Parrésia: Vrij en vrank spreken wanneer het moet
Recensie
Waarheid als basis
Hoe we
vandaag democratisch functioneren
Liever
dan alleen een geleerde is de intellectueel een parresiastès
(Devos p. 202)
Rob Devos. Waarheid Spreken in
politiek, onderwijs en vriendschap. Michel
Foucault over de Parrésia. Uitgeverij Garant 2013. 208 pp. 23.90 €
Bij
het noteren van de colofon van dit boek merk ik plots een disclaimer op, die
mij enigszins van mijn sokken blaast. Er staat geschreven – gedrukt dus -: “Al
het mogelijke werd gedaan om de
informatie in dit boek zo juist en actueel mogelijk te maken. Auteur of
uitgever kunnen niet verantwoordelijk gesteld worden voor mogelijke nadelen die lezers door eventuele onvolkomenheden in
het boek zouden ondervinden.” Eerlijk gezegd, dit boek is een poging het denken
van Michel Foucault over de parrésia, het waarheid spreken voor een breder publiek
toegankelijk te maken. Misschien zou er ergens een verwijzing naar een andere
auteur die geciteerd wordt kunnen ontbreken, maar wie kan schade lijden? Of zou
het boek gevaarlijk zijn omdat het ons dwingt na te denken. Deze disclaimer die
perfect past in onze gejuridiseerde waarheidscultuur laat zien dat een auteur
die ons zijn inzichten zo helder mogelijk tracht bij te brengen, bevreesd moet
zijn voor mogelijk claims van lezers die zich misleid of bedrogen voelen.
Jammer, maar helaas, misschien zijn er mensen wel te misleiden door dit boek,
maar zo te zien kan dat alleen heilzame gevolgen hebben.
Toen ik het boek van Rob Devos
vond in de boekhandel te Brugge, vond ik het wel boeiend na te gaan of diens
lectuur ver stond van wat ik gelezen had in de uitgave van Foucaults lessen in
het Collège de France. Het boek is minder omvangrijk, probeert de grote lijnen
én het specifieke van wat Michel Foucault te vertellen heeft onder onze
aandacht te brengen en stelt zich ook de vraag of we daar vandaag iets mee aan
kunnen vangen.
In tijden waarin media zich
inlaten met fact checking, dat wil zeggen dat men uitspraken van politici of
concurrerende politici natrekt of ze waar zijn, krijgt het begrip waarheid
spreken op het oog wel een zeer enge betekenis. De waarheid is als het gezegde
of geschrevene met de feiten strookt, met de voor waar aangenomen feiten wel te
verstaan. Als een politicus in Duitsland zegt dat het land het grootste aandeel
aan installaties met fotovollaïsche cellen heeft (zonnepanelen dus) en wel ten
belope van 57 % van wat er in de wereld is geïnstalleerd, dan blijkt hij de
zaak lichtjes op te blazen. Zeggen de journalisten off screen dat het hoogstens
24 % kan zijn, maar dan wordt het wel heel lastig, want die 57 % was te hoog
gegrepen, maar het enorme aandeel van Duitsland inzake geïnstalleerde
zonnepanelen valt toch wel zeer op. Sprak de minister de waarheid? Gedeeltelijk
oordeelt men. Maar had men niet andere dingen moeten checken? Zoals de vraag
hoe een economisch bloeiend land, waar het aantal km autowegen behoorlijk groot
en de verdeling behoorlijk fijnmazig uitvalt, de voorgenomen terugdringing van
de uitstoot van CO² zal realiseren, zeker nu Duitsland een massale uitstap uit
de nucleaire energieproductie heeft voorzien? En hoe zal het land daarmee
omgaan, de burgers?
En wat zal dan, gegeven de
hoge risico’s op een uit de hand lopende klimaatverandering de waarheid zijn
die men aan de burgers dient te vertellen? De parrésia die men mag verwachten
van intellectuelen, van burgers, politici en journalisten?
Rob Devos spelt het allemaal
niet zo uitgebreid uit, maar dicht bij het college van Michel Foucault
blijvend, maakt hij de lezer warm voor gedachtenoefeningen, zoals die
hierboven. De waarheid spreken, dat willen we immers allemaal, van anderen,
maar vinden het lastig als we zelf waarheid aan de orde moeten stellen. Maar
daar gaat het bij Foucault finaal wel om, hoe we aan zelfzorg kunnen doen en
waartoe dat dienen kan. Het gaat niet enkel om het erkennen van de ware
toedracht, van de feiten zoals zij zijn, maar het om een omgang met het zelf en
daarom met anderen die vergt dat we goed zien hoe de verhoudingen er nu wel uit
zien. De werkelijkheid gaat dan niet enkel om de grote theoretische modellen,
om een Grant Unified Theory, maar om vragen over het contingente. De waarheid
zeggen, zo leerden wij in onze vroege jaren, was een grote deugd, want je mocht
niet liegen dat iets niet stuk was gegaan door eigen toedoen of dat deze of
gene niet gevallen was omdat wij per toeval de voet hadden uitgestoken. Liegen
ging over het eigen gedrag, niet over de dingen in de samenleving. Waarheid spreken
was ook, zoals we zien aan het einde van het boek het gevolg van eeuwenlange
ontwikkeling van de christelijke praktijk van de confessie, de bekentenis, iets
wat ook in deze seculiere tijden doorwerkt.
Want we zien dat het anders
kan, want in de epicuristische opvatting moeten we niet voor onszelf als
opperrechter verschijnen, maar is er eerder sprake van een administratieve
opvolging van wat we doen. In de mate dat parrésia te maken heeft met het eigen
persoontje, komt men algauw bij zelfbeschuldiging uit en of daar altijd reden
toe is, blijft nog maar de vraag. Men zou aan de hand van het relaas van Rob
Devos ook iets anders kunnen onderzoeken, namelijk of bij het kijken naar
anderen, een fenomeen dat ook al gauw tot afgunst dan wel tot ressentiment
leidt, de parrésia wel goed ontwikkeld is dezer dagen. Maar de belangrijkste
grond waarop Foucault en Devos zich richten heeft te maken – in het eerste deel
– met de politieke rol van het waarheid spreken, wanneer de polis het centrum
is van de samenleving en waar mensen zich tot de volksvergadering kunnen
richten om vrank en vrij hun inzicht kenbaar te maken. De auteur verwijst er
niet expliciet naar, maar een goed voorbeeld kan de geschiedenis van de slag
bij Salamis (480) bieden, omdat daar de meerderheid er niet veel voor voelde in
490 BC om de opbrengsten van de zilvermijnen van Laurion te gebruiken voor de
vloot, in plaats van het geld uit te delen bij privilege zoals te doen
gebruikelijk. Het feit dat de man die de ommekeer realiseerde, Themistocles
later, toen hij teveel macht had verworven en zijn gezag tot arrogantie had
kunnen leiden, verbannen werd en uiteindelijk uitliep op een proces wegens vermeend
verraad, laat zien dat in de politiek, toen al het waarheid spreken niet altijd
even gemakkelijk verliep; de protagonisten hanteerden hun waarheid en
manipuleerden de kluit, maar soms pakte dat buitengewoon goed uit. De
filosofische traditie waarin over de parrésia gesproken wordt, start dus bij
Socrates, die zelf zou worden veroordeeld door de rechters in Athene, omdat hij
de jeugd zou hebben bedorven. De haan van Asclepios, dat wil zeggen het offeren
aan de god omdat men genezen was en is, komt ook in dit boek aan de orde.
Waarom Socrates vroeg een haan te offeren, zoals hij net voor hij de drinkbeker
ledigde? Foucault/Devos geven er uitgebreid lezing van de vraag waarom Socrates
vroeg aan Krition om een haan te schenken aan Asclepios om een schuld af te
lossen wegens de genezing van een ziekte. De auteurs besluiten dat wie in het
gebeuren het geloof van Socrates in het feit dat het menselijke bestaan een
leven in gevangenschap zou zijn, waarna men bevrijd wordt, door de dood, niet
klopt met andere opvattingen die we kennen via Plato. Wel gaat het om het
genezen van een ziekte, c.q. foute inzichten. Socrates meen dat hij doorheen
zijn zoeken heel wat foute inzichten heeft kunnen opbergen. Alleen, nog eens,
wat zijn dat dan, die foute inzichten? Het gaat, lees ik in deze studie
duidelijk om aannames, betreffende deugden bijvoorbeeld. Het gesprek over moed
is in dat opzicht best leerrijk, want men kan er wel van uitgaat dat er een
bestaande vast omlijnde vorm van moed bestaat, maar of het nu echt om manmoedig
gedrag gaat, dan wel op leeghoofdige overmoed, dat is na onderzoek niet
duidelijk. Wel duidelijk is dat ook Socrates ook niet durft te beweren dat hij
van moed een sluitende definitie kan geven.
Zou ik mij op glad ijs wagen
als ik de veronderstelling naar voor schuif dat moed te maken heeft men
handelen in concrete omstandigheden, waar het niet evident is iets te zeggen of
te doen omdat we er ons hachje bij kunnen inschieten? Met andere woorden, er
kan niet echt een idee van moed bestaan, een bepaald gedrag dat we moedig
noemen, wel kunnen we merken dat moed sommige mensen zover brengt dat ze tegen
de meerderheid in een visie durven te ontplooien. Het is van belang te beseffen
dat wat wij vandaag democratie noemen, onvolkomen volgens sommigen, omdat niet
iedereen er deel aan heeft – ik denk aan Jan Blommaert – juist een zekere moed
vergt te spreken over dingen die bijvoorbeeld specialisten als hun uitverkoren
terrein beschouwen. Maar in een democratie met een hoog geschoolde bevolking,
kan men er niet omheen dat mensen die weten waar het systeem tekort schiet dit
ook durven te stellen. Daarbij moet men ook “foute” meningen toestaan, maar net
het debat erover aangaan. Voor de ene is het ontwikkelen van GGO’s een
bedreiging voor de natuurlijke gewassen en organismen, terwijl het voor anderen
een redding kan zijn om dreigende voedseltekorten tegen te gaan en precies ook
om de natuur te redden door minder te moeten grijpen naar onkruidverdelgende
middelen. Wie er goed over doordenkt, zal beseffen dat het aanwenden van de
best beschikbare technieken om rijst, graan, fruit op een optimale wijze te
produceren voor iedereen een voordeel kan zijn, maar dat men goed moet nagaan
of er inderdaad ongewilde neveneffecten optreden. Dat kan gedeeltelijk via
veldproeven. Wie de velden gaat beschadigen doet afbreuk aan nuttig en wellicht
wenselijk onderzoek. Maar de zware sanctie van ontslag voor een onderzoekster
maakt de discussie onmogelijk en kan niet leiden tot vinden van inzicht, van
waarheid.
Het punt is dat met Socrates,
maar in een gelijkaardige vorm door de cynische filosofen een concept van
waarheid ontstond dat meer op het individuele leven van de persoon betrokken is,
minder te maken heeft met het politieke. Dat laatste heeft er ook mee te maken,
aldus Rob Devos, dat de democratische instellingen steeds weer overgenomen
werden door oligarchieën en vooral vorstendommen. Daaruit volgt dat de
parresias zich niet meer voordoet op het forum, de agora, maar precies in
paleizen, achter de schermen van de macht. Plato heeft geprobeerd een tiran op
te voeden maar goed is het hem niet bekomen. Alleen, de vraag die we lezen in
dit boek en uitbreidend naar deze tijd zou wel eens echt interessant kunnen
worden: hoe kan men bij de beleidsvoorbereiding die plannen of inzichten laten
prevaleren die er echt toe doen en niet dienen om het volk – dat geacht wordt
toe te kijken maar in werkelijkheid steeds meer zelf het woord neemt – zand in
de ogen te strooien? Het probleem is dat van de hoveling, Thomas More, Thomas
Beckett die de vorst raad schaffen en door hun onbuigzaam vasthouden aan wat
voor hen van belang is, van waarde is, mag verwacht worden dat die een
parresiastes is, maar dat in de praktijk iedereen verwacht dat de echte
hoveling, naar het beeld van de prins, zoals Macchiavelli die beschreef, via
intrige en druk uitoefenen zijn gelijk weet te halen. More en Beckett bekochten
hun moed met de dood, toch? Hovelingen sterven doorgaans in bed. In deze tijd
hebben we, zegt men, geen hovelingen meer, maar als men de cirkels van de
besluitvorming bekijkt, dan bestaat er toch een soort hofhouding, waarbij men lang
niet alleen de kabinetten voor ogen moet houden.
In beleidsdomeinen als
onderwijs, infrastructuur, huisvesting, heb je belangengroepen, heb je ook een
erudiete onderbouwing van beleid, of heb je, zoals in de kunsten, kunstpausen
die het verhaal brengen van wat het moet zijn. Johan Simons vertelde in een
uitzending van Zomergasten (2013) hoe Riccardo Mutti in Rome bij een uitvoering
van Verdi’s opera Nabucco waar ook de heer Silvio Berlusconi aanwezig was,
iedereen, het publiek het slavenkoor liet meezingen, om aan te geven hoezeer
een Berlusconi en zijn bedrijven de cultuur én de kunsten belachelijk hadden
gemaakt. Ik vond het terecht dat Simons er zich boos om maakte dat men de kunst
tot louter glijmiddel maakt, dat ook nog eens succes moet hebben. Natuurlijk
behoeft Geert Hoste geen subsidie, zijn winkel draait omdat hij nergens echt
tegenaan schopt – behalve misschien tegen het icoon dat Tom Lanoye geworden is,
door vast te stellen dat de zon nog altijd rond Antwerpen draait. Entertainment
heeft ook betekenis, maar het is niet ipso facto kunst en ja, soms kan iets van
segment veranderen, van kunst naar kitsch of omgekeerd, maar in essentie is het
wel zo dat hoe moeilijk kunst ook af te bakenen valt, er toch een zekere
betrokkenheid in steekt, die entertainment niet heeft. Jeroen Willems die
“Jojo” zingt van Brel, in een eigen vertaling en met een eigen klank, overtreft
inderdaad het puur ontspannende genieten van een gezang. Maar voor de minister
van Cultuur, die moet besparen, is het van belang, denk ik dan, te begrijpen
dat hij of zij niet zozeer een economisch belangrijke sector beheert – want dat
vergeten criticasters van het cultuurbeleid wel eens – maar ook dat die
kunsten, wanneer men er de soms tenenkrullende aanspraken op waarachtigheid
afhaalt, voor de samenleving en voor personen, de acteurs, schrijvers, maar het
publiek evenzeer een deel vormen van het stofwisselingssysteem en mentaal van uitermate
vitaal belang zijn. Alleen, sommige kunstenaars die menen dat zij de democratie
zullen redden tegen het vulgum pecus in, daar valt wel iets op af te dingen.
Foucault laat zien dat de
parresiastès in het moderne beleidsvormingsproces wel zeer moeilijk aan de bak
zal komen, al spreekt hij niet over die constellatie, houdt hij het bij de
invloed van de antieke wijsgerige stromingen op het christendom en de
transformaties die de praktijk van deze stromingen, van de cynici, stoïcijnen
en anderen hebben doorgemaakt, want men kan wel zeggen dat er ook een
belangrijke praxis aan hun visie is verbonden. De cynici die alle waarden
omkeren en daarmee toch het waarheid spreken tot iets bijzonders maken,
verdienen echt meer aandacht, dan het oog hebben voor het anekdotische van de
masturberende filosoof op het forum. Maar toch, wie zich met het werkje van Rob
Devos of van Foucault zelf vertrouwd maakt, ondergaat een zekere weldadige
invloed, omdat de vraag toch mag, moet gesteld hoe we vandaag dingen kunnen
brengen waarvan we overtuigd zijn dat ze aan de orde gesteld moeten worden. De
hele discussie over het referendum in Antwerpen over de Lange Wapper? Wie heeft
daar de Parresia beoefend? Volgens sommigen kan dat alleen gelden voor VZW Ademloos
en St®aten-Generaal, want zij verzetten zich tegen voorgenomen plannen van een
betonboer en de overheid en dat simpele feit alleen, geacht publiek, zou
voldoende zijn om hen het stempel en de waardering mee te geven dat zij als
parresiastès optraden, als sprekers van de waarheid.
In het onderwijs zien we iets
analoogs: hier volgen journalisten de voorstanders van hervormingen, want wat
niet verandert, gaat ten onder. Schitterende gedachte, maar hoe kan men dat op
waarheid toetsen? De ene keer vinden we een product dat honderd jaar bestaat,
ongewijzigd mevrouw, het summum, de andere keer mag het geen naam hebben als
iets tien jaar bestaat, want dat is toch veel te oud. Men kijkt naar vintage en
flirt met het nieuwste als “First owner”. In het onderwijs, waar men beproefde
methodes vaak in de praktijk zag bijstellen, niet altijd vanwege politieke
overheden, maar in de praktijk van het onderwijs zelf, ik denk inderdaad aan
Gezelle of aan Hugo Verriest, maar er waren ook liberale krachten zoals de
Heremansen e de Hermanszonen die een hele generatie jongeren enthousiast maakte
voor het Nederlands, door er grote aandacht aan te schenken. Het onderwijs komt
tot stand waar het hoort, in de klas. De hervormers vandaag gaan uit van twee
aannames die men voortdurend herhaalt, dat de kansen niet eerlijk verdeeld zijn
en dat iedereen zo ver mogelijk gelijke mogelijkheden moet hebben. Maar is dat
een aanname die men kan waarmaken. John Rawls meent dat kinderen die het
voordeel hebben dat hun ouders bij hun opgroeien betrokken zijn en hen kunnen
steunen omdat ze zelf veel interesses hebben, dit voordeel niet zouden mogen
hebben. Voor Rawls geldt dat zij, de geschoolden, hun kinderen onrechtmatig zou
bevoordelen. Men herhaalt dit adagium hier ook wel, terwijl men er wel op
toeziet dat de eigen kindjes een goede school vinden en vooral uitstekende
naschoolse activiteiten hebben in de sportclub, het atelier, het Deeltijds
Kunstonderwijs. Hoe kan dit waar zijn? Ouders dienen voor hun bloedjes van
kinderen te zorgen. En die andere aanname, dat de school nu minder homogeen zou
zijn dan zeg maar in 1937, toen mijn vader naar het college ging? Het is niet
de achtergrond waar men vanzelf een grote verscheidenheid bij de leerlingen kan
waarnemen, die bepalend is, het is precies het onderwijsprogramma zelf dat
inderdaad, hoe laatdunkend sommigen erover denken, leidt tot een grotere
gelijkheid, net omdat men na zes jaar humaniora Thucydides en Cicero, Seneca en
Homeros kan lezen en zelfs reciteren. Dat die vorming tot een zekere
gelijkvormigheid aanleiding kan geven belet niet dat er altijd weer zijn die er
op de een of andere manier weer uitspringen en gaan in excelleren in hun
vakgebied of als intellectueel. Het probleem zou dus wel eens kunnen zijn dat
men door de versnippering van de opleidingen en door het invoeren van steeds
meer maatwerk, de verstandhouding onder intellectueel opgeleide mensen bemoeilijkt.
Maar in gans het debat
ontwaren wij dus vooral een groot conformisme, waarbij men aannames niet meer
onderzoekt. Het bovenstaande geldt in feite nog meer als we een kwestie
belichten als de Europese Unie. Niemand zal mij horen beweren dat sinds 1950 en
het Frans-Duitse verdrag de eenmaking niet in beginsel gericht was op het
verweven van de economieën van die twee landen die sinds 1870 in openlijke
vijandschap hadden geleefd – zegt men toch, want de werkelijkheid is ook hier
weerbarstiger. Maar tegelijk kan men dat argument, dat ook nog geldt voor het
verdrag van Rome in 1957, een opportuniteitsargument noemen om te kunnen van
start gaan met de zes. Met andere woorden, het is niet waar dat dit de finale
doelstelling was van de EU, hoe spijtig men het ook mag vinden. De EU was al in
1957 een project met de economie als motor, of liever, het onderling
afhankelijk maken van de economieën als aandrijver, maar het doel was
uitgesproken politiek en de huidige ontwikkelingen hebben de politieke
transparantie, c.q. de democratische legitimatie niet bevorderd. Dat heeft wel
problemen gezorgd, bijvoorbeeld in de jaren 1990 en na 2000 toen men de
vrijmaking van de markt zo is gaan organiseren dat vooral de grote bedrijven er
profijt aan hadden. Bovendien schoot, denk ik, de kwaliteit van leven erbij in
want men vond het nodig bepaalde heerlijke producten om redenen van hygiëne
minder lekker liet maken. Het Reinheitsgebot voor het Duitse bier – dat door
producenten én drinkers nog altijd als kwaliteitslabel geldt, ook al heeft de
EU het in feite afgeschaft, de bereiding van Camembert…
Ach, met filosofie en waarheid
spreken heeft het niet zo heel veel uitstaans, lijkt het, tot men begrijpt dat
dit soort maatregelen er ook maar kon komen omdat de besluitvorming aangestuurd
werd door Ausserparlamentarische groepen, de lobby’s. Mag men de overheid
proberen te overtuigen van een bepaald inzicht? Jawel, maar het blijkt zo te
zijn dat de politici vaak eenzijdig, of liever met een eenzijdige benadering,
ratio opgezadeld worden. De preventieve geneeskunde? Prachtig toch? Maar we
worden ouder en dat schept niet altijd vreugde.
Terugkerend naar ons verhaal
over het checken van feiten, of ze waar of halvelings onwaar zijn, komen we bij
de vraag hoe of we voor ons zelf begrijpelijk maken wanneer het er toe doet waarheid
te spreken. Van Socrates af via de Cynici en de Stoïcijnen tot in het
christendom ontstaat een streven naar het leven in waarheid met zichzelf, die
in het christendom onder een heteronome bewaker komt te staan, de episcope,
oftewel de bisschop. De kritiek van Foucault op het denken over bekentenis en
biecht, op de pastorale zorg is van fundamenteel belang, maar ik meen van Rob
Devos te begrijpen dat vandaag niet enkel het christendom die traditie van
zielenzorg – in plaats van zelfzorg – heeft opgenomen, maar dat ook stromingen
die zich uitgesproken afzetten van het christendom toch ook maar hechten aan
die cultuur van bekentenis. Ik denk spontaan aan de jacht op Bill Clinton, toen
uitkwam dat hij op het Witte Huis een stagiaire zou… bekend hebben. Laten we
wel wezen, media die voortdurend de aandacht vragen voor charmante jonge
vrouwen die graag met de machtigen der aarde zouden willen omgaan, tegelijk
eisen dat wie een scheve schaats rijdt, ineens ook zijn fout moet bekennen,
vind ik vanwege de media zelf hypocriet, of liever, niet in overeenstemming met
hoe ze zelf tegen de dingen aankijken. Journalisten die moraliteit voor anderen
hoog in het vaandel voeren, verliezen aan geloofwaardigheid… Tiens, in de
Lachas, zegt Plato, erkent men dat Socrates mag spreken omdat zijn woorden en
daden, gedrag met elkaar sporen. Let wel, dit is van ontiegelijk minder hoog in
te schatten belang dan een bankier die om welke redenen dan ook verrotte financiële
producten laat verkopen aan de loketten.
Het is van belang te begrijpen
dat de bekentenis ook in totalitaire systemen van zo een groot belang was, al
zal men niet veel mensen vinden die over de Moskouse processen, waar de elite
van de partij en dus van het regime gedecimeerd werd. Waarheid sprekende moest
men vooral bekennen het regime en de doelen van Stalin te hebben bedrogen. Men
moest dus liegen, maar de uitkomst was, zoals Arthur Koestler laat zien, vooraf
bepaald. Niemand kon dus weten wat nog waar was en hoe die waarheid zich
vertolken liet. Dat is wat het totalitaire regime kenmerkt. Wij zijn daarvan
gespaard gebleven, denken we dan, maar misschien hebben ook wij vormen van
officiële waarheid gekend, of kennen het nog.
De discussie over privacy en
het gebruik van moderne communicatie, de wereld 2.0 kan ons daarom wel tot de
overweging brengen dat men eindelijk geen verzonnen verhalen meer kan brengen,
maar als men vertelt hoe het allemaal zit en derden krijgen er weet van, dan
kan dit ons ernstig schaden. Uitgaande van de veronderstelling dat een goed
verhaal een schitterende leugen mag zijn en toch een ultiem waar inzicht kan
brengen, kan men zich afvragen of wij het begrip waarheid nog wel goed vatten.
Er zijn de grote wetenschappelijk waarheden, maar over de betekenis van de
gedetermineerdheid, omdat de materie zich ten allen tijde op voorspelbare
manier gedraagt, kan men wat het menselijke betreft volgens sommigen geen kant
op: ook de mens is volkomen bepaald, want materie. Maar we willen toch vooral
dat anderen voorspelbaar blijken. Voorspelbaar voor wie? Juist voor wie de
wetten van Newton, de Thermodynamica en nog zowat andere zaken kent. Dus,
jawel, de materie gedraagt zich voorspelbaar en onverschillig onze wensen. Maar
om het te begrijpen moet men diepgaand vertrouwd zijn met de wiskunde en met
natuurkunde. Het spreekt voor zich dat dit in hoge mate geldt voor andere
domeinen van het leven. Maar moet men dan de Tweede wet van de Thermodynamica
kennen of moet men de hydrostatica begrijpen om volwaardig te kunnen leven? Om
de Waarheid te kennen en te kunnen spreken?
Socrates al had begrepen dat
het om de gesprekken tussen mensen gaat over wat hen beweegt en drijft, over
het contingente en niet over de eeuwige waarheden. Die hebben hun gewicht en
belang, want daarzonder hadden we het leven niet kunnen inrichten zoals we nu
doen. Maar het is evengoed zo dat we tegenover elkaar, tegenover anderen de
gedachten moeten durven uit te wisselen, als het erop aan komt. De moed om te
spreken, had voor Galilei een andere betekenis dan voor ons. Ook Darwin had
moed nodig om zijn inzichten over de evolutie en de oorsprong van de menselijke
soort neer te schrijven, maar het mag duidelijk zijn dat velen vandaag die worsteling,
waarover Jan de Laender heeft geschreven, van geen tel achten. Het lijkt zo
evident en eenvoudig, eens de gedachte dat verschillen binnen de soort,
seksuele voortplanting – dus het samensmelten van gameten van een mannetje en
een wijfje tot nieuw leven leiden moet dat in zeer hoge mate identiek is en
toch weer verschillend. De uniciteit van het individu bijvoorbeeld is niet het
centrale leerpunt van wie met de evolutietheorie dweept en dat verbaasd mij dan
weer.
Rob Devos brengt alvast mij
ertoe na te denken over de vragen die Foucault aan de orde stelde, waarbij ik
moet aangeven dat ik het college van de Franse filosoof had gelezen en op mijn
blog besproken heb (18 februari 2012) toen ik meer aandacht heb besteed aan de
zelfzorg. Nu we in het politieke en maatschappelijke debat merken dat iedereen
die zich uitspreekt een zaak verdedigt, een belang op het spel zet, zal men
toch moeten nagaan, allereerst voor zichzelf, of men nog waarheid spreekt.
Burgerbewegingen hebben onmiskenbaar hun belang, maar als dit altijd gericht is
tegen wat anderen willen, van een kinderopvang in de binnenstad tot de bouw van
een viaduct of een kanaal om een (nieuwe) haven beter bereikbaar te maken voor
het achterland. Waarheid spreken is dan fundamenteel belangrijk. Ook kan men
verwijzen naar de discussie die Trudy Dehue en anderen aansneden over het
gewicht van de farmaceutische industrie in de besluitvorming van de Sociale
zekerheid, c.q. de gezondheidszorg.
Het permanente debat ligt dus
in het systeem besloten, maar als men zegt dat men ten allen tijde wantrouwig
moet zijn, als de farmalobby spreekt of de wapenlobby, als het gaat over sportwapens,
dan moet men begrijpen dat het democratische bestel op haar grenzen loopt, want
alleen wantrouwen, alleen solidariteit tegen iets, maakt geen samenleving.
Vertrouwen kan maar bestaan als elk voor zich beseft dat de eigen inbreng moet
berusten op waarheid. Maar dan krijgen we niets meer verkocht, hoor ik
partijwoordvoerders al zeggen? Zou dat echt het geval wezen? Finaal blijft er
de gedachte dat de filosoof niet zo nodig aan politiek moet doen, maar dat goed
filosofisch denken voor de politiek en het politiek van groot belang is.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten