Progressief en taalminnend: Jean-PIerre Rondas
Kleinbeeld
Over de geisers in het
Cultureel-maatschappelijke leven
Alles lijkt dezer dagen
overgevoelig te liggen, iedereen heeft zo wel een paar fantomen die het leven
vergallen, maar blij en monter trok ik zaterdag laatst naar Antwerpen. Helemaal
onbezorgd was ik niet, want zoals ik het al twintig jaar ervaar zijn auteurs die
zich voor een bepaalde gezindte uitspreken altijd wel een beetje gedreven, te
gedreven zelfs. Maar goed, het vooruitzicht nog eens in de metropool rond te
lopen, die prachtige wijk van onze stad – maar met een eigen grootse
geschiedenis natuurlijk – stemde me vrolijk. De trein is altijd een beetje
reizen, maar hoezeer we het bestaan van de mobiele telefoon aangenaam vinden,
soms kan het echt wel hinderlijk zijn als iemand met een stentorstem zit te
spreken over zaken en geld.
Maar goed, aan het einde is er
de tempel waarover W.G. Sebald schreef, Antwerpen Centraal, die nu een extra
dimensie heeft gekregen. Maar het is altijd een ervaring dat station binnen te
rijden en van daaruit de stad in te stappen. Enigszins gokkend op mijn gevoel
voor richting loop ik de De Keyzerlei op, richting Meir om dan een aantal weinig
opvallende straten in te lopen, richting stadspark. Vandaar is het maar een
kattesprong tot de Lange Leemstraat, waarbij ik mijn ogen de kost geef. Ook
deze stad draagt onverwachte wonden van een eigenaardig bouwbeleid.
Intussen denk ik na over wat
me te wachten staat. Het was me erom te doen te horen of Jean-Pierre Rondas nog
steeds zijn publiek kan vergasten op verrassende inzichten, maar ook kwamen
gedachten bij me op naar dagen van weleer, toen ik in de Vlaamse Beweging
beroepshalve enkele van de geledingen leerde kennen, zoals de Vereniging van
Vlaams-Nationale auteurs. Het was en blijft moeilijk om auteur te zijn en zich
te bekennen tot een bepaalde gezindte. Aan de andere kant, men kan niet zomaar
aannemelijk maken dat auteurs zich niet mogen verenigen. Ook anderen
organiseerden zich met maatschappelijke doelstellingen. Maar goed, niet elke
vereniging is evenzeer van smetten vrij.
Het ADVN ontvangt persoonlijke
archieven en archieven van verenigingen en organisaties die te maken hebben met
het Vlaams-Nationalisme. In de loop van de namiddag zou duidelijk worden dat er
vandaag iets aan de hand is dat het overdenken waard is: de uitermate heftige
aanvallen op de leidende partij – in de opiniepeilingen – maken het blijkbaar
onmogelijk na te denken over hoe het Vlaanderen van vandaag er had kunnen
zonder mensen als J.F. Willems, F.A. Snellaert, Georg Bergmann uit Lier en nog
vele anderen hebben in de eerste decennia van het bestaan van dit land vooral
het taalgebruik van de Vlamingen willen veiligstellen.
Terwijl ik nog even een
sigaret rookte op de binnenplaats dacht ik nog na over de vraag die me sinds
het gevecht over het middenveld begon aan het hart blijkt te gaan: kan men in
Vlaanderen wonen en niet bekommerd zijn om precies dat taalgebruik, in het
kader van een groter Europa, in het kader van de globalisering en nog zoveel
meer? Een taal is inderdaad een vehikel om te communiceren en wie spreekt weet
dat de andere het zal begrijpen, tenzij er sprake is van hardhorigheid. Maar
een taal is in een andere context veel meer dan alleen een instrument, of
liever, het instrument laat ons toe meer uit te wisselen dan vaststellingen
over het weer of te schreeuwen tegen een vijandige clan, sorry, tegen
supporters van de vijandige voetbalclub. Taal is niet enkel gans het volk, maar
taal is ook de manier waarop u en ik de wereld vertolken. En dan valt het me op
dat sommige weldenkende lieden wel pleiten voor het Engels, nog wel eens voor
het Frans, maar zelden voor het Duits. Voor hen is een taal een werkmiddel, tot
de woorden tekort schieten.
Intussen zocht ik een
zitplaats op en praatte al even met de heer Jean-Pierre Rondas, die het fijn
vond dat er meer dan alleen de gewone en te verwachten verdachten, gasten aanwezig waren. Maar het
was enige tijd geleden dat ik hem ontmoeten mocht en dus vond ik dat ik de trein wel had te nemen. Maar
wonende in Brugge, blijft mijn Gentse achtergrond ook wel mee om- en rond
gedragen.
Na het woord van de voorzitter
van de vereniging, krijgen we een vlammend juryverslag te horen, zoals dat bij
de grote prijzen zelden het geval blijkt. Het essay dat bekroond wordt, de
hulpelozen van de macht, geeft voor een Vlaamsnationale vereniging natuurlijk
wel aanleiding tot een vlammende rede – wat in het boekenvak niet voorkomt.
Want het is iets wat me op de terugweg wel bezig kon houden, waarom er in de
wandeling zoveel gepraat wordt, maar slechts zelden hoort men iemand spreken
die het ook meent. Ach, de woede omdat iemand een verkeerd woord zou
uitspreken, een verkeerd citaat, daar gaat het niet om, wel om het uitgewerkte
weergeven van wat iemand denkt te moeten zeggen. Deze middag krijg ik en met
mij het publiek drie heren die willen spreken over de zaak. Jawel, ik denk even
terug aan Frans Laermans, die uit Lijmen/het been, want het gaat om dezelfde
zaak maar de tijden zijn anders, de mensen zijn anders, de omstandigheden zijn
anders. Want dat het over een belangrijke zaak gaat is duidelijk. Merkwaardig
is dan ook dat de sprekers, de voorzitter van de jury van de Snellaertprijs,
Frans-Jos Verdoodt en Jean-Pierre Rondas wel honderduit over Snellaert spreken,
maar vooral toch hun bezorgdheid uiten over het heden.
Wie was in godsnaam Ferdinand
Augustijn Snellaert, zoals men hem vindt in digitale naslagwerken. In de
Encyclopedie van de Vlaamse Beweging wordt hij ruimer behandeld, maar dan nog
is het moeilijk zomaar in te schatten hoe die biografische gegevens zijn
werkzaamheid duidelijk maken. Werkzaamheid, zoals die van gist in een brood,
inderdaad. Want de Kortrijkzaan, geboren 1809, dus vier jaar jonger dan Alexis
de Tocqueville, studeerde geneeskunde in Utrecht, werd legerarts in het leger
van Willem I en na 1835 vestigde hij zich in Gent. Het zal niet moeilijk te
raden vallen dat hij actief was in de Vlaamse Beweging, enfin, aan de zijde
stond van Jan-Frans Willems en zo het liberale drijven in die richting vorm
gaf. Geen van de sprekers negeerde deze feiten, allen wezen ze op de rol van de
arts in de beweging De taal is gans het volk, bij het petitionnement en de
Grievencommissie, historische feiten die in belangrijkheid niet opwegen tegen
de afschaffing van de Slavernij of de laïcisering van het Franse onderwijs.
Taalminnarij, zou Rondas zeggen mag nu iets waterachtigs hebben, maar voor de
samenleving van toen en de Vlamingen in het bijzonder was het wel van belang.
En laat men nu niet zeggen dat ze niet konden schrijven, want de spelling, dat
was een eerste zorg, maar voor ons, alweer een exotisch vertellement.
Men zal het mij ten goede
houden dat ik vooral aandacht besteedt aan de redevoering van de heer Rondas,
omdat die met alle speelsheid die hem kenmerkt toch ook het meest ernstig de
situatie onder de loep nam. We komen dan ook mevrouw Ada Deprez tegen, die
gedurende jaren monnikenwerk verrichtte om het werk van Snellaert uit te geven.
Want onze afgezwaaide legerarts werd huisarts in Gent en zag dan ook de stad
groeien. Inderdaad, de voorstad groeide en in Gent geldt dat in overtreffende
trap. Sint-Amandsberg, Gentbrugge, Ledeberg waren aan het einde van het leven
van Snellaert al bijna met de stad vergroeit. De stad was dan ook een centrum
van economische groei, terwijl men ons graag voorhoudt dat na de Duistere
middeleeuwen Gent pas in de jaren 1960, met de komst van Sidmar opnieuw tot
leven kwam. Het ligt niet enkel genuanceerder, de stad was gewoon een groeipool
naast Luik of Charleroi. Nog in de jaren 1970 kon men op de ringweg – tja –
door de stad de fabrieken zien en dan vergeten we toch ook dat niet dat zelfs
het Gravensteen een tijdlang een textielfabriek was geweest, dat in de
Sint-Pietersnieuwstraat beluiken hadden gestaan en waren gesaneerd. Enfin, we
lieten ons weer eens afleiden, want het gaat over zelfmoordkonijntjes op het
Eenbeekeinde, vroeger een stuk vaag braakland aan de rand van de stad, waar nu
al lang woningen zijn opgetrokken. De bedenking valt me opeens in dat de
woningnood in Vlaanderen altijd door de bewoners is opgelost, met eigen geld.
Het programma van sociale woningen was een cosmetische en vooral politiek
lucratieve zijsprong van de sociale bewegingen. Het is goed dat het er is, die
sociale woningbouw, maar het vormt niet de drijvende kracht van de woningbouw
in ons land. Van een woningnood is er dus geen sprake, maar wie in de jaren
vijftig en zestig opgroeide in en om Gent was zich, zo vernemen we van Rondas,
niet alleen bewust van die Vlaamse dingen, men kon er soms niet omheen, omdat
nieuwe wijken het vinden van nieuwe namen veronderstelde. Eenbeekeinde?
Heikant, maar dan aan de andere kant op Zingemkouter, bij de Antwerpse
Steenweg, treft men een wijk met een Dr. F.A. Snellaert plein, met Hugo-Verrieststraten
en Rodenbachstraten, uiteraard Albrecht Rodenbach en zo meer. Wie over Gent
spreekt kan ook niet voorbij aan het Campo Sancto Maar toch, zo klinkt uit dit
verhaal nog iets anders, misschien wel nostalgie naar een tijd dat men die
mensen kon eren met een straatnaam. Ik dacht even aan mijn vader, die ooit
kwaad zijn tandartspraktijk kwam uitgelopen omdat een oudere patiënt, een
directeur van de textielfabriek in Waarschoot hem zegde dat de Vlamingen wel op
de negers leken, ze hadden ook leren spreken. De juiste toedracht is in de loop
der jaren wat ondergesneeuwd geraakt. Het was ook de tijd dat hij, mijn vader,
brieven in Frans terugstuurde omdat hij van bedrijven correspondentie en zeker
commerciële aanbiedingen in het Nederlands wilde ontvangen. Hij stond daar
overigens niet alleen in.
Tijdig pik ik weer aan bij de
redevoering om te horen dat Rondas zich vragen gaat stellen over de manier
waarop de zelfmoordkonijntjes van het Eenbeekeinde verweven raakten met
onderdelen van het ACW, dat die mensen die daar, opgroeiend in overgrote
gezinnen ravottend en wel zich misschien wel verkeken zouden op wat de toekomst
van die beweging wel was. De beweging verloor veel aan de kant van de
vrijwilligers en won aan de zijde van het professionalisme, maar zoals
Jean-Pierre Rondas opmerkte, de beweging verloor haar inbedding in een
vriendelijk, beschaafd Vlaams nationalisme.
Dan volgt het indrukwekkende
slotdeel van de rede, die eindelijk wel langer duurde dan ik verwacht had of
achteraf in rekening bracht. Het ging er namelijk om dat Rondas ons duidelijk
maakte wat dat nu eindelijk was met die partijen in de federale regering. Bij
uitbreiding moeten we het over de sociale beweging en het middenveld hebben.
Wat het meest in de herinnering blijft hangen in het relaas over Mr. Leo
Martens, een advocaat van nu wel 90 jaar die zijn archief veilig wil stellen,
is de vaststelling dat kort na de oorlog en dus onvermijdelijk de erbij horende
collaboratie, kon hij, mr. Martens, zonder veel moeite in 1949 een groot congres
samenroepen waar professoren van Gent en Leuven hun bijdrage kwamen leveren
over de toekomst van Vlaanderen. De prins was nog regent, de wonde van de
koningskwestie was nog niet geslagen maar men begreep dat men de ramp van de
collaboratie wel niet kon ontkennen, maar wel vooruit moest. Men kwam samen,
vergaderde en in meer dan één opzicht, lijkt het nu, bleef het erbij. Maar het
congres is er geweest en men begreep dat men de hand aan de ploeg kon en moest
slaan.
Het andere dat mij bij bleef
en eindelijk de hele terugweg, nazinderde, was zijn verhaal over het einde van
de verschillende bewegingen, dat de Vlaamse Beweging maar een echte speler meer
heeft, want noch de IJzerbedevaart noch het Zangfeest of al die andere
werkvormen waarin Vlaanderen zich organiseerde, kunnen nog nieuw bloed
aantrekken. Er is alleen N-VA en die mag, net daarom niet falen, maar dient wel
alle slagen op te vangen. Die laatste gedachte kwam bij me op, toen ik me
afvroeg hoe Rondas dat tanend verenigingsleven schetste en ik kon alleen maar
vaststellen dat er behalve in het geval van Vlaanderen Morgen sinds de late
jaren 1980 weinig sprake was van enthousiasmerend gesprek en handelen op een intellectueel aanvaardbaar niveau. Ook de Gravensteengroep betracht dat met enig succes.
Maar omdat ik nog liep te
denken aan het werk van de Tocqueville en vooral de commentaren, kwam ik tot de
bevinding dat die Vlaamse Beweging, net zoals de sociale beweging een manier
was voor mensen om hun inzet en dadendrang constructief vorm te geven en zo de
vergelijking kan doorstaan met wat de Franse Aristocraat schreef over het
belang van lokale besturen in de Amerikaanse samenleving en dito Polis. Overigens
vergeet men wel eens dat velen uit de sociale beweging ook in de Vlaamse
beweging actief waren. De opmerking over Leo Martens die daar in zijn huis de
proeve heeft dat het in de zogenaamde benarde tijden van de Koningskwestie toch
mogelijk was Vlaamse professoren en intellectuelen bij elkaar te krijgen, liet
zien dat er ergens iets gebroken is. Rondas zegde dat het ACW in 1945 al de
knop had omgedraaid, maar ik ben er niet van overtuigd dat dit als vanzelf in
de gelederen is doorgedrongen.
Hoe het dan wel zit? Het is,
zo valt te vrezen, het feit dat er plots een salonfähige partij, N-VA is
opgestaan, na enkele jaren sukkelen in de marge, die het ongenoegen, maar zeer
zeker ook dat andere, de dadendrang en het streven naar een beter Vlaanderen
Morgen heeft opgepikt. Terecht laat Rondas het beeld zien van geisers die
opborrelen, soms uitbarsten met grote kracht en die zo, volgens hem de
geschiedenis van het politieke, economische en culturele leven in Vlaanderen
kenmerken. Soms blijft het bij borrelen, soms krijgen we een krachtige eruptie,
maar of het een old faithful is? De
gedachte dat er altijd wel vitale krachten aan de oppervlakte komen, zou de
toehoorder gerust kunnen stellen, maar als het bij opborrelen blijft, dan weet
een mens het nog zo zeker niet.
Ik denk aan het verslag van Karel van de Woestijne over de Rodenbachfeesten in 1905, toen hij kon schrijven dat iedereen er was, van links en van rechts, de schrijvers, dichters, commentatoren, professoren en al wie niet meer die met de zaak te maken had. Het beeld van de geisers is krachtig, maar ook in enig opzicht cynisch, zo lijkt het. Even aarzelde ik, terwijl ik in het stationsbuffet een glas wijn drink, of ik dat beeld wel zo juist kon vinden. Maar de verwijzingen naar Daens, naar meester Martens en al die anderen, Snellaert in de eerste plaats, naar wie de prijs genoemd is die de spreker net ontvangen had, al die mensen handelden in een constellatie die voor ons niet direct te vatten valt. Evengoed is het opvallend de taalvaardigheid waarover de drie sprekers – en het publiek ook wel – niet enkel afhangt van het feit goed van de tongriem gesneden te zijn, maar dat het evengoed zo is dat de sprekers, zoals de voorzitter van de jury, die ons aanmaant beter te luisteren naar wat in le Soir geschreven en op RTBf gezegd wordt, ook een ruime cultuur met zich om- en ronddragen, kennis van literatuur, politiek, geschiedenis en nog wel meer dingen, zodat het bijna gaat duizelen dat er mensen zijn, Marc Reynebeau of Geert Buelens om hen niet te noemen, die er ons graag op wijzen dat het in Vlaanderen met de taal en de cultuur zo pover gesteld is.
Ik denk aan het verslag van Karel van de Woestijne over de Rodenbachfeesten in 1905, toen hij kon schrijven dat iedereen er was, van links en van rechts, de schrijvers, dichters, commentatoren, professoren en al wie niet meer die met de zaak te maken had. Het beeld van de geisers is krachtig, maar ook in enig opzicht cynisch, zo lijkt het. Even aarzelde ik, terwijl ik in het stationsbuffet een glas wijn drink, of ik dat beeld wel zo juist kon vinden. Maar de verwijzingen naar Daens, naar meester Martens en al die anderen, Snellaert in de eerste plaats, naar wie de prijs genoemd is die de spreker net ontvangen had, al die mensen handelden in een constellatie die voor ons niet direct te vatten valt. Evengoed is het opvallend de taalvaardigheid waarover de drie sprekers – en het publiek ook wel – niet enkel afhangt van het feit goed van de tongriem gesneden te zijn, maar dat het evengoed zo is dat de sprekers, zoals de voorzitter van de jury, die ons aanmaant beter te luisteren naar wat in le Soir geschreven en op RTBf gezegd wordt, ook een ruime cultuur met zich om- en ronddragen, kennis van literatuur, politiek, geschiedenis en nog wel meer dingen, zodat het bijna gaat duizelen dat er mensen zijn, Marc Reynebeau of Geert Buelens om hen niet te noemen, die er ons graag op wijzen dat het in Vlaanderen met de taal en de cultuur zo pover gesteld is.
Naderhand ontmoette ik een
auteur die op eigen manier ook een voor Snellaert en in diens traditie
verdienstelijke bijdrage heeft geleverd, vele bijdragen, maar toch deze, De haan van Asclepios, want over Ludo Abicht heb ik het. Jawel, een
medestander in de Gravensteengroep, maar ook een auteur die mij alvast leerde
nadenken over de redenen waarom het met de georganiseerde vrijzinnigheid in
Vlaanderen zo moeizaam omgaan is. We hadden het even over de turbulenties die
onze tijd kenmerken, maar misschien bedacht ik, moeten we terug naar een
Vlaamse Beweging zoals die functioneerde in spannende tijden, toen men zoals
Lodewijk de Raet of Maurits Van Haegendoren werkzaam was en niet keek of men
daarmee een BV werd. Ik denk anderzijds ook aan mensen als Jef Matton of Ludo
Milis, die mee dachten over de grote kwesties en intussen hun ambt als
professor ernstig namen. Ludo Milis werkte ook mee aan een studiedag over de
ontwikkelingen die de taalgrens tot stand brachten en doorheen de eeuwen deed
evolueren, maar daarover is later niet zo heel veel meer gehoord.
En dan komen we, thuiskomend
bij de gedachte terug van Rondas én van de andere sprekers, dat het niet helpt
nostalgie aan de dag te leggen. De tijd van Snellaert is lang voorbij, die van
De Raedt en Van Haegendoren evenzeer. Maar het gaat erom in deze tijd na te denken
over de toekomst. Zien hoe het is, oordelen wat moet en handelen? Dat was wat
Cardijn schreef en zegde, maar het is ook wat een Alexis de Tocqueville en
Hannah Arendt te berde brachten. Vandaag lijkt er weinig ruimte te zijn, noch
voor Arendt, noch voor een ernstige analyse. Europa mag dan oud zijn, Vlaanderen mag
dan vergrijzen, maar we kunnen het ons toch niet veroorloven als
zelfmoordkonijnen in het Eenbeekseinde te sneuvelen? Aan de andere kant, deze
zaterdag in Antwerpen bracht me weer die gedachte bij, dat we vandaag niet in
staat lijken iets waardevols toe te voegen, al was het maar, een Lange Wapper.
Het is een strijdpunt ten aanzien van de inzichten van Jean-Pierre Rondas, maar
ik vind dat een samenleving met overleg zich wel enige megalomanie mag en moet
veroorloven.
Toch, misschien moet toch nog
iets gezegd over dat ene dat dr. F.A. Snellaert ons die later kwamen en er de
genade van ontvingen, in het hoofd had geprent: De
Taal is gans het volk. Klinkt dit als een vloek, voor Rondas, op zijn ronde
schild duidelijk niet. Maar nu een minister vraagt aan een bijzondere groep
migranten, Roma, vroeger spraken wij in onze onwetendheid over Zigeuners,
gitans, tziganes etc, dat ze zich zouden inburgeren, nu blijkt dat niet te
mogen, niet te stroken met de volksaard van die mensen. Dat ze om allerlei
redenen hun tradities (tijdelijk) in de koelkast stoppen en kiezen voor een
sedentair leven, komt niet in de overwegingen ter sprake. Maar de taal zou dus
gans het volk zijn, het blijft voor een rechtgeaarde progressieve mens een
vloek, terwijl het ooit zo modern was. Het punt is dat men eigenheid alleen als
een individueel gegeven ziet, niet als iets dat een groep kan aanbelangen. De
botsing van het persoonlijke, opgevat als het individuele, met het maatschappelijke, opgevat als het vermogen met anderen een leven samen op te bouwen, al dan niet
intiem, komt mij voor in dit alles een te overwegen kwestie te zijn.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten