Euvels van de Particratie
Dezer
Dagen
Particratie
Over een verkiezingen, tactische keuzes en maatschappelijke
kwesties
De
Krant bericht over de gewetensbezwaren van een groen politicus, die er per se
het verbod op onverdoofd slachten door wil krijgen en komt uit bij de
vaststelling dat particratie nog zo kwaad niet is. Toch zal de krant niet
nalaten te wijzen op de weeffouten in het politieke systeem. De krant De
Standaard heeft een punt en toch, de nadelen komen niet uitputtend aan bod,
zeker geen verwijzing naar het werk van Wilfried Dewachter, die net over de
particratie in België heeft geschreven.
Natuurlijk
kan men niet voorbij aan de noodzaak van een partijpolitieke organisatie, want
hoe zou men gedeelde inzichten met elkaar kunnen verbinden en mensen
samenbrengen rond wezenlijke thema's, zonder een partij? In die zin zijn
partijen noodzakelijke organisaties, tenminste, zolang men gelooft in de
representatieve democratie. Een andere kwestie betreft de gedachte dat partijen
spelbedervers moeten heten en dat zij enkel
en alleen strategisch opererende
instanties blijken, want dan kan men nog moeilijk weergeven wat partijen
zeggen, zonder dat men onmiddellijk en bij elk persbericht aan manipulatie moet
denken. Kan men eraan voorbij dat partijen intern vaak lange besluitvormingsprocessen
kennen, voor het publiek er de uitgekristalliseerde en ingedikte voorstellingen
van krijgt, dan blijkt vaak dat men slechts een of een paar issues in het
vizier neemt. Sommige partijen laten alles via studiediensten uitwerken, andere
werken meer democratisch en werken via regelmatige, maandelijkse vergaderingen
op het niveau van afdelingen, arrondissementen, partijraad en het wekelijkse
partijbestuur en Dagelijks bestuur.
Het
lijkt me nuttig te zien hoe de interne werking van een partij verloopt om
conclusies te trekken over de mate van controle op alles vanwege de top. Nu,
een kleine partij kan democratischer werken, intern dus, dan een
regeringspartij, zeker als men verwijten over een kippenren wil voorkomen: veel
gekakel en weinig inhoudt. Bovendien zien we telkens weer dat partijen dezer
dagen de kandidaten voor mandaten haast dwingen voortdurend in de media met een
boodschap te komen, over boerkini's en zo - al lijkt de burgemeester van
Londerzeel nu niet echt uit het zicht van de media te opereren. Maar ja, een
journalist die niet bij de rubriek gebroken armen en benen wil blijven ook al
eens spitante nieuwtjes, uit het politiecommissariaat moet weten mee te nemen
om anderen van alertheid en gevatheid te overtuigen, kan dus scoren door een of
andere kleine misstap uit te bazuinen. Moeten politici ideale schoonzonen zijn?
Wat dan met vrouwelijke politici? Ook dat moeten modelmensen zijn, zonder smaak
of kraak.
.
En
wij? Wat willen wij wel weten? Wat er gebeurt, zal het eerste antwoord zijn,
vervolgens hoopt men dat journalisten en redacteuren voldoende kritische geest,
nieuwsgierigheid aan de dag leggen en over een goede filter beschikken om
zinvol nieuws te brengen. Ik weet het, zinvol nieuws is voor de een adunaton,
voor de ander vooral een bijdrage aan de ontrafeling van grote en kleine
complotten. De waarheid? Wie roept daar in de woestijn? Mag de journalist er
zich toe lenen een politicus helemaal op een piëdestal te zetten of een andere
kandidaat zorgvuldig onderuit te schoffelen? Natuurlijk, wanneer Frauke Petry
zegde dat ze aan de grenzen politieagenten een 'schiesbefehl" wilde geven,
dan moeten Frau Merkel en de bondspresident Joachim Gauck en met hen zovele
Duitsers gedacht hebben dat zo een politica bewust de hele geschiedenis van de
twee Duitslanden over het hoofd zag. Toch is er meer aan de hand, want ik las
op dat ogenblik weinig over de gelijkenis tussen het voorstel van Frauke Petry
en de situatie voor 9 november 1989. Alternatieven voor Duitsland? Juist, maar
niet democratisch.
Toch
zal men zonder goede reflectie op wat het democratische bestel vermag en hoe de
zwakheden soms apert onder onze ogen komen, nog altijd voldoende steun moeten
blijven opbrengen voor de democratische instituties, want hoewel er ruimte voor
en aanleiding tot verbetering blijft, de
kwestie kan men zo niet formuleren, omdat we niet altijd alles kunnen voorzien.
Nieuws over (falende) instellingen, zoals de jeugdzorg in het geval van die
jongen die in Gent stierf, kan alleen maar relevant heten, toch was de
berichtgeving vooral ingegeven door de idee dat het systeem gefaald zou hebben,
terwijl, zoals iemand schreef het systeem wel goed doordacht blijkt, op de
studietafels, maar vaak met de werkelijkheid van zorgvragen en afwijzing van
bemoeizorg botsen.
Toch
weten we dat concrete dossiers zelden op de verkiezingsresultaten wegen,
behalve de dioxinecrisis, al bleek zelfs daar naderhand dat de media zich
perfect hadden ingeschreven in een dossier van een politicus, dat pas een
publieke zaak werd toen de kandidaat van de liberalen er een verhaal van
maakte. Natuurlijk mag voedsel niet vergiftigd zijn, maar de vermenging van oliën
was geen massale vergiftiging, want men wist algauw hoeveel vaten er in de
veevoerproductie terecht gekomen waren. Het oprichten van het FAVV was een
gelukkige uitkomst, maar het is me altijd een raadsel gebleven waarom men er
een zaak van maakte op een ogenblik dat de administratie er al mee bezig was.
Onvoldoende? Misschien, maar men heeft dat niet hard weten te maken. Het lijkt
er zelfs op dat er zoveel regelgeving is, dat ook de producenten niet meer
weten wat er in de producten mag en wat er op het etiket mag staan. Adviseurs
van de administratie en vaak ook allerlei organisaties, lobby's van bedrijven
en vertegenwoordigers van allerlei ngo's vechten om de aandacht van politici,
ambtenaren en media, want men moet ook de eigen prestaties in beeld houden.
Wat
dan opvalt is dat David van Reybrouck de inbreng van verkozen politici wil
beperken en via groepen de deliberatieve democratie aan het werk zetten. In een
aantal opzichten kan men dit een herstel van de burgerinbreng vinden, maar
anderzijds valt moeilijk vast te stellen hoe die mensen verantwoordelijk
gehouden kunnen worden voor eventuele minder gelukkige conclusies. De partijen
die veertig jaar geleden de regeringen bevolkten, hebben in die periode steeds
meer stemmen verloren en halen in Vlaanderen samen geen meerderheid meer. Ligt
dat aan toegenomen wantrouwen of blijken burgers te kritisch voor het
besluitvormingsproces?
De
representatieve democratie laat toe mensen te kiezen die na vier of vijf jaar
verantwoording moeten afleggen en het kan erop lijken dat we van politici niet
altijd een goed beeld hebben, van hun ambtsijver weten we doorgaans nog minder,
omdat men journalistiek voor het gemak een verschil maakt tussen de top en de
backbenchers - backbenchers zitten in de halfronde plenaire vergadering hoger
dan de prima donna's. Ten gronde zal een politicus niet altijd bij machte
blijken onmiddellijk het verschil te maken, al menen wij - misleid door
commentatoren - dat een politicus m/v voortdurend
bezig moet zijn, voortdurend aan de weg moet timmeren en niet uit beeld mag
verdwijnen. Er valt veel tegen dit verdienmodel in te brengen, omdat de
activiteit van politici aan de ene kant te belangrijk is voor het publieke
welbevinden en aan de andere kant moeten politici niet elke crisissituatie
willen beheren, want daar zijn gespecialiseerde diensten voor in het leven
geroepen. Een kamerlid kan toch geen heidebrand blussen?
In
de discussies hoe politiek bedreven wordt en waarom men er niet tevreden om is, ontbreekt fundamenteel de
vraag hoe we de tijd beleven en hoe de tijd ruimte biedt waarin we kunnen
handelen. Fernand Braudel heeft in zijn werk, onder meer "La Méditerrannée
et le monde méditerranéen à l'époque de Philippe II" laten zien dat de
politieke actie vaak minder determinerend blijkt dan wat zich op een iets
langere termijn, de sociaal-economische tijd, afspeelt. In 1949 - al schreef
Braudel zijn doctoraat tijdens zijn krijgsgevangenschap in onder meer Mainz
tijdens de oorlog en legde hij het examen af in 1946 - kon men dus kennis nemen
van een aantal uitdagende inzichten, over de tijd, maar ook over de
geografische ruimte. Dat politici overtuigd mogen zijn van het belang van hun
werk, laat onverlet dat ze zich ook best bewust kunnen zijn van het tijdelijke
en deels ook efemere van hun handelen.
Vond
Braudel dat het kapitalisme ontstond lang voor onder meer marxisten en
liberalen er iets van gingen vinden en sloot hij in zekere aan bij het denken
van Max Weber, die het kapitalisme ook situeert in de late middeleeuwen en dan
vooral de tijd van de Reformatie, beide hebben in wezen ook altijd begrepen dat
politiek bedrijven een voortdurende oefening is de korte termijn om te zetten
in een structuur voor de middenlange termijn, zoals een bankier inbreng voor
korte termijn, deposito's moet weten aan te wenden voor beleggingen op langere
termijn. Vandaag blijkt in het kapitalisme en in het politieke die tijdsmachine
afgeschakeld te zijn. Op de belangrijkste beurzen willen beleggers
onmiddellijke resultaten en kunnen bedrijven die niet elk kwartaal groei laten
zien het vergeten.
Concreet
betekent dit dat we ervan moeten afstappen dat politici wetgeving moeten bedenken
voor brandende kwesties, want dan is men hopeloos te laat. Merk op dat we met
politiediensten, hulpdiensten en goed toegeruste ambtenaren de meeste van die
kwesties kunnen afhandelen en dat het een kwaliteit is van een democratisch
bestel dat dit werk niet meer door de politiek hoeft opgenomen te worden. Men
moet dan wel voorzien in voldoende werkingsmiddelen en training van de
betrokken manschappen, zodat mensen de indruk hebben en begrijpen dat men op
die diensten kan vertrouwen. De ondersteuning en tijdige modernisering vormt
dan wel een zorg voor de politiek, middels de begrotingen en goede
onderhoudsplannen.
Wanneer
is er nu sprake van een geval van urgentie? Nemen we de vergrijzing, dan weten
we al dertig jaar dat na de eeuwwisseling de vergrijzing en de vergrijzing in
de vergrijzing zouden toeslaan, maar wat men minder voorzien had was en is dat
de geboortecijfers terug zouden omhoog gaan, zodat men meer aan
onderwijsvoorzieningen zou moeten denken. Daarbij moet men ook bedenken dat
gedurende enkele decennia een utopisch onderwijsbeleid ervoor gezorgd heeft dat
er strikte normen werden uitgevaardigd, met als gevolg dat men niet meer op de
vraag kon ingaan. Concreet: nam het aantal kinderen in een aantal opeenvolgende
jaren toe, dan diende en dient men plots veel meer bankjes en klasjes te
voorzien. Een klas van 15 kinderen mag dan ideaal zijn, kinderen zullen niet achterblijven
als er een paar bijkomen, zonder dat men aan het aanbod moet sleutelen. Dat
gebrek aan flexibiliteit kost de samenleving ontzettend veel, betekent grote
stress voor ouders die niet in de school van hun keuze terecht kunnen - wat een
inbreuk is op het grondwettelijke recht op vrije schoolkeuze - en finaal wekt
het de allicht overdreven geruststelling dat alles in orde is.
De
democratisering kwam er omdat de ouden het onderwijs zelf lange tijd weinig
onderhevig aan modes maakten en vervolgens omdat men zich dubbel plooide toen
de vraag groter werd. Het onderwijs in andere tijden, de eerste helft van de
twintigste eeuw was een gegeerd goed en niet iedereen die aan de humaniora
begon, haalde de eindmeet, maar het was vaak al voldoende om zelf nieuwe paden
te bewandelen. Overigens werd het falen van de leerling door de ouders niet aan
de school toegeschreven en ook politici begrepen dat de school niet zomaar op
alles moet ingaan, maar interne stabiliteit vertonen. Maar het onderwijsbeleid,
dat veel minder prominent op de agenda stond - tenzij in de strijd tussen vrijzinnigen
en katholieken - zorgde intussen wel voor een meer democratische samenleving,
want er waren bijvoorbeeld avondscholen, waar men handelsrekenen leerde, andere
talen en ook wel meer praktische opleidingen kon volgen.
De
politici die voor WO I bezig waren met onderwijs, zoals Frans Schollaert en
Joris Helleputte, tegen Charles Woeste in, wilden het onderwijs tot 14 jaar
verplichtend maken, maar ook meer aandacht voor het Nederlands. Frans van
Cauwelaert verleenden ze steun voor zijn strijd tegen Mercier en co om het
hoger onderwijs, de universiteit te vernederlandsen. Beide doelstellingen
hebben ongeveer dertig jaar strijd gevergd en werden vaak op het scherp van de
snee gestreden, zelfs binnen de grote familie van de Katholieke
kiesverenigingen. De gunstige resultaten van beide doelstellingen, betere
scholing en een grondslag voor respect ten aanzien van het Nederlands krijgt
men dezer dagen nog maar nauwelijks gepresenteerd, omdat onze
geschiedenisbenadering opnieuw een "histoire évênementielle" is
geworden, erger nog, er is nog een thema en een annex: WO I en WOII.
Historiografie zoals onder meer Braudel die presenteerde behelsde precies
aandacht voor de veelheid van fenomenen, die elkaar op onderscheiden manieren
beinvloeden.
In
een of andere vorm ontbreekt het ook voor wat betreft de geschiedenis na 1945
over inzichten hoe bepaalde kwesties, rond de sociale zekerheid hun beslag
hebben gekregen aan parate kennis. De presentatie van de geschiedenis waarbij
zowel politici als burgers inzichten delen over wat relevant mag heten, waarbij
men niet komt tot een versimpelde kijk op de gang van zaken, kan politici
ervoor behoeden teveel te rekenen op de vergetelheid van burgers.
Daar
berust ook het functioneren van de particratie op, waarbij de verschillende
partijbesturen elkaar accepteren en accepteren dat ze hun personeel in de hand
houden. Van groter belang en betreurenswaardig is dat ze accepteren dat men
complexe vraagstukken kort door de bocht behandeld om toch maar duidelijke
antwoorden te kunnen geven. De notie van het tijdsbestek waarin men handelt,
komt dan helemaal in de verdrukking. De onderwijshervormingen waarbij men niets
minder wil dan een klassiek concept van uitgebreide kennisoverdracht ter
vorming van leerlingen in een humanistische traditie - christelijk of
vrijzinnig - ten voordele van vakgerichte opleidingen, waarbij net het proces
van kennisverwerving zelf uitgerangeerd wordt, kunnen hier model voor staan.
Dat men deze hervormingen wil doorvoeren op een ogenblik dat de versnippering
van de samenleving net aan dat humanistische onderwijs met algemeen vormend
karakter nood heeft, lijkt de onderwijsexperts te ontgaan, omdat zij alleen op
gelijkheid mikken.
Men
kan pleiten als Brugman tegen particratie, het zal van politici afhangen of men
de ijzeren greep van het partijbestuur opnieuw kan lossen omdat men tot het
inzicht komt dat teveel sturing van bovenaf de legitimiteit van de politiek
schaden zal. Journalisten en commentatoren dragen hierbij een grote
verantwoordelijkheid, omdat men toch wel moet vaststellen dat zij graag
(interne) conflicten in partijen aan de kaak stellen en lang niet altijd
begrijpen dat zo een discussie nodig is, opdat het beleid zich niet helemaal
vast zal rijden in steekvlambeleid. Beleid voeren dat zich richt op
besluitvorming voor de volgende jaren, liefst meer dan vier, is groter belang,
maar omdat elke verkozene wil scoren eindigt men vaak in besluiteloosheid.
Zou
men ook niet bedenken dat wie beleid voert voor een langere termijn
gemakkelijker verschillende doelen tegelijk kan bereiken: kwaliteitsvol
onderwijs vergt zekerheid voor onderwijsinstellingen inzake mensen en middelen
maar als die begroting elk half jaar bijgesteld moet worden, maakt het moeilijk
ook personeel langer bij zich te houden en jonge leraren te helpen zich een
houding te vinden in de klas. En ja, men kan ook zeggen dat een vlakke loopbaan
voor leraren hen de kans geeft zich met grotere aandacht aan eigen vorming te
wijden, waardoor een historicus m/v of een Neerlandica m/v zich kunnen bekwamen
in specifieke studiedomeinen.
Men
zal de particratie niet zomaar ondermijnen, omdat instituties die van macht
geproefd hebben die niet graag opgeven. Het blijkt ook nuttig voor verkozenen
dat er een goed geolied partijapparaat ter hunner beschikking staat, maar
wanneer intern debat in partijcenakels steeds op een machtswoord van de
voorzitter botst, kan men voorzien dat een partij aan relevantie zal verliezen,
omdat de inbreng van die partij in het maatschappelijke debat aan belang
verliezen zal. Dat is wat Tony Judt heeft willen beschrijven in het essay
"Ill faires the land" en de verantwoordelijken van de Europese
sociaaldemocratische partijen onder de neus wrijven: ze waren en zijn niet
enkel de zin voor urgentie verloren, wat ze brengen appelleert dan wel aan de
historische wortels van die partijen, er kwam geen antwoord op de nieuwe,
dwingende kwesties van de sociaaleconomische werkelijkheid. Nu de technologie, robotica, nog meer arbeid
dreigt uit te stoten, dus mensen uit de arbeidsmarkt dreigt te verdringen,
heeft men daar geen antwoord op. Frankrijk heeft op dat terrein een meer
prangende kwestie af te handelen dan Nederland of Vlaanderen, Duitsland ook.
Het
blijft evenwel en tot slot gemakkelijk de politici die besturen van alles de
schuld te geven en vervolgens met nog meer simplismen en platitudes op het
spreekgestoelte een betere aanpak te beloven. De particratische organisatie van
de parlementaire democratie kan men nooit helemaal uitschakelen en bestond al
in de tijd van Junta van de partijleiders aan het einde van de jaren 1970, de
ruimte laten en scheppen komt de media toe om daarop in te breken. Helaas
lijken de commentatoren erop gebrand ons te vertellen dat de ene particraat
beter is dan de ander, zodat dossiers als zodanig niet meer uitputtend
behandeld worden. Dierenwelzijn kan een belangrijke zorg zijn, als dat de bron
is voor politiek engagement, dan vind ik dat ruim onvoldoende.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten