Elsschot, maar vooral, te begrijpen dat hij zijn burgerlijkheid handig uitspeelde om het leven stoïcijns en toch – docht het ons toen we het station uitreden – met vol gemoed te leven.

Vale,

Bart Haers

Reacties

Populaire posts