Zwijgzaam publiek in het kunstendebat
Reflectie
Om de kunst gaat het
Meer dan economische kostenpost
De discussie over de subsidies
die de Vlaamse overheid aan cultuur wenst te geven met het oog op het beheersen
van de overheidsuitgaven, mag ons best wel interesseren. De discussie
overstijgt nu te weinig de onmiddellijke gevolgen van de kwestie, omdat
men de indruk krijgt dat de sector het eigen functioneren wenst veilig te
stellen en omdat aan de andere kant de vertegenwoordigers van een bescheiden
overheid met allerlei stereotypes uitpakken. De maatschappelijke betekenis van
kunst kan men niet onderschatten, evenmin evenwel kan men het belang van kunst in het persoonlijke leven terzijde schuiven. Maar alles hangt dan af
wat we bedoelen als we het over kunst hebben. En wie bij het kunst- en
cultuurleven betrokken is, want het gaat niet over de overheid, experten die
onze overheid informeren en adviseren, niet enkel de sectoren zelf, van
kunstenaars, kunsthuizen, musea en het leger van intendanten en hun acolieten,
maar ook, hoe bescheiden in het debat hun inbreng ook mag lijken, de
kunstliefhebbers, de geïnteresseerden die musea bezoeken en naar het theater
gaan. Helaas horen we die stem niet altijd. Vandaar deze poging het debat
vanuit die driehoek te voeren, aangezien verstandige mensen als Kris Peeters
graag over de driehoek spreken.
De verdedigers van stevige
subsidies stellen onomwonden dat zij een belangrijke rol hebben in de
samenleving, een soort vijfde macht vormen. Daarbij gaan ze uit van een
bepaalde opvatting van kunst die de afgelopen 150 jaar ten goede en ten kwade
is ontwikkeld: de kunstenaar als criticus van de samenleving. Men zal dan de
mediocriteit van de bourgeoisie te kijk zetten, haar hypocrisie hekelen, waarna
ze vervolgens de rechten van uitgesloten bevolkingsgroepen gingen verdedigen.
Niet iedereen natuurlijk, want sommigen kozen zonder meer voor "kunst om
de kunst", al kwam daar dan later weer iets anders bij kijken, zoals Henri
Krop in zijn werk over Spinoza aangaf: de Tachtigers zouden algauw in Spinoza
inspiratie vinden om hun benadering te onderbouwen.
Het kan niet zonder belang
zijn dat de kunst tijdens de Duizelingwekkende jaren 1900 - 1914, zoals Philip Blom in het gelijknamige boek - in vertaling - betoogde. Marinetti was de
heraut van de vernieuwing, van de artistieke revolutie en het opgaan van de
kunst in de mechanisering van de wereld. De kunst zou weergeven hoe stormachtig
het in de wereld aan toegaat. Maar er waren ook andere bewegingen, zoals het
Kubisme, maar tegelijk blijft er iets hangen van de oude vertrouwde kunst, want
de bourgeois wilden vooral kunst kopen die hen kon behagen, terwijl
vooruitstrevende kunstkenners de vernieuwingen stevig ondersteunden.
Kunstwerken beleven,
kunstwerken creëren, kunstwerken koesteren, we kennen het allemaal, maar in het
actuele debat, net zoals in Nederland enige tijd geleden gaat het vooral om een
strijd de eigen belangen en toekomst veilig te stellen. Ongetwijfeld betekent
de kunstsector voor de samenleving meer dan de economische baten, draagt de
kunstproductie en vooral de handel in (nieuw) werk meer bij dan tegenstanders
van subsidies voorhouden, maar tegelijk zijn het vaak kunstenaars die al lang
los van de subsidies kunnen werken en zo hun eigen gangen kunnen gaan.
Kunst kan men evenwel niet
zomaar in schema's trekken waarin de samenleving een economische onderbouw kent
en daarboven onder meer de kunsten waar niet de directe belangen gelegen zijn. Laten
we toch maar even afstappen van deze benadering en nagaan waarom kunst voor ons
belangrijk is, dat wil zeggen dat we op verschillende manieren onze tijd graag
besteden aan het schone en misschien het ware. Al lijkt vooral dat schone in de
actuele kunst nogal dubieus uit te pakken. Zegt men.
Toch moeten we een ding niet
over het hoofd zien: sinds tijden geloven kunstenaars dat ze een
maatschappelijke rol vervullen, dat ze de democratie dienen te redden en dat ze
zich kritisch over de samenleving dienen te buigen. Kunstenaars geloven graag,
betogen graag dat ze de wereld moeten verbeteren en ervoor zorgen dat cynische
mensen het niet voor het zeggen krijgen. Maar als men - wat Vlaanderen aangaat
- terugkijkt naar initiatieven rond de opkomst van het Vlaams Belang, later
Vlaams Blok, dan merkt men dat hun reactie gericht was op zowel de dreigende
provincialisering van de kunst en het herstel van een soort zeemzoete romantiek
wilden tegengaan, waarvoor ik hen wel danken wil. De andere kant was dat ze
positie kozen tegen identiteit, voor kosmopolitisme maar daarbij zelden verder
kwamen dan lippendienst. Bovendien blijkt kunst met een expliciet programma
vaak, niet altijd, bijzonder saai uit te pakken.
Aan de andere kant beleefden
we kunst altijd weer als iets dat ver voorbij het schone diende te epateren,
zoals in de dans, ook in de literatuur, maar heel soms pakte dat zo bevreemdend
uit, dat welwillende toeschouwers er het heen-en-weer van kregen. Hield ik van
het Ballet van de XXe eeuw, van Maurice Béjart, dan viel me de uitgepuurde dans
van Anne Theresa de Keersmaeker wel eens tegen. Interessant was het soms wel,
maar soms leek het mij dat ze vingeroefeningen liet zien, zonder nog te komen
tot iets dat uitgebouwd, uitgewerkt was, waarin haar bewegingsvormen een eigen
betekenis konden krijgen. Het zal een kwestie van smaak zijn, of toch niet,
misschien kan men er wel het debat over aangaan, zonder in beate verheerlijking
te vervallen of het hele geval gewoon te verguizen. Kan het? In het maatschappelijke
debat dezer dagen lijkt dat bijzonder moeilijk, want men verwacht een duidelijke
positiebepaling. Ik heb altijd wel gemeend dat bijvoorbeeld de moderne dans
soms vergat, zoals ook de muziek, dat er een publiek zat te wachten, maar die kunst maakte men niet meer om te genieten, of te
betoveren.
Hoe doen we het, spreken over
kunsten, over kunst beleven? Doorgaans nogal oppervlakkig en toch, soms kan je
gegrepen worden door iets, of het nu van deze tijd is of uit een relatief ver
verleden. Toen ik de oeuvre-expositie van Michael Borremans in Bozar ging bezoeken,
merkte ik dat er bepaalde elementen aan de orde waren, die verwezen naar
Gustave van de Woestijne en zelfs naar Paul Delvaux, zonder hij die voorgangers imiteerde,
wel dat hij liet zien dat schilderkunst nog altijd iet betekenen kan, terwijl
velen menen dat de schilderkunst passé is. Aan de andere kant, een
video-installatie naar het schilderij van Gustave Courbet, die ik in Oostende zag, kon me ook wel bekoren. Het gaat erom, meen ik, dat men niet alles wat nieuw is
goed hoef te vinden, maar wel te vertrouwen op de eigen ervaring, beleving van
het werk.
Het blijft dan de vraag hoe we
kunst in het maatschappelijke leven en het persoonlijke leven gaan bekijken. De
ervaring van de connoisseur en van de welwillende passant wegen dan even zwaar
door als de creatie en inventiviteit van de kunstenaar. Men kan sommige
creaties altijd wel afdoen als efemeer of een spielerei, maar dan nog kan het
aangrijpen of minstens verbazen. Nu weten we dat in de moderne tijd, sinds de
Romantiek - als Duitse Affaire - kunst altijd wel polemisch werd en dat reeds
Goethe liet zien dat mensen er een zeer beperkt scala aan mogelijkheden op na
houden zodat hun ervaren een zaak van veiligheid wordt, dat wil zeggen, dat
mensen soms niet in de creatie van de kunstenaar kunnen treden en zich te
gemakkelijk laten verleiden tot kitsch. Wilhelm Meister laat hij zo ontdekken
dat zijn liefde voor een doek, de verloren koningszoon, in wezen weinig om het lijf
had. Maar de jongeman zal toch een affiniteit blijven behouden met dat
verguisde werk.
Als student vernam ik van
prof. dr. Raymond Vervliet dat er zoiets bestaat als highbrow kunst en dus ook
lowbrow, maar dat is dan niet volkse kunst zonder andere ambitie dan korstondig
genoegen te verzekeren, want er
is veel volkse kunst die niet enkel de tand des tijds kon doorstaan maar ook nu
nog vaak opduikt. De tegenstelling moet eerder gezocht tussen kunst, volkskunst
versus goed gemaakte, professionele gerealiseerde ontspanning, entertainment. Waardevol
kan dat zijn, maar niet a priori te zoeken onder de kunsten. Natuurlijk zijn er
al sinds tijden dwarsverbindingen mogelijk gebleken en zijn sommige werken die
we rekenen tot de highbrow niet mogelijk zonder de achtergrondruis van volkse kunst of spitant entertainment.
Mozart componeerde vaak met in het achterhoofd elementen uit de Commedia dell' Arte,
zette Papageno tegenover Tamino en schiep daarmee een perspectief dat altijd
weer verrast. Ook in de literatuur ziet men dat kunstenaars graag putten uit
volkse voorstellingen, waarbij men er een eigen draai aan geeft - daarbij denk
ik dan aan mijn Russische uitgave van Tijl Uilenspiegel, in het Frans en met
Russische verklaren noten. Wij kijken toe, lezen en voelen hoe de kunstenaar
voeling heeft met iets dat we kennen, of intuïtief begrijpen. Echte highbrow
wil juist voorbij aan die intuïtieve acceptatie van wat schoonheid of behagen
is.
Kunst leeft, laat dat
duidelijk zijn, via tal van platformen en kan ons op verschillende momenten
raken of we kunnen het bewust zoeken, bezoeken en er ons wel bij bevinden. Men
kan nu zeggen dat de ene naar het museum gaat en de ander naar Ikea of de
meubelboulevard, maar misschien werkt het zo niet, kan men die mensen die
zoeken hun interieur te verfraaien ook bezig zijn met kunst. Men merkt wel eens
onverhoeds dat mensen met een zogenaamd smalle beurs toch zoeken een mooi
schilderij in het huis te hangen, zonder daarom tevreden te zijn met
reproducties, maar ook dat refereert dan toch naar een bepaalde opvatting van
schoonheid.
De kunstenaars hebben de
hebbelijkheid de smaak van de elite en van het zogenaamde volk af te wijzen.
Alleen wie hun werk weet te waarderen en dat van hun coterie, kunnen ermee
door. Het komt mij voor dat die hautaine houding het kunstleven zelf verschraalt,
want men neemt de smaak van het publiek, dat vaak zelf ook op een of andere
manier bezig is met kunst, uitvoerend of scheppend, terwijl ze ook wel weten
wat er echt toe kan doen, niet ernstig. Zo vervreemdt men natuurlijk het
publiek van wat men zelf wil bereiken. Het blijft opmerkelijk dat kunstenaars
zich zo gemakkelijk door een idée reçue laten
inpakken en er blijkbaar niet over denken die zelf op de korrel te nemen, wat
men toch van kunstenaars zou mogen verwachten.
Het gaat er dus om, denk ik
dat we kunstenaars in hun creativiteit en inventiviteit echt wel waarderen, dat
we van de overheid verwachten dat er ruimte is om bijvoorbeeld uitvoerende
kunstenaars kansen te geven en zich niet hoeven te beperken tot wat sowieso
succesvol is. Overigens, wie Opera als een zaak van ouder wordende mensen
afdoet, vergeet dat zowel de Munt als de Vlaamse Opera niet moeten leuren met
kaartjes. Het probleem is eerder dat kunst op de pretbuis vaak refereert aan
rare kunstvormen, extreme creaties en dat wat ons moet verbazen of zelfs kwaad
maken, zoals de werk uit Tate of werken die bedacht werden met de Turner Prize,
een onopgemaakt bed. Kunst? Spielerei? Gemakzucht? Dit alles is allicht aan de
orde, maar mij kon het niet echt beroeren, net omdat ik vond dat het een stap
te weinig had gezet, want er kwam weinig meer dan het dagelijkse aan de orde.
Maar het had kunst kunnen zijn, denk ik. Immers, hebben aan de ene kant Otto
Dickx of Dali niet ook vaak met het banale gespeeld?
Moet de overheid dan kunst
subsidiëren? Of kan de markt volstaan? Wat betreft het patrimonium, kunstwerken
in publiek bezit, zal de overheid er zich toe inspannen die toegankelijk te
houden en er regelmatig de aandacht op laten vestigen: het financieren van
openbare musea kan dus alleen maar positief heten, al kan ik mij niet van de
indruk ontdoen dat men soms te expliciet probeert die kunst te actualiseren,
terwijl het gewoon toegankelijk is. Aan de andere kant, podiumkunsten komen
niet vanzelf uit de kosten en dan is het de vraag wat er van waarde is. Nu,
reeds Thorbecke wist dat de overheid geld mag geven, eventueel via opdrachten,
maar niet zeggen aan de kunstenaar wat hij/zij moet maken en hoe. Kunst is geen
linkse hobby, maar ook kunstenaars mogen zich niet altijd ideologisch
profileren als het verder vloekt met hun werk. Kan men er zich toe beperken
alleen topkwaliteit te ondersteunen, dan blijkt alras dat men de voedingsbodem
wegneemt en dan kan men zich gemakkelijk ertoe laten verleiden alleen te
steunen wat toevallig behaagt aan de betrokken adviescommissies.
Niemand zal het graag horen,
maar in feite werkt de markt van de subsidies niet veel anders dan de vrije
markt, want ook daar komt het erop aan zich goed in de markt te zetten, wat
evenwel kan leiden tot een toeleiding
van middelen die slechts een beperkte kring van insiders ten goede komt.
Bovendien blijkt men dan de kunstliefhebber vaak over het hoofd te zien. De
kunstliefhebber kan soms bereid zijn aardig wat middelen aan kunstwerken van
deze tijd te besteden, uit interesse, niet als belegging. Blijkt zo een
uitverkorene dan ook nog eens succesvol, dan heeft men getuigd van een passende
smaak of durf, maar het is net zo belangrijk als de overheid. En dat zint
sommige kunstenaars duidelijk niet. Ze willen boven het oordeel van derden
staan en daar, wringt naar mijn inzicht de schoen. Wie alleen loftuitingen wil,
moet zich niet in het publieke domein begeven.
Maar wie als dilettant met
kunst bezig is, kan dezer dagen veel kiezen en voorkeuren laten gelden, maar
kan zich ook isoleren op een bepaald eilandje en dan wordt het ook een zaak van
eigen premissen. Dat kan men hem of haar niet verwijten, maar voor het debat
kan het wel een en ander verengen tot een stroming. Al blijkt wel dat mensen
zelden bij een ding blijven, want de scoop verbreedt vanzelf. Hoe dat gaat?
Laten we daarvoor bij onszelf te rade gaan. Maar uiteraard kunnen
nieuwsgierigheid veel bewerken en een basisvaardigheid, die via school, maar
ook via de media op gang kunnen komen. Daar zou de overheid wel op kunnen
inzetten. Mogen kunstenaars dan geen boodschap hebben? Uiteraard wel, maar soms
wordt die zo expliciet dat ze storend werken gaat en dan is het niet meer, tja,
interessant.
Terwijl ik aan dit stuk
schrijf, komt Josse De Pauw met een antwoord aan de heer Libeer. Hij roept op
met elkaar te praten, niet in Ter Zake, niet in de ideale Wereld. Maar als het
gesprek niet in de openbaarheid zou plaatshebben, doch in De Warande aan Park
van Brussel, zou dat dan beter zijn? Zijn stuk is het lezen waard, maar gaat
toch, vrees ik, weer de kant op van "wij kunstenaars", wij staan
behoorlijk ver af van Margriet Hermans of Gert Verhulst. Die mijnheer Bourlon
is anders wel een goed zakenman en daar genieten veel mensen van, via hun job,
via zijn aanbod en uit de dividenden, al denk ik niet dat de aandelen wijd
verbreid zijn. Ik denk aan het succes van Joop van den Ende, die met zijn
artistieke producties in het vernieuwde DeLaMar in A'dam een nieuwe wind heeft
laten waaien. Kunst en zaken, het hoeft elkaar niet tegen te spreken. Wijlen
onze kunstpauzen, Jan Hoet en Gerard Mortier, zij wisten wat subsidies waard
waren en zijn, tot vreugde van de overheden, die niet altijd gauw genoeg nieuw
manna klaar hadden. Heb ik dan in de Munt niet genoten van enkele producties?
Jawel, maar als men niet naar de boekhouder luistert, de rekenmeester negeert,
dan vangt men ook wel subsidies af. en sociologisch klopt het wel, dat
cultuursubsidies vaak de middenklasse ten goede komt en anderen in de koude
laat.
Edoch, hier moet men toch
omzichtig omspringen met data, want wie zich verlaat op Pierre Bourdieu moet
mij maar eens vertellen wanneer de man dat artikel schreef en later - in 1964 -
uitwerkte en moet ook eens te rade gaan bij Luc Ferry en Alain Arnaut, die de
analyses van onder meer Lacan, Foucault en dus ook Bourdieu hebben gefileerd om
bij die laatste tot de conclusie te komen dat deze ertoe besloot dat - kort
door de bocht - het culturele kapitaal van de elite nooit echt bij de plebejers
kan gedijen, want ze blijft de cultuur van de elite. Ten eerste, van Ludwig van
Beethoven, wiens vader Cantor was en wijnsteker, dronkaard was, kan men
bezwaarlijk zeggen dat hij tot de elite hoorde. Maar Luigi vond wel steun bij de meest verfijnde estheten van Wenen en omstreken. Als men musici, schilders,
theatermensen prosopografisch onderzoeken zou, dan zou de middenstand, maar ook
de bescheiden laag van kleine boeren, neringdoeners en andere "armen"
eruit springen als leverancier. Maar laat ons wel wezen, wie moet leven van het
werk zijner handen is niet arm, toch? De hele santenboetiek van salonfähige
kunstenmakers geven maar al te vaak de indruk dat ze het liefst bij de 1 %
willen behoren en zijn blij als ze de pen of het penseel, de bijtel terzijde
kunnen leggen en hun werk kunnen managen. Alleen Willem Vermandere wil liever
blijven kappen en zingen, desnoods zonder pensioen.
Het komt mij voor dat in het
huidige debat over cultuurbeleid deze hypocrisie de kunstenaars niet ten goede
komt. Als het om hun kunnen gaat, om hun kunst, dan hoeven zij niet bescheiden
te zijn, gaat het over het maatschappelijke debat, over cultuurbeleid, dan
mogen zij uiteraard hun woordje placeren,
maar zij moeten niet spreken namens hun klanten, want die weten wel wat
waardevol, wat van waarde is, de een al beter dan de ander. Zonder
cultuureducatie gaat dit niet, maar kunstenaars mogen best verrassen, zelfs als
ze "Für Elise" spelen, want daar gaat het om en om ontvankelijkheid
van een geinteresseerd en toegewijd publiek. Helaas voor het debat, helaas voor
de kunstensector zijn zij de meest zwijgende partij en daarom roer ik mij toch
(nog) maar eens.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten