voor gezondheid en welbevinden
Recensie
leefstijlpolitiek en de verbetering van mensen
Het
alternatief van John Stuart Mill
Trudy Dehue. Betere Mensen. Over gezondheid als keuze en koopwaar. Uitgeverij Atlas Contact. pp. 352; prijs: 22,99
Ooit
maakte ik een scherpe en heftige discussie mee over een jongen die ADHD als
diagnose had gekregen, maar ook werkelijk in alles en vooral roekeloos gedrag excelleerde,
zodat de ouders zich niet altijd veilig meer wisten. De discussie draaide om de
vraag of er niet teveel over ADHD wordt gesproken en teveel mensen het stempel
kregen. Die discussie was tekenend voor die tijd, de jongen was ongeveer 12
toen en schijnt nu goed te evolueren. Maar de vraag of elk problematisch
gedrag, doch ook dromerigheid van jonge meisjes als een stoornis moet gelden,
blijft een belangwekkende kwestie. Zouden er nog mensen zijn zonder stoornis?
Of zou de mens echt vatbaar zijn voor enhancement? En is dat wel wenselijk?
In
de krant De Standaard (21 juni 2014) verscheen een behoorlijke recensie van het
boek, waarin de problematiek goed
uitgespeld wordt op het niveau van de welig tierende handel in diagnoses en
evenzeer in de steeds toenemende druk leefstijlregels te aanvaarden. Ook de
kritiek die mevrouw Dehue uit aan het adres van de overheid en parastatale
instellingen die zich inlaten met psychosociale en psychiatrische aandoeningen
kan men best ter harte nemen. Een aantal aspecten krijgen minder aandacht, maar
belangwekkender blijft de vaststelling dat de recensie op een koude steen lijkt
te vallen en geen reacties oproept bij mensen die voor de maakbare mens gaan of
bij wie het credo van de wetenschappelijke zekerheid en het wetenschappelijk
determinisme op de lippen bestorven ligt. Niet reageren op onwelkome inzichten
lijkt nog de beste manier te zijn het verhaal weg te zetten als irrelevant of
erger. De medisch filosoof Ignaas Devisch lijkt hier ook een aantal knipperlichten
te hebben ingeschakeld.
1. De universiteit als waarheidsfabriek.
Men
kan vaststellen dat mevrouw Dehue alles behalve sceptisch staat tegenover
wetenschappelijke kennis, maar tegelijk mag duidelijk wezen dat
wetenschappelijke kennis aan een aantal criteria dient te beantwoorden.
Methodologische kwesties zijn dan ook nooit ver weg in dit boek, maar ook de
vraag wat wetenschapsonderzoekers nu als voorwerp hebben en hoe ze hun
onderzoek verrichten. Uiteraard zijn er ook wetenschapsfilosofen, die nadenken
over wat verworven inzichten betekenen.
Cruciaal
blijkt vandaag de kwestie dat men van wetenschappelijk onderzoek verwacht dat
het uitzoekt hoe de natuur der dingen in elkaar zit en dat betekent niet enkel
hoe zaken zich voordoen, maar ook hoe processen naspeurbaar blijken. Het feit
dat men sinds de jaren 60 gesleuteld heeft aan juiste begrippen van wat de
menselijke geest in verwarring kan brengen, betekent winst, de methode, de DSM,
blijkt voor kritiek vatbaar. In feite is die benadering niet correct, want dat
veronderstelt dat men tot in de perfectie weet hoe de normale geest zou
functioneren. Meer nog, men relateert dat functioneren aan het perfecte brein,
dat evenwel nog niet geheel kenbaar is. Ook over de betekenis van hersenscans
en EEG's lijkt men niet te hoeven, te mogen twijfelen, terwijl de
omstandigheden waarin een fMRI-scan wordt genomen zo artificieel zijn dat men
kan bezwaarlijk kan aannemen dat de stress, de witte dokterskiel, die bij het
meten van de bloeddruk erkent wordt als mogelijke oorzaak voor enigszins
afwijkende meetresultaten bij de zeer complexe hersenonderzoeken via scans en
andere methodes niet aanwezig zou zijn.
De
waarheid van het laboratorium is niet zomaar problematisch te noemen, omdat bij
veel van die geavanceerde technologieën heel wat goed te overdenken stappen
genomen moeten worden die het resultaat meer bepalen dan ons vaak wordt meegegeven.
Er is bijvoorbeeld het risico dat men iets benoemen zal, een aandoening of een
als afwijkend gedacht resultaat van onderzoek, opdat men het als een realiteit
zou gaan beschouwen, een ding. Dat proces dat Dehue in navolging van John
Stuart Mill reïficatie noemt, blijkt voor haar een wezenlijk aspect van de psychiatrie
en de geneeskunde bestempelt. Voor Mill gaat het hierom: "De neiging is
altijd sterk geweest om te geloven dat wat er ook maar een naam kreeg, een ding
of een wezen op zichzelf moet zijn. (..) En als er dan geen echte entiteit
wordt gevonden die naar die naam luistert, concluderen mensen niet het ding
niet bestaat, maar denken ze dat het iets buitengewoon diepzinnigs en
mysterieus moet zijn".
Het
probleem is dat men van academici mag verwachten dat ze niet zomaar in
maanziekte gaan geloven omdat er mensen zijn die menen dat volle maan op hen
een ongunstige invloed heeft. Maar het punt dat Trudy Dehue aanhaalt is dat we
niet altijd goed begrijpen hoe het naamgeven voor wetenschappers aanleiding kan
zijn te vergeten dat ze zelf die naam bedacht hebben zonder er zeker van te
zijn of het werkelijk iets is dat ze geobserveerd hebben.
Reïficatie,
het tot een ding maken van aandoeningen die men dan vervolgens als werkelijk
bestaande veranderingen gaat beschouwen, van het brein of van het lichaam, maar
in elk geval wil plaatsen in het organische functioneren. Dit is een
belangwekkend element dat niet los te zien is van andere evoluties, waarover
mevrouw Dehue zeer genuanceerd oordeelt. Men kan immers de zeer gunstige
evoluties niet negeren, want in verschillende domeinen heeft de geneeskunde
enorme mogelijkheden geschapen en kunnen mensen zware aandoeningen overleven.
Mevrouw
Dehue onderzoekt vooral de vraag hoe in bepaalde onderzoeksdomeinen de
onderzoekers eerder een realiteit scheppen dan een realiteit erkennen of
ontdekken. Ze spreekt van een realistisch realisme, waarbij realisme staat voor
het onderzoek van de natuur en de natuur der dingen, organen, het brein.
Uiteraard vindt men in dit boek opnieuw een aantal vragen bij de voorstelling
van zaken als zou het brein buiten ons staan maar ons zou sturen. Het blijft
het cartesiaanse theater met de homunculus, die dan, vanzelfsprekend ook weer
een brein zou moeten hebben dat gestuurd wordt door een nog minusculere
uitvoering van de homunculus... Ockham heeft er nogal wat op aan te merken en
ik meen me te herinneren dat ook Stefan Toulmin al vragen had bij een
wetenschapspraktijk die de natuur niet meer redelijk kon benaderen, maar de
kennis die men opdeed via soms ingewikkelde constructies voorstelde.
Een
ander punt dat doorheen het boek aan de orde komt betreft de verwevenheid van
universitair onderzoek en de industrie. Trudy Dehue stelt vast dat men spreekt
van een gouden driehoek universiteit-bedrijfswereld-overheid die in de
gezondheidszorg de moeilijk te verslane zorgen in de gezondheidszorg zou helpen
opvangen. Maar zij stelt vast aan de hand van enkele toonaangevende figuren in
het ADHD-onderzoek dat zij niet enkel aan de universiteit werkzaam zijn, maar
ook patiëntenverenigingen adviseren, de regering ook nog eens helpen bij de
redactie van voorschriften en portocollen voor geneesmiddelen tegen ADHD en dat
ze bovendien meewerken aan bewustwordingscampagnes opdat iedereen zou begrijpen
dat we allemaal wel mogelijk lijden aan ADHD, maar het niet weten.
Een
van de cruciale vaststellingen in verband met die praktijk betreft de
voorstelling als zou ADHD, autisme en schizofrenie, om slechts die te noemen in
wezen ook altijd gepaard gaan met andere aandoeningen, waarbij men spreekt van
comorbiditeit. Dus? Een ongeluk komt nooit alleen.
Opmerkelijk
is dat de universiteit ertoe aangespoord wordt zich op het spoor van de
"kennis, kunde, kassa" te begeven, waardoor men vooral het
fundamentele onderzoek op een zijspoor dreigt te zetten. Voegt men hieraan toe
dat onderzoekers vaak aangespoord worden zoveel mogelijk relevante artikelen
die ook nog eens druk geciteerd worden, dan kan een proces van
bedrijfsblindheid ontstaan. Voor de onafhankelijke instelling die de
universiteit zou moeten zijn, wordt dat een moeilijk dilemma, temeer omdat de overheid
net vraagt dat waar mogelijk faculteiten aansluiting vinden met de industrie.
Niet dat proces op zich is bedenkelijk, want ook dit versterkt volgens Dehue
het risico op circulaire redeneringen.
2. De verwevenheid van big science en big pharma
Mevrouw
Dehue wil niet beweren en staaft dit ook met argumenten dat elke samenwerking tussen
de betrokken faculteiten van de universiteiten en de industrie ertoe leiden dat
er vanzelf misbruiken zouden bestaan. Haar punt is zonder meer dit: door de
intense betrokkenheid van dezelfde mensen bij allerlei facetten van de behandeling,
voorkoming, diagnose en patiëntenzorg en bij het beleid, ontstaat een gesloten
kring, waarin er geen enkele instantie afstand kan nemen van de besluitvorming
en derhalve niet de praktijk van kritische kanttekeningen kan voorzien.
Mevrouw
Dehue wijst verder op het gegeven dat artsen en onderzoekers, breinonderzoekers
en anderen erop gebrand zijn als onderzoek onvoldoende bevredigende resultaten
oproept grote beloften te doen als er maar voldoende geld voorhanden is,
vanwege de overheid en commerciële donatoren. Hier stelt ze wel vragen over de
ethiek van de betrokken experten, omdat zij het zelf zijn die vervolgens de
overheid zullen adviseren bepaalde onderzoeken te bevorderen en andere als
minder relevant op droog zaad te zetten. De beloftecultuur, waarbij scherpe
criticasters van de DSM IV en vooral V waarbij men bijvoorbeeld moest
vaststellen dat onderzoek biomarkers voor onder meer ADHD finaal toch maar
moest doorgaan, met nieuwe middelen, wat gezien op de tijdschaal wel
indrukwekkende inzet van geld, techniek en mensen laat zien, terwijl telkens
weer veel viel aan te merken op de resultaten, maar vooral op de bescheiden baten
van de onderzoeken.
Ik
heb het altijd vreemd gevonden dat een organisatie als SKEPP zich graag vrolijk
maakt over de pseudowetenschap, maar zich zelden kritisch uitlaat, na gedegen
onderzoek natuurlijk, van de wetenschappelijke praktijk in de
levenswetenschappen. Het kan best goed uitpakken, wetenschappelijk onderzoek,
ook de pharmaceutische sector moet men niet overbodig wantrouwen bejegenen,
aldus ook mevrouw Dehue, maar er blijkt vandaag noch in regeringskringen noch
bij de sector zelf veel aandacht voor mechanismen die we zelfreinigend noemen.
In afwachting nemen wetenschapsonderzoekers en wetenschapsfilosofen alvast die
praktijk op zich, naast oudgedienden, die hun eigen praktijk dan toch in vraag
durven te stellen.
De
band tussen de universiteit, de sector en de overheid werkt ook op het zuiver
wetenschappelijke vlak niet altijd zoals het zou kunnen, in de mate dat men
blijft zweren bij publicaties, waardoor men moet vaststellen dat grotere
onderzoeken soms in drie of vier deelartikelen worden geknipt. Ook stelt men
vast dat onderzoekers naast hun mandaat aan de universiteit ook nog vele
mandaten bij grote farmaceutische bedrijven bekleden. Daar hoeft men niet per
se kwaad over te denken, maar als dat leidt tot soms grote claims over het
behandelen van ADHD en de noodzaak van meer diagnoses, ook bij volwassenen,
waar dat oorspronkelijk niet aan de orde was, moet men wel onderzoek gaan doen.
Maar
Big Pharma heeft een stevige bondgenoot, naast de overheid, want ook wij zijn
graag bereid elke diagnose toe te juichen als de oplossing van een probleem,
ook al was het er nog niet de tijd voor of waren er andere mogelijkheden. Mevrouw
Dehue beschrijft hoe in de jaren zeventig mensen met excentriek gedrag geprezen
werden terwijl er nu al eens een artiest met behoorlijk wat succes bekent dat
hij eindelijk verlost is van dat ongewenste gedrag, dankzij de diagnose en de
bijhorende behandeling.
En
om die behandeling draait het net want ADHD is een recent gediagnosticeerde
aandoening, maar er is een voorgeschiedenis, want al kende men de aandoening
niet, men zag wel dat er mensen waren die ongewenst gedrag vertoonden dat we nu
als ADHD zouden bestempelen. Zou de Amadeus uit de film van Milos Fortman ook
geen nood gegaan hebben aan de diagnose en behandeling? Maar aan focus ontbrak
het Mozart niet, toch? Of Ludwig von? Die leed aan plotse woedeaanvallen.. Van
grotere omvang is het verhaal dat we hier lezen, over vrouwen die amfetamines
voorgeschreven kregen, omdat ze thuis dienden te blijven maar ongelukkig leken
of met hun verveling geen blijf wisten.
Neen,
we willen wat graag dat het probleem ook bij onszelf of onze naasten tijdig
erkend wordt en goed behandeld. Voor vele ziekten is dat inderdaad noodzakelijk,
maar zoals ook Ignaas Devisch betoogt, als we iedereen als ziek gaan
bestempelen, lijdend aan deze of gene aandoening van somatische aard - ook
psychische aandoeningen zijn somatisch - dan is het einde zoek. En dat kon
maar, aldus Dehue omdat we ons van onze gezondheid veel zijn gaan voorstellen,
terwijl de stilte van de organen best gerespecteerd kan worden.
3.
Waar is de vrijheid gebleven
De
stand van de geneeskunde en de gezondheidszorg in het algemeen kan men zonder
meer spectaculair noemen en er valt heel wat te loven en te prijzen. Toch kan
men zich met Trudy Dehue vragen stellen over de vraag of men op een aantal
domeinen niet aan is doorgeschoten naar ongezonde toestanden. De
levensstijlpolitiek, wat nog meer omvattend is dan biopolitiek daagt ons als
mensen uit, want we zullen moeten nagaan hoeveel we over hebben voor ons
welbevinden. Inderdaad, gezondheid is daar een belangwekkend onderdeel van, maar
als mensen die een of andere aandoening onder de leden hebben, kan men dat niet
zomaar als een vorm van eigen schuld-dikke bult wegzetten.
Ik
heb me er al vaker over verwonderd dat er mensen zijn die apert het
neoliberalisme en de meritocratie afwijzen, waar een en ander voor te zeggen
valt, voor dat afwijzen dus, maar die tegelijk toch zelf meegaan in de gedachte
dat succes een eigen verdienste is en falen eigen dikke schuld. Jongeren
vandaag wordt geleerd dat ze zelf hun succes in handen hebben, niet dat ze
moeten leren een rotsblok telkens weer omhoog te duwen en dat het leven genieten
ook niet enkel in het succes zelf ligt maar ook in de weg die men gaat. Men kan
dit Paul Verhaeghe niet aanwrijven, want hij beseft, zoals hij schrijft in zijn
boek "Identiteit" hoe we ons zozeer op het succes, het uiterlijke
succes richten, dat we de weg die we kunnen gaan uit het oog zijn verloren en
dat die weg zelf ook wel de moeite is.
Neoliberalisme
overal ontwaren is van dezelfde orde als iedereen de diagnose ADHD in potentie
meegeven. Het neoliberalisme vergeet, zoals Dehue opmerkt dat John Stuart Mill
- die toch voor vele liberalen het (ongelezen) lijfboek is - precies een goed
evenwicht vond tussen het persoonlijke en individuele en het maatschappelijke,
het publieke. Het verhaal van plichten en rechten is niet enkel van die aard
dat we tegenover de samenleving de plicht zouden hebben onszelf bijvoorbeeld
eindeloos gezond te houden waarbij we vergeten goede dingen te doen, creatief
te zijn en van tijd tot tijd eens gek uit de hoek te komen, te leven enfin.
De
verbinding tussen ADHD en criminaliteit is misschien wel de meest schokkende
passage van het boek, ook al omdat ze zo vaak aan de oppervlakte komt. Wie ADHD
heeft - of moet het "is" zijn - kan crimineel worden. Wie arm is
evenzeer en wie laag geschoold is evenzeer. Die drie factoren vallen vaak samen:
men merkt althans op dat jongeren die in
achtergestelde middens opgroeien laag geschoold zullen blijven en vaak niet
gediagnosticeerd zullen worden als ADHD .... lopen dus alle risico's om
crimineel te worden. Hoe lang is het geleden dat rechters in het UK mensen voor
het stelen van een brood naar Australië stuurden? In feite kan men zich
afvragen of men op die manier humaner is geworden.
Maar
de diagnose stellen bij een (volwassen) patiënt is ook een aanslag op diens vrijheid,
eventueel om ondanks alles een ordentelijk leven te leiden, arm maar proper om
het zo maar even te zeggen. Passend gedrag eisen van mensen die het moeilijk
hebben, vinden we normaal, maar ik denk vaak dat dit paternalistisch en neerdrukkend
is. Maar goed, we kunnen ons best goed voelen als we de strijd aanbinden tegen
de armoede, zoals die mevrouw die rond 1880 brieven schreef aan Leopold II om
het Werk der Vlamingen in Parijs te steunen, maar die zelf de armen niet per se
zelf in de ogen wilde kijken.
De
andere kant is dat de strijd tegen ADHD en tegen Armoede, inclusief
criminaliteit de menselijke bestaansvorm op losse schroeven zet en een ander
perspectief onmogelijk maakt, want overbodig: mensen bijstaan in hun verovering
van de vrijheid, via inderdaad zelfdiscipline, kennisverwerving maar evengoed
via een leerproces op de werkvloer - in plaats van in muffe klaslokalen - zal
immers aan de onderliggende problematiek van ADHD weinig soelaas bieden, zegt
men dan. En toch, misschien gedragen jongeren en jongvolwassenen zich
recalictrant, astrant, omdat ze door gebrek aan ondersteuning niet ten volle
kunnen toeleggen op het veroveren van enkele positieve vrijheden. Men weet dat
ik deze gedachte van Alicia Gescinska alleen maar kan onderschrijven en meen
dat er te weinig aandacht voor is in het debat. Dit werk, betere mensen, van
Dehue lezen, opent precies de gedachtegang over de verovering van de Vrijheid
van Gescinska en het kan een mooi en aan te bevelen alternatief blijken voor
overdreven medicalisering.
4.
De variatie binnen de soort
Het
project betere mensen te maken blijft
mijn verbazing wekken, omdat men dan voorbij gaat aan het wondere dat personen,
individuen en samenlevingen hebben verwezenlijkt, dankzij de verscheidenheid.
Het getuigt van de gedachte dat het goede nooit goed genoeg kan zijn.
Maar
wie betere mensen wil, heeft doorgaans een blauwdruk bij de hand en dat lijkt
me ook nog eens aanmatigend, want wie kan bepalen of deze of gene mens, dit
type of dat type nu een betere mens is dan de andere. Nog eens, als we niet
investeren in onderwijs voor mensen die minder begaafd zijn voor theoretische
activiteiten maar verduiveld goed met hun handen overweg kunnen, zou men wel
eens heel erg verrast kunnen zijn over de gevolgen van die benadering, want hij
of zij zal op een dag misschien vergeefs een kapster zoeken of een pasteibakker
die een exquise verjaardagstaart op de feesttafel kan toveren. En bovendien zou
men die persoon wel mogen benijden om de arbeidsvreugde die hij of zij vindt.
Maar goed, men heeft besloten dat de betere mens een doctoraat in de wiskunde
moet hebben en de Fieldmedaille moet kunnen ontvangen.
Laten
we het maar bekennen, zo een samenleving waarin iedereen succes heeft en
iedereen zich perfect zou gedragen, vrij van ongewenste agressie of
dromerigheid, vrij van excentriciteit en vrij van ongedurigheid, zou best een
saaie samenleving zijn. Geen Goethe, Picasso, John Lennon of Jacques Brel, maar
allemaal grijze muizen die perfect geprogrammeerd functioneren. De variatie in
de soort zou verloren gaan en de vreugde, de levensvreugde zou er ook wel
minder op worden, al lijkt dat voor sommigen geen issue.
De
mogelijkheden zware trauma's, ziekten te genezen blijft een winstpunt dat men
zeker ter harte moet nemen en toejuichen. Men kan vandaag mensen met psychische
problemen uit de zorg halen door goede en werkzame behandelingen en ook dat is
een winstpunt dat men niet mag onderschatten. De kwestie die Trudy Dehue
aandraagt, betreft evenwel de verbetering van de soort en de opdracht die sommigen
hebben ontdekt: betere mensen te maken. Voor sommigen is het enkel een zaak van
hun patrimonium, voor anderen, denk ik toch, is het een zaak van
beroepsfierheid nog niet behandelbare gevallen toch opnieuw een kwaliteitsvol
leven te laten leiden.
De
overheid, aldus de auteur, speelt hierin een cruciale rol, omdat die vooralsnog
een pad bewandelt dat Peter Sloterdijk al in 1980 beschreef: de preventie van
alle mogelijke aandoeningen zal ertoe leiden dat steeds meer mensen onder
behandeling komen, ook al waren en zijn ze best goed in staat autonoom te
leven. De overheid wil de kosten van medicalisering van het leven inperken door
de artsen te vragen minder diagnoses van onder andere ADHD te stellen, maar
roept tegelijk de hulp in voor advies van mensen die met de uitbreiding van het
aantal diagnoses goede perspectieven zien open gaan voor zichzelf en hun
bedrijf. Maar de overheid wil ook patiënten ter verantwoording roepen niet
kleinzerig te zijn en zegt tegelijk dat mensen hun verantwoordelijkheid moeten
nemen, ook voor hun brein.
Het
is wenselijk dat de overheid inderdaad onderzoeksprojecten op langere termijn
vooropstelt en dus kan men het topsectorenbeleid acceptabel maken, maar
tegelijk moet men mevrouw Dehue vaststellen dat hier ook nadelen aan kleven. In
verband met de discussie over GGO, GGT etc te zeer een standpunt in heb genomen
dat best wel als dat van een bewoner van een iet of wat goed ingericht
koekoeksnest in de wolken mag heten. Ik vond en vindt dat men niet zomaar iets
goed of fout kan vinden, maar dient te proberen een balans op te maken
voordelen en nadelen en die ernstig in overweging te nemen, alvorens tot een
bepaald beleid te besluiten. In verband met het onderzoek van mevrouw Dehue naar de
wijze waarop men ADHD heeft aangepakt blijkt dat men de biologische weg is
gevolgd. Ik heb mij niet ingelaten met de rol van mensen als Hyman en Insel,
die de DSM afbranden maar tegelijk hun eigen winkel bewieroken en grote
beloften over de positieve resultaten van nieuw onderzoek. Kritiek moet zich
niet beperken tot afwijzen of een enkele keer toejuichen, maar men moet zich
zelf wel disciplineren en proberen ook onwelkome inzichten in kaart te brengen.
5.
John Stuart Mill en Michel Foucault: wat zelfzorg mogelijk maakt
Maar
er kan dus ook ruimte zijn, denk ik, voor een andere benadering, die niet
gemedicaliseerd is, maar precies gaat over levenskunst, zoals Michel Foucault
die zich dat in zijn laatste geschriften heeft voorgesteld, maar waarin ook de
stem van John Stuart Mill naklinkt.
Trudy
Dehue stelt vast, dat we de DSM ook als een moderne vorm van een boek voor
etiquette kunnen lezen, waarbij elk storend gedrag van anderen via een stoornis
wordt geduid en vervolgens zal men met passende behandeling de zaak wel
oplossen. De psychiatrie zal in die omstandigheden blijken bij te dragen tot het
kweken van schapen, zoals John Stuart Mill het stelt, want we willen niet
gehinderd worden door ongewenste voorvallen.
Nog
maar eens, er zijn gevallen waar gedegen psychiaters wonderen doen, maar zij
krijgen wel eens last van confraters die hen verwijten niet de protocollen te
volgen en de voorgeschreven behandelingen niet volgens de adviezen van de hoge
en andere raden van advies uit te voeren maar op eigen gezag te onderzoeken hoe
of een medicijn, een behandeling wel werk en wat teveel of te weinig zou zijn.
Men lijkt vandaag op grond van complexe laboratoriumonderzoeken de heilige
graal van het betere mensenbestaan te kunnen ontwikkelen, terwijl een
psychiater die via feedback werkt, regelmatig bloed- en andere onderzoeken doet
best een patiënt een betere levenskwaliteit kan bezorgen.
Tegelijk
is het duidelijk dat men met Mill, Foucault, Gescinska kan vaststellen dat het
leven leren te leiden en soms te lijden voor een bepaald doel, een focus best
wel de moeite waard kan zijn. Ruimte geven, zo lezen we, kan helpen om ruimte
te krijgen. We moeten dus niet a priori aan een blauwdruk beantwoorden maar de
ruimte krijgen, tijdens de jeugd en jonge jaren eigen paden te bewandelen en
leren te accepteren dat we gecorrigeerd worden. Die dialectiek kan mensen tot
een evenwichtig leven brengen, zonder dat het daarom grijze muizen zouden zijn
en worden.
Zelfzorg,
zoals Foucault het voorstelt en waar ook mevrouw Dehue aan refereert, betekent
in feite ook dat we anderen met onze zorg omringen opdat ze kansen zouden
krijgen. Een keer, oh, een keer slechts kon ik het niet nalaten in de marge te
noteren dat hier ook Theodore Dalrymple aan de orde moet komen: als men de
beschreven stoornissen in de DSM beziet als entiteiten, dingen dus en niet als
constructies van artsen en specialisten, ook al blijken er een groot aantal van
zeer zinvol in de dagelijkse praktijk voor patiënten, dan blijft het toch zo
dat de schets die de psychiater Dalrymple in "Life at the bottom" ons
geeft van zijn gesprekken met patiënten uit
de meest achtergestelde milieus in Birmingham. Men verweet de boodschapper
diens boodschap, maar ook hier blijkt weer hoe men dan wel strijden wil tegen
armoede, maar mensen ondersteunen in een zwakke sociale positie, blijft
achterwege, laat staan de steun om er toch iets van te maken.
Zalig
de armen van geest, valt ergens te lezen, in de Bergrede, maar als ik naar
sommige voorstellingen van zaken kijk, dan lijkt men zelf liefst eenvoudige
schema's te hanteren, niet enkel onderzoekers, maar ook anderen, de overheid,
de patiënten, de samenleving. De complexiteit van het leven, de kunst goed te
leven, niet enkel voor en met zichzelf maar ook in een verbondenheid met
anderen, blijft een mooie uitdaging en vooral een leerproces.
Zoals
Boris Cyrulnik in zijn werk over weerbaarheid beschrijft, kan men jongeren en
volwassenen die men een vorm van ADHD toeschrijft, maar die misschien niet met
amfetamismes geholpen zijn, maar met de steun van mensen kunnen zij hun
persoonlijke sterke punten aanspreken, vooral dus hun weerbaarheid. Cyrulnik
heeft het dan over onderwijzers of andere opvoeders, maar die blijken doorheen
het parcours van hervormingen steeds minder bekwaam geacht die taak, die
doorgaans vrijwillig opgenomen werd en wordt, naar behoren te vervullen. Geen
van die mensen die kritisch staan tegenover de vermenigvuldiging en de
uitbreiding van de diagnose ADHD zal ontkennen dat er jongeren en volwassenen
zijn die echt medische en farmaceutische hulp nodig hebben. Maar niet altijd is
dat het geval en voor leken is dat geen punt waar we veel over kunnen zeggen.
Wel over de vraag, nog maar eens, of we echt op dit terrein moeten streven naar
het scheppen van betere mensen, in plaats van men mensen een beter levenskader
te geven. Marli Huijer, aldus Dehue, lijkt ook te pleiten voor mHealth en
eHealth, maar in de praktijk beschouwt Huijer die mogelijke instrumenten niet
om haar eigen oordeel en keuzes uit te schakelen, maar om zelf beter haar
besluiten af te wegen en dat verschil mag niet subtiel heten, want zij, Huijer
lijkt me niet echt een schaap, zoals John Stuart Mill al die mensen noemt die
zich laten inperken door autoriteiten. Maar in goed gesprek met anderen, ook
experten uiteraard kan men voldoende opsteken om het leven vorm te geven.
Slot:
onder de knoet of de autonomie verzonken
De kernvraag van deze tijd? Laten we wel
wezen, er zijn wel meer zaken waar we ernstig moeten over nadenken maar de
gedachte dat men mensen medicinaal zou kunnen verbeteren, moeten we toch wel
ernstig overwegen. Trudy Dehue vertelt over een student die haar informeerde
over zijn gebruik van amfetamines bij het studeren: hij bleek enorm gefocust,
maar hij was zelf bang geworden van het feit dat hij de inhoud zomaar opnam,
zonder er vragen bij te stellen. Voor veel studenten is dat de ideale
omstandigheid, want ze hoeven zich geen zorgen meer te maken...
In
het voorbij gaan stipt de auteur ook aan dat studenten aan de universiteiten,
bij gebrek aan personeel niet meer opgenomen worden in de studiegemeenschap.
Ook het lessysteem ex cathedra en de examensessies in grote zalen, waarbij men
multiple choise mag invullen, dat alles helpt de kritische zin of en vooral het
gesprek niet op gang. De democratisering van de universiteit, aldus Dehue, is
lichtelijk uit de hand gelopen, maar de discussies hier te lande volgend, eist
men voor iedereen toegang maar kijkt men niet naar de middelen nodig om hen
goede opleidingen te bezorgen. Het denkwerk uiteraard ligt in handen van de
studenten.
Nu,
aan het begin van haar boek schetst ze de situatie waarbij onder meer de DSM
tot stand komt, namelijk aan de vergadertafel en voor sommigen is dat al reden
genoeg om het onwetenschappelijk te noemen, maar mevrouw Dehue wijst erop dat
onderzoek in het laboratorium voor een aantal aspecten van het onderzoek fundamenteel
is, maar dat op enig moment de interpretatie niet meer eenduidig een zaak van
cijfers is. Zelfs de productie van cijfers is al een zaak van beslissingen van
onderzoekers, waarover men best eens het gesprek aangaat. Want ook het debat over inzichten behoort tot
de academische werkzaamheden, zonder dat dit afbreuk doet aan wat men criteria van
deugdelijk onderzoek noemt.
Hiermee
is meteen weer de achillespees van het wetenschappelijke denken aangeraakt:
goede wetenschap is objectief, beschrijft de werkelijkheid is zoals die is en
is, eens bewezen, onweerlegbaar. Het denken over de wetenschap en
wetenschappelijke praktijken, zoals Trudy Dehue hier in herinnering brengt,
laat evenwel zien dat objectiviteit niet onbegrensd is en dat de realistische
weergave van de werkelijkheid altijd de uitdaging blijft, dat wil zeggen, dat
men dingen die men benoemt ook als constructies van het denken moet blijven
zien en niet als door de natuur gegeven.
Dit
essay van Trudy Dehue zomaar samenvatten, lukt niet echt, omdat de auteur op
verschillende niveaus observaties presenteert wat dan weer samenhangt omdat
psychische aandoeningen nu eenmaal tegelijk persoonlijk zijn en een zorg voor
de samenleving, maar voor wetenschappers blijft het nog altijd een uitdaging
vormen. Mevrouw Dehue schreef een spannend boek, maar niet ziekelijk, wel
integendeel. De lezer ontdekt dat zijn of haar verwachtingen over gezondheid
misschien ook wel overspannen kunnen zijn en tegelijk dat de overheid wel eens
verzocht mag worden haar huiswerk opnieuw te maken, want er spreken enkele
paradoxen uit: men vraagt vertrouwen in de experten, maar artsen moeten
omzichtiger zijn met het schrijven van recepten en tegelijk moeten patiënten
wat minder kleinzerig zijn. En ook is de diagnose ADHD chronisch en
onomkeerbaar, maar gelijk zegt die overheid dat ze wat minder op de overheid
moeten rekenen. Dat debat aan te snijden, met kritische zin en welwillendheid,
het blijft voor de lezer een boeiende uitdaging.
Leefstijlpolitiek
betekent, aldus Dehue dat de overheid, maar ook experten, verzekeraars en
anderen van mensen verlangen dat zij zo leven dat ze niet in een situatie komen
die beschreven is in de DSM. We zijn ons brein, verantwoordelijk voor ons
brein, voor ons welslagen eisen we de credits op en voor falen moeten we zelf
maar de verantwoordelijkheid opnemen, ook al zeggen zenuwartsen dat we daar
niet echt veel aan kunnen doen. De beschrijving van ADHD naar analogie met
diabetes laat zien dat men wel eens het zicht op de maatvoering verliest.
Aangezien evenwel de overheid de gewoonte heeft aangenomen zich bij experten te
beraden en de adviezen niet voorlegt aan derden, wetenschapsonderzoekers, dus
dames en heren die de wetenschappelijke praktijken op deugdelijkheid toetsen of
wetenschapsfilosofen, bestaat het risico van circulaire redeneringen en
tegelijk komt de overheid in een meervoudige spagaat, waar die drie benen voor nodig
blijkt te hebben. Toch past hierbij wel de opmerking dat er geleidelijk wel
meer interesse komt bij overheden en anderen om hun werk mee te nemen in de
overwegingen, zoals uit publieke optredens van onder anderen Ignaas Devisch mag
blijken, wanneer cardiologen nog maar eens pleiten meer mensen
cholesterolverlagende middelen voor te schrijven.
Dit
boek is dan ook een warm pleidooi voor meer transparante wetenschap en een
democratischer toegang tot de kennis. Gezien de ver gevorderde staat van
ontwikkeling van de geneeskunde en de psychiatrie kan men dat niet altijd
zomaar realiseren. Aan de andere kant is de graad van geschooldheid in onze
samenlevingen, de Nederlandse, de Noordwest-Europese in het algemeen, zou men
verwachten dat goede communicatie mogelijk moet zijn. Kunnen experten dan de
kritische kanttekeningen van leken ernstig nemen, dan moeten die ook wel de expertise van de professionelen accepteren. Het voorwerp
van debat zal dan ook nauw luisteren, maar net daarom is het boek van mevrouw
Dehue zo belangrijk.
Een
huisarts vertelde me dat het voorschrijven van Ritalin/relatine wel degelijk
minder vlot verloopt dan goed tien jaar geleden het geval was. Feit blijft dat
de overheid en diensten namens de overheid verklaren dat er steeds meer psychofarmaca
gebruikt worden en dat hier toch paal en perk moet worden gesteld. Maar
anderzijds, zegt die overheid dat de experten die het gevaar van niet
behandelde ADHD onder de aandacht brengen dat meer mensen de diagnose zou
moeten krijgen. Zoals gezegd, het debat over wat wenselijk is, kan niet zonder
stevige wetenschappelijk verantwoorde data, maar die data hebben een betekenis
die niet voor zichzelf spreekt. Het beleid mag niet autonoom in handen van de
sector komen, aldus Dehue en het klinkt wat straf, maar de blindheid voor het
denken van John Stuart Mill en Michel Foucault, maar Alicia Gescinska en Susan
Neiman blijft wel opvallend. Kritiek op één bepaalde wetenschappelijke praktijk
wordt blijkbaar niet zomaar aanvaard. Of zoals Tomas Sedlacek het aan de orde
stelt in zijn essay "de economie van Goed en Kwaad": de economische
wetenschap mag dan (vergeefs) beweren boven morele oordelen te staan, het
economische handelen, dus ook van big pharma verdient ook aandacht; winst
nastreven zal niemand afwijzen, denk ik, of groei, maar het moet ethisch en
wetenschappelijk verantwoord blijven.
De
leefstijlpolitiek is bovendien zeer ingrijpend voor het persoonlijke leven,
zodat op dat terrein wel vragen gesteld moeten worden. De kerk vaardigde
vroeger in de vorm van pastorale zorg allerlei verstrekkende adviezen uit, dreigend
met hel en verdoemenis voor wie ze negeerde, de medische autoriteiten, gevolgd
door de overheden, doen nu in een aantal gevallen iets dat we best ook zo
begrijpen: wie de leefstijlregels niet volgen wil, moet voelen. Waar is dan de
autonomie van de persoon en de zin voor het goede leven?
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten