De overvloed van bronnen beperkt het zicht
Brief aan
Sophie de Schaepdrijver
het onoverzichtelijke
van de werkelijkheid
Brugge, 6 juli 2014
Mevrouw,
Toen ik dat stuk in DS
Magazine las waarin u heerlijk dolt met Josse de Pauw, vond ik dat koketteren
met het aanvoelen dat Vlaams chic klinkt en Belgisch, België toelaat zich als
een onbeduidende Jedermann te presenteren, zonder enige pretentie te
presenteren een vergissing. Maar het
verdere verloop liet wel toe te begrijpen dat er ernstiger dingen zijn. Soms
kan ik uw visie onderschrijven en dan weer niet, maar dat maakt het net
boeiend, niet?
Uw geschiedenisopvatting met
name kan ik delen, niet enkel de concrete gedachte dat Franstalig België ten
onrechte geweigerd heeft de Nederlandse taal naar waarde te schatten en die ook
goed te leren, maar ook de onderliggende gedachte dat deconstructie niet kan
volstaan. Dat u van Brussel houdt, kan ik ook wel onderschrijven, maar goed, ik
denk niet dat dit te maken heeft met de politieke cultuur in Brussel, want ik
denk dat iemand als Guy Van Hengel er zich absoluut geen rekenschap van geeft
zoals Franstalige bourgeois een halve eeuw geleden, dat Vlaanderen toen en nu
wel degelijk een rijk cultureel leven kent, maar meen dat deze gouw nog steeds een overwegend ruraal gebied was
waar de cultuur met een vergrootglas te zoeken is. Josse de Pauw zegt dan wel
dat we ons wel Brussel moeten voelen, maar zoals u zegt, ook in New York kan
men zeer provinciaal leven. Maar goed, onder het devies dat er zonder vrienden
geen leven is, moeten we ons afvragen of we ons in België, met of zonder grinta
nog wel thuis kunnen voelen. Ik zeg het met spijt, onverholen spijt dat er zo
weinig gesprekken mogelijk blijken, dat men iedereen vooraf in een matrix
plaatst, waarbij politieke correctheid wel een belangrijk kolom is, naast
andere. Het leven laat zich niet vatten in matrices en ook kan men zich in causaliteiten
verliezen als men niet zien wil met correlaties van doen te hebben.
Geschiedenis studeren en zich aan geschiedschrijving wijden, het blijft een
vorm van nadenken, net omdat we altijd de ontoereikendheid van de bronnen in
kaart moeten brengen, zelfs als we met een overdaad aan bronnen te maken
hebben.
In die zin lijkt de visie over
WO I onderhevig aan een verbazingwekkende vorm van fundamentalisme, waarover in
een Europese context maar niet gedacht kan worden. Artikelen door Marc
Reynebeau en een redevoering van Geert Mak gaven me voldoende aanleiding het
over een Franse lezing te hebben, die evenwel niet als zodanig gepresenteerd
wordt, maar wel als een objectieve zou gelden. Daar valt veel op af te dingen.
Of zou het toch van moreel relativisme getuigen als de morele schuld niet aan
een van de oorlogvoerende naties werd toegewezen. Ik denk dat men dan de
politiek die Parijs bedreef vanaf 1894 ten onrechte buiten beeld houdt en dat
men dan toch minstens moet onderzoeken waarom Franse en Russische opiniemakers er
zo op gebrand waren Oostenrijk-Hongarije af te schilderen als een vermolmde
staat die niet meer het recht had zich gewapenderhand te verdedigen tegen welke
agressie dan ook. Misschien ligt de interesse van sommigen, zoals Benno Barnard
voor dat rijk en de cultuur van dat rijk juist in de vermeende decadentie, die
het door anderen werd toegeschreven. Overigens, de werken over het einde van het rijk werden pas geschreven na de
dood van Keizer Franz-Jozef.
"We
zijn cynisme als realisme gaan beschouwen. Maar dat is fout. Alles op de
helling zetten, alles deconstrueren, dat is geen realisme. De eerste
Wereldoorlog was niet zinloos. Toch voor dit land niet. Als het Duitse
Keizerrijk dit land had ingelijfd dan moesten we voor de keizer gaan vechten.
"
Dit zeg je in het interview en
met het eerste deel kan ik het wel eens zijn, omdat ik niet geloof dat de
deconstructie (van een mythe) niets verklaart, niets aantoont, maar precies de
machteloosheid demonstreert in de leefwereld in te treden van de brave mensen
die toen beleid maakten of net bereid waren in de oorlog te stappen. Dirk
Rochtus schrijft in "Dominant Duitsland" hoe in die julidagen alleen
een kleine Duitse elite zich tot de keizer wendde om de strijd aan te gaan. Het
volk zou hier veel op tegen hebben gehad. Maar hoe gaan we dat meten? Hoe gaan
we aantonen dat "het volk" de oorlog niet wilde? Of geloofde men
collectief dat de nieuwe wapens een snelle oorlog mogelijk zouden maken. En de
moord op Jaurès, omdat hij de oorlogskredieten in het Franse parlement niet
wilde stemmen?
Terecht tekent u verzet aan
tegen de gedachte dat de oorlog zinloos geweest zou zijn, maar dan, valt te
vrezen, scheiden de wegen. Bij Jan Romein, "Op het breukvlak van twee
eeuwen" kan men lezen hoe de historicus in het Franse (buitenlands) beleid
een neiging ontwaren kon dat men wraak wenste te nemen voor 1870. In de vele
discussies over WO I werd noch wordt, behalve dan bij auteurs als Jan Romein en
Christopher Clark aandacht besteed aan de zielenroerselen van opiniemakers, de
bourgeoisie in de bourgades en steden, die zich Frans wilden voelen of zich verplicht
achten voor het nieuwe gelaïciseerde Frankrijk op te komen of integendeel met
Charles Maurras de strijdbijl op te nemen voor een Katholiek Frankrijk onder de
monarchie en de kerk.
Hoe de oorlog inbrak in vele
levens is al even zelden een voorwerp van onderzoek, maar in het archief van
Jean-François Maes, rentenier en investeerder, parlementslid ook, zien we hoe
de man - Franstalig bourgeois uit Jonkershove, Merkem - zich met schoolmeesters
en ander personeel omringt om namens de regering in het niet door de vijand
bezette deel van het land de voedselproductie en -voorziening veilig te
stellen, meststoffen aan te kopen en de oogsten billijk te vergoeden. Ook zette
hij zich in met een andere nobiljon, Charles Gillès de Pelichy die overigens in
1916 met anderen plannen begon te maken voor de herinrichting van Ieper...
Uw appel aan realisme bevalt me
overigens wel, want dat veronderstelt dat we de gedachte delen dat mensen op
verschillende manieren in het leven kunnen staan en staan, maar dat we altijd
met datzelfde arsenaal aan mogelijkheden daaraan uitdrukking geven: verstand,
wijsheid, emotie, betrokkenheid of egocentrisme en dat cultuur er dan wel toe
doet. De wreedheid van de Duitse bezetter, de pogingen om met schrijvers en dichters,
musici zoete broodjes te bakken in dezelfde beweging, het blijft een
verbazingwekkend verhaal van klunzig optreden. Maar, vergeten we dan niet
iedereen dezelfde emfatische bevlogenheid aan de dag gelegd zal hebben als
Cyriel Verschaeve voor 1914 en opnieuw vanaf na 1916 - toen hij van de schok
van de inval was bekomen -, maar dat velen toch met grote ogen naar de
wetenschappelijke, technische en culturele successen die in Duitsland mogelijk
bleken moeten hebben gekeken. Hendrik de Man was in 1911 in Tervuren een
Kaderschool voor de BWP begonnen, nadat hij in Duitsland de kracht van de SPD
op organisatorisch en propagandistisch vlak had beleefd en ook Frans van
Cauwelaert ging in Freiburg studeren. Henri Pirenne had zich veel van de Duitse
historische praktijk eigen gemaakt, maar was, zoals Brice Lyon schrijft
geschokt toen zijn twee zonen die ook in Berlijn gingen studeren, twintig jaar
later, geconfronteerd werden met een virulent Duits nationalisme en
imperialisme. Wie had daar deel aan? Een apromixatieve benadering zal niet
volstaan en toch merken we hierover maar weinig in de Vlaamse
geschiedschrijving over de Grote Oorlog?
Laten we nu maar eens
toegeven, mevrouw, dat de blik van de historicus fataal beperkt is, niet enkel
door de beschikbare bronnen, maar ook door de bereidheid bij historici m/v van de handelende mensen van het verleden dat
hij of zij onderzoekt, het menselijke te onderkennen. Precies de lectuur van de
uiteenlopende werken, niet enkel over de oorlog aan de Noordzee, maar voor
zover mogelijk ook in Frankrijk, het UK, Duitsland, Rusland, Kakanië en Italië,
laat zien dat onze obsessie met de Menenpoort en de vermeende zinloosheid van
de oorlog ver onder de mogelijkheid blijft inzicht te verwerven in de vele
facetten van het gebeuren. Maar we zullen van mening blijven verschillen over
het belang dat men kan hechten aan de Frontbeweging én aan het activisme. Dat
men in archieven van Nederlandstalige families in Vlaanderen wel aanduidingen
kan vinden dat er meer leefde, dat Vlamingen vonden dat België en het bestel
hen bleef negeren, zou men toch moeten erkennen. Zo heb ik nog maar weinig
artikelen gevonden over de polemiek die Jules de Destrée met zijn Open brief
aan Albert I op gang had gebracht om te zeggen dat men hem en de Franstaligen
Vlaanderen had ontnomen, want die zou er niet geweest zijn. De jonge bioloog,
opgeleid bij de Liberale voorman Julius McLeod aan de universiteit Gent, Marcel
Minnaert al bijna onmiddellijk een rede hield als repliek aan het adres van
Destrée, blijkt historisch van twijfelachtig belang. Maar als men de evolutie
in Vlaanderen voor én na WO I, met in 1914 de oprichting van de krant De
Standaard, in 1926 de oprichting van het VEV en werken van Lodewijk de Raet,
overigens goed bevriend met Waxweiler, raadgever van Albert I en vriend van
Ernest Solvay, zou men toch ook in kaart kunnen brengen. En waarom zouden we
dan 1930 niet in herinnering brengen, toen August Vermeylen rector werd van de
pas Vernederlandste universiteit van Gent - en Pirenne naar Brussel verkaste
omdat hij dacht niet voldoende in het Nederlands te kunnen doceren.
Mevrouw, ik weet het, de taak
van een historicus, historica wordt er niet eenvoudiger op, net omdat men
besloten heeft de inzichten die historici brengen, als ze te langwijlig
uitvallen en te prudent gebracht worden, te veel materiaal aandragen ook, niet
langer als een verrijking van het inzicht van de lezer te beschouwen, maar weg
te zetten als onbelangrijk geneuzel in de marge, laat toe dat Toerisme
Vlaanderen zonder omhaal kon beslissen historici ver weg te houden van de
herdenkingsindustrie. Na lectuur van "oorlog en Terpentijn" van Stefan
Hertmans, maar ook van "Post voor mevrouw Bromley" van Stefan Brijs,
moet ik vaststellen dat het mogelijk is op een zinvolle wijze ook vandaag nog
boeiende oorlogsromans te schrijven. Maar, mevrouw, met u moet ik betreuren dat
men alle complicaties die de lezing van de oorlog opriepen en oproepen dezer
dagen niet meer van betekenis acht. Het moet allemaal in enkele zinnen verteld
kunnen worden. Ernst Junger, Charles Ferdinand Céline? Zij verheerlijkten de
oorlog niet, maar vonden het ook niet kunnen dat men de soldaten alleen maar
als kanonnenvlees voorstelde. Urbain Martien, de grootvader van Stefan Hertmans
overleefde de gevechten bij Schepdaal en aan de IJzer, werd meermaals verwond,
zag zich een onderscheiding door de neus geboord, maar bleef na de oorlog bezig
het alles in een vernuftig verhaal te verwerken, via het kopiëren van
meesterwerken uit de schilderkunst, met kleine, op het oog onopvallende
retouches.
Als student heb ik vaak genoeg
gemerkt dat een discussie over bijvoorbeeld de hoogmiddeleeuwse schilderkunst
of literatuur, waar ik via Johan Huizinga bij terecht gekomen was, moeilijk
viel, met sommige docenten als Hugo Soly en Ludo Milis kon dat dan weer wel.
Het gaat dan niet om een impressionistische geschiedschrijving, maar om het
besef dat de historicus niet kieskeurig kan zijn wat de bronnen betreft, maar
er wel zorgvuldig mee dient om te gaan. Vandaag, mevrouw, zou ik wensen dat u
en uw collegae wat meer aandacht gaven aan het risico dat we lopen alleen maar
benaderingen te erkennen als waardevol als ze onze eigen mythologie
onderschrijven. Een information bias dreigt onze kijk op de periode 1870 - 1945
nu eenmaal hopeloos te verstikken.
Ik wil tot slot uw geduld niet
langer op de proef stellen, maar denk toch dat de academische historici best
eens een goed onderbouwde reactie brengen op hoe we nu, mediagewijs, tegen de
geschiedenis sinds de Brabantse omwenteling aankijken: teveel blijft buiten
beeld. Bovendien, maar dat zou mij nopen tot een heropenen van een nieuw hoofdstuk,
kan men de oorlog 1914 - 1918 naar het voorstel van de Britten wel een
Wereldoorlog noemen, maar in wezen moet men erkennen dat het een Europese
Oorlog was met als inzet de hegemonie over het continent en derhalve, gezien de
koloniale bezittingen en dito ambities over de wereld en dat komt in de vele
berichten, artikelen en televisie-uitzendingen geenszins aan de orde.
Verder bleek, blijkt WO I ook een cultuurstrijd te zijn geweest, zoals Thomas Mann en Romain Rolland elk van
hun zijde betoogden, om die visie naderhand weer af te zweren. Waarom zou het
realisme in de geschiedschrijving dat u voorstaat er niet toe leiden dat we de
overvloed aan feiten, bronnen, overwegingen die doorleefden, niet accepteren en
daarmee onderkennen dat een afdoende geschiedschrijving altijd een betrachting
moet blijven. En een vorm van nadenken over het menselijke lot zichzelf
onvoorstelbaar veel leed aan te kunnen doen maar ook veel vreugde te kunnen
bewerken?
met vriendelijke groet,
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten