Partijen en cultuurbeleid
Kleinbeeld
(G)een partijpolitieke visies op cultuur
Ideologische
framing vs. betrokkenheid
De afgelopen dagen regende het
in De Standaard commentaren over de persoon van Johan Swinnen, die een
tentoonstelling als curator zou opbouwen in Charlerloi met foto’s die een beeld
van Vlaanderen zouden moeten geven. Plots bleek dat niet te kunnen, namelijk
toen men vaststelde dat de docent van de VUB zich zou hebben bekeerd tot de
N-VA. N-VA en Cultuur? Hoezo? Ook Joost Vandecasteele mengde zich in het debat, maar we werden er niet door overtuigd: onze ervaringen met partijpolitieke bemoeienissen rond kunsten is altijd wat ambigue gebleken.
Laten we eerlijk zijn, het
cultuurbeleid in Vlaanderen was lange tijd het domein van organisaties uit het
middenveld, die vaak directe toegang hadden tot de minister en de
administratie, zodat het cultuurbeleid op maat van de cultuurfondsen was
geschreven die in het Cultuurpact de kavels verdeeld hadden. Toen de ontzuiling
zich steeds duidelijker aftekende en de interesse van commerciële spelers zich
aftekende raakte het cultuurpact in de verdrukking, maar ik kan mij niet
herinneren dat een partij in Vlaanderen ooit een overtuigend programma op dit terrein
kon voorleggen. Daarvoor zijn er meerdere redenen, maar dat een te sturend
beleid door de cultuurwereld zelf niet aanvaard zou worden, is er een van.
Vandaar dat men sinds 1970 toen cultuur als een van de eerste uit het unitaire
kader gelichte beleidsdomeinen vaak gekozen heeft voor stenen en structuren.
Nu, de uitbouw van het Deeltijds kunstonderwijs en de bouw van culturele centra
in plaatsen als Turnhout of Tielt, Roeselare hebben het mogelijk gemaakt daar
beter werk te presenteren en dus ook staande komedianten. We moeten hier dus
wel degelijk mensen als Johan Fleerackers en Frans van Mechelen erkentelijk
wezen.
Geen enkele partij heeft
geprobeerd duidelijk te maken wat cultuur nu betekenen kan en wat zij burgers
wil bieden. Natuurlijk, een van de punten van discussie was altijd weer dat we
af moesten van de elitaire kunst en het volk bieden wat het wil, namelijk… Daar
viel het debat doorgaans stil. Hier moet gezegd dat een aantal mensen,
waaronder precies Gerard Mortier en Jan Hoet die zwakke positiebepaling van de
politiek durfden te doorbreken, maar zij waren niet alleen. Anton Herbert en
zijn vrouw openen eerlang hun eigen museum, de Herbert Foundation, waar
hedendaagse kunst aan het publiek wordt gepresenteerd. Of we denken aan Jan
Melsen, die het werk van zijn grootvader, Marten Melsen opnieuw publiek maakt. Het
laat iets zien waar politici niet altijd open voor hebben gestaan. Het gaat om
de (vermeende) herintrede van burgers in het kunstgebeuren, terwijl ze in feite
nooit ver weg geweest zijn. Mecenaat op welk niveau dan ook was altijd een bron
van kunstproducten, maar het was wel zo dat in de negentiende eeuw de overheid
steeds vaker zelf als mecenas ging optreden en waar Thorbecke voor Nederland
vertaling aan gaf door te stellen dat de overheid kon betalen, maar niet mocht
zeggen wat de kunstenaar diende te maken. Na Wereldoorlog II werd de rol van de
overheid in democratische staten veel groter, naarmate men het sociale statuut
van kunstenaars en het belang voor de samenleving van kunst hoger ging
schatten.
In Nederland en Vlaanderen
werd het ondersteunen van kunst en kunstenaars na de grote golf van
democratische verbreding steeds belangrijker en in Nederland leidde dat ertoe
dat kunstenaars gedurende een aantal jaren er zeker van konden zijn dat hun
werken gekocht zouden worden, maar helaas in de reserve verdwenen. Nu, in
België had men de werking van het Gemeentekrediet, nu Belfius, die gedurende
decennia kunst verzamelde, zoals ze muziektalent ondersteunde. Men begreep dus
zeer goed dat de mens niet alleen van brood leeft, maar dat het esthetische
actief zijn enige betekenis heeft voor het welbevinden van personen en
bijgevolg voor een samenleving gunstig kan uitpakken.
In een maatschappijvisie die
in de economie de motor ziet voor vooruitgang, kan men de kosten aan cultuur en kunsten
besteedt nutteloos achten of erger, geldverspilling, maar klopt die
maatschappijvisie wel? Economen hebben berekend dat in de ontwikkelde landen de
kunstensector zelf ook een bron van meerwaardecreatie is, omdat er in de
kunsten veel materie omgaat en verwerking van grondstoffen, soms gewoon van ideeën
meerwaarde oplevert. Maar het is ook wel zo dat wie zo een economische
maatschappijvisie hanteert geen recht doet aan de complexiteit van mensen en
van samenlevingen. Macht, het nastreven van (persoonlijk) welbevinden, het
overwinnen van ziekte en ongeluk, het nastreven van vreedzaam samenleving zijn
thema’s die in landbouw- en industriële samenlevingen niet alleen economisch
vorm hebben gekregen of konden krijgen, maar ook institutioneel, via het recht
en instellingen maar dus ook via het vertellen van verhalen en het uitbeelden
van de dingen die zijn. En wie valt het niet op dat vanaf de 11de,
12de eeuw verhalen over het bestrijden van machtsmisbruik, van
onvrijheid hun intrede doen, net als het hoofse ideaal van de nobele ridder die
vrouwen en kinderen, armen en machtelozen bijstaat tegen brute overweldigers.
Daar zit dus geen economisch gewin achter of het nutsprincipe, dan wel
lustprincipe valt moeilijk in kaart te brengen. Alhoewel, misschien speelde net
het lustprincipe wel een rol, al mocht de nobele ridder aan die lust niet
toegeven...
Om
maar te zeggen, ook in onze cultuur is er meer aan de hand dan het nastreven
van winst, het maximaliseren van de winst en dat ziet men net wanneer burgers
hun mogelijkheden inzetten om kunst te bevorderen. We hadden het al over Anton
Herbert, maar er zijn er wel meer die particulier kunstenaars ondersteunen door
werken te kopen of verder te gaan, hen een kleine beurs te geven. In meerdere
opzichten heeft men sinds het cultuurbeleid een overheidstaak werd dat
particuliere optreden genegeerd of geminimaliseerd, maar systemen als de taksshelter
laten zien dat de overheid de inbreng van particulieren wel degelijk van belang
acht en ook het nieuwe instrument dat crowd funding is, vormt voor kunstenaars
(en anderen) een nuttige aanvulling op mogelijke subsidies vanwege lokale en
andere overheden.
Het
kan dus nuttig blijken dat de overheid maar ook de kunstenaars zelf de relatie
tot mecenaat anders gaan overwegen. Zien we Marc Coucke enthousiast in de
koersdorpen rondstruinen en op het veld van voetbalploeg Oostende, dan is het
ook zo dat hij al eens als mecenas is opgetreden, door Kamarguka te steunen bij
een project. Elke dag van het jaar 2009 een schilderij te maken. Of het echt zo
goed was, valt niet objectief vast te stellen, maar het is wel van belang te
begrijpen dat de kunstenaar en de zakenman elkaar gevonden hebben, waarbij
Kamagurka zijn artistieke vrijheid kon behouden. Het valt op dat de overheden
die subsidiëren van kunstenaars of kunstenmakers wel eens een eis stellen van
relevantie, maatschappelijke of sociale, daar waar burgers hun steun
onvoorwaardelijk geven. Natuurlijk waren er ooit wel eens scherpe aanvaringen,
zoals in de opera, waar de ensceneringen al eens voor ophef zorgden, zeker in
de Belle Epoche.
De
rol van de overheid, waarover partijen dus hun licht moeten laten gaan, is de
afgelopen jaren, decennia vaak dogmatisch benaderd, waarbij onder meer het
criterium van innovatie en creativiteit aan de orde waren, zo absurd zelfs dat
een icoon van de historische muziekuitvoering, Sigiswald Kuijken de subsidies
voor La Petite Bande zag opdrogen. De adviescommissie had immers in alle vroede
wijsheid begrepen dat La Petite Bande nooit hip zou worden. Tja, hoe gek kan
men het maken. Het blijft opvallend hoeveel we kunnen aanvangen met slogan en
buzz-woorden.
Moet
men niet met zorg het onderscheid bewaren tussen kunstenbeleid, waarin
creativiteit en innovatie hun belang hebben, maar niet alles hoeven te kleuren.
De autonomie van kunstenaars kan immers zeer beperkt worden als ze per se
innovatief uit de hoek moeten komen. Tegelijk is het van belang in te zien dat
binnen het kunstenbeleid een onderscheid gemaakt wordt tussen professionele
kunstenaars en amateurkunsten, waarbij die laatste sector toch ook van belang
is. Zo zou het goed zijn als men afgestudeerden van het DKO die nog in een
ensemble willen spelen zou kunnen steunen. Jarenlang bestond er in Eeklo een
ensemble Divertimento, dat uiteindelijk helaas bij gebrek aan belangstelling
van jonge musici en van het publiek opgedoekt werd om recent te herrijzen in
een nieuwe vorm.
Voorheen
schreef ik al over het feit dat de overheid niet gaat voor het artistieke
avontuur. Het ging over het voorstel van Jean-Jacques De Gucht burgers mee te
laten beslissen over de besteding van kunstensubsidies. Ik vond dat toen en nog
steeds een eigenaardige benadering, omdat burgers zelf ook middelen hebben om
kunstenaars en kunsten te ondersteunen, zoals het kopen van tickets… Maar er is
meer, want het zou de verantwoordingsplicht van de overheid, c.q. de minister
van cultuur ondergraven en een nog veel waziger beleid met zich brengen. Als
dan nog eens de gekende cultuurpausen en hun acolieten het publiek
paternalistisch zouden bejegenen, zou er van ruimte voor avontuur geen sprake
meer zijn.
Naast
de kunsten houdt het cultuurbeleid zich ook bezig met wat men sociaal-cultureel
werk noemt, dat vooral, in oorsprong dan toch, emancipatorische doelen
nastreefde, waarbij vorming en informatie centraal stonden. Het Davidsfonds,
Vermeylen- en Willemsfonds waren de belangrijkste cultuurfondsen, maar in de
loop van decennia lijkt hun aantrekkingskracht bij het publiek niet echt meer
te floreren. Deels ligt dat aan de toegenomen scholing van de mogelijk geïnteresseerde
leden, die nu veel autonomer hun keuzes maken. De cultuurfondsen hebben
blijkbaar hun paternalistische betweterigheid niet goed terzijde kunnen
schuiven, om op een volwassen manier met geïnteresseerden om te gaan. Aan de
kant van het publiek kan er ook sprake zijn van desinteresse, omdat ze via de
brede media in slaap zijn gewiegd, waarbij een beetje informatie al zou
volstaan. Het is best mogelijk dat de brede media elk naar gelang de drager een
diepgaand aanbod uitwerkt, maar het lijkt erop dat men vooral de vlotte
presentatie verkiest, wat de ruimte weg erodeert voor meer diepgaande
benaderingen. Men zou verwachten dat de cultuurfondsen deze ruimte gaan
opnemen, maar het lijkt erop dat ze eerder ook kiezen voor de snelle hap.
Een
van de gemakkelijk te negeren elementen in het overheidshandelen inzake de
kunsten is dat die overheid in de publieke ruimte een eigen opdracht heeft,
namelijk die omgeving aangenaam maken voor het publiek, door gepaste of
gedurfde architectuur en eventueel beelden, gewoon vrij geïnspireerd of ter ere
van bijzondere figuren. Die rol van de overheid blijkt in het debat ook al eens
over het hoofd gezien te worden.
Verder
kan men bedenken dat een moderne samenleving de zelfreflectie niet uit het oog
verliest en ook het cultuurbeleid kan hier boeiende perspectieven bieden, als
men ideologische eenduidigheid uit het oog verliest. Natuurlijk hebben we onze
universiteiten waar specialisten hun onderzoek verrichten, maar het lijkt er
wel sterk op dat deze voor een eenduidige benadering kiezen, methodologisch en
inhoudelijk, zonder dat men die tijdig in vraag stelt. In het publieke debat –
via de brede media – merken we daarvan de gevolgen, omdat wetenschappelijk
onderzoek vaak tot conclusies leiden kan, die bepaalde desiderata ondersteunen.
Cultuuronderzoek is niet enkel een zaak
van universitaire centra maar dezer dagen merken weinig stimuli om buiten de
academie over onze cultuur – dus ruimer dan de kunsten, maar het functioneren
van personen en de samenleving op verschillende domeinen van het leven
(definities van cultuur zijn notoir vaag) – te reflecteren. Zo zou het nuttig
zijn na te denken over de betekenis van convivialiteit in onze samenleving en
dus of bepaald repressieve benaderingen van de horeca in ruime zin niet
schadelijk kunnen zijn in cultureel opzicht. Hetzelfde geldt voor de
verkeersveiligheid en voor mobiliteit in ruimere zin. Doorgaans bekijkt men
alleen de budgettaire implicaties, de gevolgen voor de volksgezondheid van
foute consumptie maar zelden andere aspecten, zoals de mogelijkheid van mensen
om op café eens goed te kunnen zeuren of leuteren over de politiek, de bazen en
andere onderwerpen, om de vrouwen, c.q. de seks niet te vergeten. Onze cultuur
bestaat immers ook bij de gratie van aannames over de dingen die zijn, maar ook
wat ons in onze beperktheid kan overkomen. Het feit dat men massa’s geld wil
uittrekken om suïcide die hier veel voorkomt, te voorkomen, roept vragen op
omdat men blind blijft voor bepaalde aspecten van het beleid die vereenzaming
in de hand werken, zoals het verdwijnen van cafés waar men ongeneerd politiek
incorrect kan zijn. Gezondheidszorg en preventie? Uiteraard, maar men kan niet
voorbij aan de sociale en culturele gevolgen. De ene logica kan de andere
opheffen en daar blijven politici en hun raadgevers doorgaans blind voor. Maar
goed, we weten met Paul Frissen dat we de tragiek der dingen uit ons leven
willen verdringen en dan komt het met vergrote kracht weer opdoemen.
Tot
besluit kan vastgesteld worden dat politieke partijen heel wat werk hebben met
het cultuurbeleid, maar ook moet men zich afvragen of kunstenaars en het brede
middenveld niet af en toe kansen laten liggen, door zich te verzekeren van
overheidsmiddelen. Feit is dat nogal wat BV’s die zich ook kunstenaar noemen
vandaag uitgesproken politiek uit de hoek komen, zoals Luc de Vos, de zanger
uit Doornzele, die zegt ongelukkig te zijn omdat de N-VA nu eenmaal bestaat.
Het is raar dat progressieve mensen die tolerantie prediken en mensen die
flagrant blijk geven van intolerantie niet snel genoeg de mantel kunnen uitvegen
een eerder conservatieve partij als bron van hun ongenoegen zien. Tolerantie
betekent niet dat men de strijd moet staken voor eigen inzichten, maar zo een
uitspraken gaan er toch over. En wat te denken van Johan Swinnen die plots, na
zovele jaren over kunsten te hebben gedoceerd nu plots ontmaskerd wordt als een
gevaar voor de kunst, de artistieke vrijheid en meer nog, de artistieke
integriteit. Iemand die de heer Fidel Castro blijft verdedigen, dat kan er nog
mee door, maar iemand die tot de bevinding komt dat hij Vlaming is – in België –
en daar enige conclusies uit trekt, dat zou dus een stap te ver zijn.
Eerlijkheid gebiedt dat ongeveer twintig jaar geleden de discussie over
culturele identiteit al eens gevoerd is, maar goed, blijkbaar vindt men steeds
weer dezelfde argumenten om vermeende tegenstanders aan te pakken. Zou de N-VA
minder dan andere partijen oog hebben voor cultuur? Als we het beleid van de
afgelopen 45 jaar bekijken, dan denk ik dat het allemaal wel de moeite waard is
geweest, de keuzes van Frans van Mechelen en Johan Fleerackers om de opvolgers
niet te vergeten. Want zonder publiek is elk cultuurbeleid, vooral elk
kunstenbeleid ten dode opgeschreven. Natuurlijk is er een behoorlijke
entertainmentindustrie en wie zou daar iets op tegen hebben, maar men moet
daarom ook de kunst niet verguizen als plantrekkerij en tafelschuimerij.
Kunstenaars hebben hun plaats in de samenleving, maar als ze coram publica
uitspraken doen over partijen, zonder zich in de details te verdiepen, dan
wordt het lastig om hen ernstig te nemen.
Onlangs
hoorde ik Patrick Dewael nog eens spreken over zijn tijd als minister van
cultuur, maar over het boekje dat onder zijn naam verscheen “De Nachtwacht in het
donker” waarin zijn cultuurbeleid werd voorgesteld, werd later niet
veel meer gehoord, hoewel er ook gunstige aanzetten waren. De kernvraag
blijft hoe men particuliere activiteit en overheidsoptreden zal verzoenen met
elkaar.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten