Jacques le fataliste, Nathan der Weise en een hyena in pettycoat
Recensie
Hoe machtig de rede en de scepsis
Of net
niet?
De Verlichting belicht
Jabik Veenbaas, De Verlichting
als kraamkamer. Over het tijdperk en zijn
betekenis voor het heden. Uitgeverij Nw-Amsterdam 2013; 288 (+
index, noten en bibliografie)
Verdwalen in een bibliotheek,
waar nu eens encyclopedieën onze aandacht vragen, dan weer pamfletten, maar ook
een Bloemhof en gehele traktaten over de mens, maar om de verwarring zo
mogelijk nog vermoeiender te maken, blijken er bibliotheken te zijn gedrukt
over de bibliotheek van werken die tijdens de eeuw van de Verlichting zijn
verschenen. Het gaat, zegt de een over de overwinning van de Rede, het gaat om
vooruitgang, het gaat om het smeden van de zwaarden om dogma’s en vooroordelen
te verdelgen, benevens de mensen die de vooroordelen en dogma’s verspreiden.
Jabik Veenbaas vindt dat de Aufklärung als periode boeiend is, maar dat wie,
zoals ten onzent Ico Maly deed, de Verlichting presenteert als een heldere
stroming naar – hoe kan het anders – meer licht en inzicht, een verhaal met een
heldere boodschap, waartegen de antiverlichting zich dan zou hebben verzet,
ontgaat heel wat, aldus Veenbaas. Maar Andreas Kinnegin ziet dan weer (als een
actuele vertegenwoordiger van de antiverlichting) in de Verlichting het einde
van de Westerse cultuur en dan komt die
periode, die beweging er bekaaid af in de visie van Veenbaas. Mogen we eens een
keertje grof gebekt uit de hoek komen, dan verkondigen we hierbij viva voce dat
de Verlichting als zodanig niet meer was dan de couveuse waarin nieuw denken
ontstond, maar die Verlichting bood dus niet meer dan de warme stalwarmte voor
soms zeer stoutmoedige dames en heren. Hoezo, warme couveuse? Auteurs dienden
hun boeken anoniem te drukken, om niet in Vincennes of de Bastille terecht te
komen. Maar zelfs Adriaan Koerbagh was niet veilig voor de censuur, in de
Republiek der Verenigde Provinciën nota bene.
De dagen liggen ver achter
mij, zonder dat ik dat feit betreur, dat de leraar ons een helder lijstje van
kenmerken van de Verlichting op het bord schreef en ook enkele namen mitsgaders
een paar principes. De verlichting bracht niet enkel nieuw licht in de wereld,
maar was zelf ook als helder en goed omschreven begrip, fenomeen, tijdperk op
te vatten. Aan de universiteit ontdekte ik voor het eerst hoe gemakkelijk het
is hele katernen uit zo een encyclopedie van het kennen te scheuren – wat een
verstandig mens niet zo gauw zal doen natuurlijk - om dan niet meer dan een
paar begrippen over te houden. Voorbij was de onzekerheid, dacht men. Maar ik
vond nu net die pagina’s die er volgens de docenten niet toe deden, net zeer
belangwekkend zoals sommige docenten net die pagina’s de boeiendste vonden. De
cursus historisch overzicht van wijsgerige stromingen vond ik in die zin goed
in elkaar gestoken omdat je de cursus echt kon lezen, met zeer veel
perspectieven en oog voor detail. Hoewel het mij later zou dagen dat die
introductie vooral een handige aanzet tot de studie van het historische
overzicht van wijsgerige stromingen van Gilgamesj tot Bergson – geadstrueerd door
Prof. (intussen) em. dr. Ronald Commers -
aanbood, merkte ik ook dat het raamwerk me toeliet om zijpaden te gaan volgen
en in de loop der jaren steeds meer een tuin aan te leggen, met hoogten en diepten,
watervlakken en paadjes, zodat het een plezier is er in rond de dwalen. De
rede, de bedachtzame aanleg was en is nodig om ervan te genieten, maar ook om
stukje bij beetje eraan voort te bouwen. Jabik Veenbaas betoogt in dit boek
doorheen een aantal ook op zich te lezen essays dat we ons van de Verlichting,
de eeuw van de Verlichting en de werken van de denkers en schrijvers van de
Verlichting best heel veel mogen voorstellen, maar dat we ons moeten hoeden
voor eenzijdige benaderingen, zowel van de rede zelf als van de werken die
samen de Verlichtingsbibliotheek vormen.
Nadat we al enkele jaren
gewend zijn geraakt aan een vrij kritiekloze bejegening van Spinoza en vooral,
wat erger is overigens, van Jonathan Israël, zien we hier een filosoof opstaan
die wil duidelijk maken dat Spinoza ons wel degelijk heel wat inzicht heeft
bijgebracht maar ook dat zijn benadering voor kritiek vatbaar is, wat zijn
tijdgenoten en opvolgers goed hadden gezien. Jonathan Israël heeft van Bento de
Spinoza een monstre sacré gemaakt,
die als het erop aan zou komen bijna even onaantastbaar is, krijgt men wel eens
de indruk, als de Heilige Schrift. Nu kan men het werk van Spinoza natuurlijk
niet negeren, verdient het werk, zoals Tinneke Beeckman liet zien, alle
aandacht. Maar dan mogen we de wisselwerking met andere filosofen niet uit het
oog verliezen. Aan de ene kant zijn er de voorgangers, waarbij Descartes, nog
zo een vereerde meester van het denken een hoofdrol op zich nam en voor Spinoza
voorwerp van kritiek, en blijkbaar nog steeds toebedeeld krijgt; maar ook, zag
men al in de achttiende eeuw, heeft in het denken van Spinoza, minstens wat de
terminologie betreft, dat de Scholastiek als methode niet te negeren valt. Men
kan mijns inziens overigens niet los zien van het werk en denken van Erasmus, More en Montaigne. Maar helaas krijgen we
doorheen de latere zestiende en in de eerste helft van de zeventiende eeuw een
periode van bijna veralgemeende oorlog waarbij de religie een enorme invloed
uitoefent, niet ten gunste van het welbevinden van de burgers, maar van de
macht. Met Descartes verschijnt dan de eerste reus, de man die het
Aristotelische wereldbeeld onderuit haalt en zelf een systeem opbouwt, waarin
de materie allesbepalend is, maar de geest nog steeds een plaats heeft. Men kan
spreken van een Cartesiaans theater, waarin materie en ziel zich telkens met
elkaar meten. Maar tegelijk is er de discussie over hoe we kunnen kennen wat er
is. Het verhaal van de twijfel schuift zonder meer door naar een absoluut
vertrouwen in de rede. Spinoza zal dit verhaal even vermetel en doordacht
voortzetten, wat ertoe leidt dat er geen fenomeen is dat geen oorzaak heeft en
de onbewogen beweger uit beeld verdwijnt.
Het beeld dat we van Spinoza
hebben, werd de laatste jaren aan de ene kant aangescherpt, door mensen als
Etienne Vermeersch, door Jonathan Israël vooral, maar er waren ook pogingen van
anderen om het werk van Spinoza, om zijn denken meer diepgaand te benaderen. De
emendatione intellectus, waarin hij de voorwaarden van het kennen onderzoekt en
daarbij het verschil tussen ware en valse voorstellingen op de voorgrond
plaatst, vind ik intellectueel nog altijd uitdagend. Het mag duidelijk zijn dat
de link tussen dit werk en zijn hoofdwerk, de Ethica niet onopgemerkt kan
blijven noch van belang gespeend is, want daarin ontwikkeld hij een omvangrijk,
zelfs alles omvattend mens- en wereldbeeld, waarbij alles natuur is en God zich
volkomen uitdrukt in de natuur, maar dat alles op basis van wat hij redelijk,
door het aanwenden van de rede kan begrijpen én begrijpelijk maken.
Jabik Veenbaas meent dat
Jonathan Israël de renommee van Bento de Spinoza niet zozeer goed gedaan heeft,
door hem op die eenzame hoogte te plaatsen. Onder meer omdat de figuren van de
Verlichting, die er voor Israël toe doen, zoals d’Holbach, d’Allembert en
Diderot hetzelfde determinisme zouden hebben gehanteerd. Ook zou hun atheïsme
berust hebben op diezelfde idee van een ondoorbreekbare keten van oorzaak en
gevolg. Veenbaas besteedt een aantal mooie bladzijden aan een verhaal dat mij
al lang kon bekoren: Jacques le fataliste
et son maïtre, waarin de meester stug volgens de regels denkt, die hem
aangereikt zijn, maar denkt vrij te zijn, terwijl Jacques de fatalist, die voortdurend naar Spinoza
verwijst en zegt dat alles voorgeschreven is door de aard der dingen, der
materie, zet de voorgeschreven orde telkens weer een hak door er een eigen
draai aan te geven. Zijn meester gelooft in de vrije wil maar blijkt daarmee
weinig aan te vangen, terwijl Jacques telkens weer een oplossing verzint,
doende alsof er niets te verzinnen valt.
De figuur van Jacques komt nog
een paar keer terug in het boek, in de afzonderlijke essays, zodat we ervan
mogen uitgaan dat voor Veenbaas die roman van Denis Diderot, net als diens brieven
de basis vormen voor een kritische bejegening van de verheerlijkte Rede. De
Rede, zegt men ons dag na dag, zal alles openbaren, maar dat kan dus niet,
omdat de rede het instrument is, het menselijke vermogen dingen te begrijpen,
maar de Rede zelf bestaat niet, zeker niet als een eerbiedwaardig iets, als een
te vereren grootheid, zoals Robespierre dat in 1794 zou presenteren. De
eigenheid van de Verlichting, aldus Veenbaas, bestaat niet in het zich beroepen
op de (vergoddelijkte) Rede, maar als een omgaan met verwarrende en
onduidelijke werkelijkheid, wat ook Immanuel Kant goed had begrepen. Maar
evengoed heeft men het lastig met wat Descartes en later Spinoza hebben
aangedragen, want het lijkt erop dat men geleid door de rede in even grote
onduidelijkheid terecht kan komen. Voor mij blijft het wonderlijke van de
Verlichting nu net de omvang van de discussie en de persistentie ervan, waarbij
een steeds groter publiek ontstond, die de boeken lazen en er soms zelfs deel
aan namen. Dat iemand Bernard Mandeville hierbij ontbreekt, zal het verhaal
niet doorbreken, maar het laat tevens zien hoe moeilijk het is alles in een
keer te overzien.
Hume, Burke, Paine, zij
brengen ons het inzicht dat we een zeker scepsis ten aanzien van de Rede best
niet te ver van ons werpen, omdat we, alleen maar redenerend en niet meer
observerend of die redeneringen wel kloppen, of ze door de feiten bevestigd worden,
drogredenen kunnen blijken. In die zin plaatst Veenbaas Burke terug waar hij
thuis hoort, in de discussie over de bevattelijkheid der dingen, de
overzichtelijkheid ervan en hoe we daarnaar kunnen handelen. Vandaar ook dat
een discussie over de Amerikaanse en de Franse Revolutie dan ook moeilijk te ontwijken
valt. Voor velen staat het vast dat de Amerikaanse revolutie hoogstens een
voorspel mag heten en lang niet zo belangrijk mag heten als de Franse
revolutie. Evengoed weten we dat Burke zich niet verzette tegen de revolutie in
de kolonie, maar dat hij in de Franse revolutie tot de schokkende ervaring kwam
dat de samenleving helemaal overhoop werd gehaald. Nu we in verschillende
landen van Noord-Afrika en Voor-Azië bestaande regimes zien wankelen, merken we
ook dat het onderuit halen van de bestaande orde voor individuele burgers,
personen en families dramatisch en zelfs tragisch uitpakt. De revolutie, zeggen
de (vermeende) conservatieve geesten, kan niets goeds brengen, men moet de
zaken langzaam aan en met de tijd aan de tijd aanpassen in plaats van alles op
stel en sprong te veranderen. Voor Veenbaas geldt dat de Amerikaanse revolutie
minstens evenzeer inspirerend kan werken als de Franse, gewoon omdat er aan het
begrip vrijheid, aan de idee van de scheiding der machten en aan de verhouding
tussen overheid en staat een betekenis gegeven wordt, die in de Franse
Revolutie ertoe geleid heeft dat (staats-)geweld en een noodzaak de staatsmacht
te laten primeren boven het particuliere een plaats gekregen heeft die het
individu als burger, maar ook als politicus gijzelen: centralisme, de staat als
waarborg voor het welzijn en de staat als behoeder van waarden van de
Revolutie. De Amerikaanse Revolutie, net als de Glorious Revolution, hebben
ertoe geleid dat de kracht van de wetten het persoonlijke handelen van
bestuurders binnen de perken houdt. De grondwet en de amendementen hebben in
zich de mogelijkheid om presidenten te beletten de samenleving en de bestaande
orde tegen de wil van de meerderheid, maar zelfs van een minderheid te fnuiken
en naar hun hand te zetten. Busch heeft met zijn kliek van neoconservatieve een
aanzet toe gegeven, maar in het optreden van Obama en andere actoren, zoals het
gerechtshof, zien we dat men hierop terug komt. Tegelijk zijn er wel leden van
het opperste gerechtshof die ertoe geneigd zijn de wetten die de discriminatie
en segregatie in het zuiden moesten beletten terug te schroeven. Hoe zal men
dat alles in een oogopslag begrijpen?
Burke was tegen de Franse
Revolutie, al in 1790, Thomas Paine heeft hem hierop aangevallen – of beter,
van antwoord voorzien, maar Veenbaas laat zien dat ook Paine niet vrij van
contradicties is en dat alle deelnemers, gedurende de negentiende eeuw aan het
debat over de betere samenleving, over het betere leven voor het individu van
groot belang zijn. In dit boek komt helder tot uiting dat men de Verlichting
niet zien kan als een heldere stroom van duidelijk af te lijnen, afgelijnde
gedachten; het gaat eerder om wervelingen en soms stormachtige erupties,
waaraan men moeite een touw kan vastknopen, of ze nu, zoals Julien Offray de la
Mettrie, de arts en filosoof die zover ging in het materialiseren van het
menselijke, zover ging de mens als alleen maar een machine voor te stellen dat
er uiteindelijk niets menselijks meer overbleef en dat toen hij stierf in 1751
zijn collega atheïsten, Spinozisten, enfin het verdorven genootschap van
d’Holbach hem hebben weg gezet als een verdorven heerschap dat voor de
Verlichting van geen tel is, dan wel, zoals D.A.F. de Sade de volkomen
bandeloosheid en het gewelddadig behandelen van anderen als een toppunt van
moraal zagen, dat alles vormt de Verlichting.
U merkt het, de Verlichting bij
Jabik Veenbaas is opnieuw het grote verhaal van het zoeken naar inzicht, het
ontwikkelen van kritiek en het nadenken over de betere orde van de samenleving.
Geloof in de rede en strijd van de rede tegen het geloof spelen daarbij een
grote rol, maar de rede is niet zo alles overheersend als Jonathan Israël en
velen het vandaag voor ogen hebben staan. De kritiek op het geloof in de rede
is ook bij Diderot niet afwezig en tegelijk merken we dat onze visies op
auteurs als Hume, Adam Smith of Rousseau vaak te zeer gericht zijn op enkele
gedachten, niet op hun denken als een transparante, maar daarom niet minder
complexe benadering van de werkelijkheid.
Een recensie schrijven over
een boek als dit ligt niet voor de hand, want na lectuur is men vol van de vele
doorzichten. In feite gaat dit echt om een Engelse tuin, met stukken verwilderd
bos, eerder dan om een Franse tuin, waar elk grassprietje verantwoord is. Maar
als we de lezer nieuwsgierig hebben gemaakt naar dit boek, dan hebben we ons
doel bereikt. Maar toch verdient het werk van Jabik Veenbaas, dit essay over de
Verlichting verdere aandacht, wellicht het best in de vorm van een reflectie.
Intussen mogen we niet vergeten dat deze auteur ook de dames niet uit het oog
verliest en met Mary Wolstonecraft, een hyena in pettycoat, aangeeft dat dit
terrein ook aandacht verliest. Eerder dus dan de gebruikelijke dedain bij de
heren der schepping weer eens uit te vlakken met de mantra dat mannen en
vrouwen gelijke rechten hebben, maar dat de gelijkheid van man en vrouw in de
praktijk toch niet zo ver doorgedreven moet worden, laat Veenbaas zien dat met
Wolstonecraft, Belle van Zuylen de denkende dames best wel onze aandacht waard zijn,
even grondige lectuur verdienen dan Diderot of anderen. Voorwaar, die
Verlichting, zoals we die hier gepresenteerd krijgen, kan heel best boeien. Dan
ontbreken ook nog verwijzingen naar Nathan der Weise of Moses Mendelsohn, toch?
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten