Clio, geschiedenis als panoplie van mogelijkheden
Reflectie
Geschiedschrijving
zonder vangnet
Jo Tollebeek., Een Slapeloos doordenken van alle dingen. Over geschiedenis en historische cultuur. Uitgeverij Prometheus 2017, pp 352. € 29,99
Jo
Tollebeek heeft met zijn verzameling opstellen over geschiedschrijving en historische
cultuur een toegang verleent tot belangrijke discussies in het milieu van
historici, oudheidkundigen en anderen die zich met het verleden wensen in te
laten. Dat de geschiedschrijving sinds de tijd van Willem I en het verenigd
koninkrijk der Nederlanden, inclusief België dus, van aard en opzet is
gewijzigd, ligt voor de hand, dat de nationale geschiedschrijving aan belang
moest inboeten ook, maar de vraag is of we nu nog wel kennis nemen van dat
verleden. Met deze bundel essays over geschiedschrijving komt men al een heel
eind, alleen vraag ik me of de auteur, Jo Tollebeek, niet te gemakkelijk partij
kiest voor wat er sinds het postmoderne denken in de geschiedschrijving
doordrong en met andere woorden mee de afstand onoverbrugbaar maakte?
Zou
men de teneur van deze opstellen reduceren tot een afwijzen van de nationale
geschiedschrijving, dan doet men de auteur tekort, wel is het duidelijk dat hij
de grote nationale synthese niet meer voor mogelijk houdt, nadat de natiestaat
zelf in het gedrang is gekomen. Het heeft inderdaad weinig zin te spreken over
"nos ancêtres les Gaulois", dan kan het best interessant zijn de
occupatiegeschiedenis van wat nu Vlaanderen is nauwer te onderzoeken. De vraag
is dan niet meer te werken aan een finaliteit en de feiten daarin in te passen,
wel is het nuttig te begrijpen dat er zich in Europa van de Atlantische kusten
in Gallicië en Portugal tot de wouden en toendra voorbij Kiew en Novgorod een
grotere eenheid valt te zien, die nagenoeg continu bewoond is geworden, ook al
waren er periodes, dat sommige gebieden door pest of oorlog leeg leken te
blijven, maar de constante demografische druk, zelf de resultante van velerlei
ontwikkelingen, technische en meteorologische zorgden voor een steeds verder
ontwikkelen van het ruimtegebruik. Hier blijft de auteur relatief stil over,
omdat deze geschiedschrijving niet echt tot grote verhalen aanleiding heeft
gegeven.
Het
zijn werken van Alexis de Tocqueville, Alexander von Humboldt en ook wel Vasily
Grosman die me ertoe brachten een oude gedachte in de geschiedschrijving meer
gewicht te geven. Jawel, ook Braudel had begrepen dat de ruimte voor het
handelen van mensen, als individuen en als groepen het enige speelveld is, wil
het praktisch worden. Tegelijk merkt men ook dat ideeën over die ruimte en het
gebruik van ruimte, naast praktische ervaringen hun belang hebben. Hecht men
aan de ruimte als arena voor de geschiedschrijving, dan kan men inderdaad ook
niet heen om de vraag hoe betrokken mensen erbij kunnen zijn. In Spanje blijft
men lang hechten aan het dorp van oorsprong, want dat is wat iemand identiteit
heeft. En jawel, ook bij ons zijn er mensen die hun voorouderlijke dorp nog wel
erg belangrijk vinden, terwijl overheden net proberen de schaalgrootte van
gemeenten op te krikken. Het gevoel van betrokkenheid wordt daarbij wel eens
over het hoofd gezien, al begrijp ik het streven naar grootschaliger politieke
en administratieve entiteiten.
Toch
is een stad of dorp altijd meer, voor personen en groepen dan de roepnaam van
het dorp, Brugse zotten bijvoorbeeld. Hoeveel invented history hieraan te
verbinden valt? Feit is dat de Bruggelingen bij een zoveelste fiscaal dispuut
de keizer, Maximiliaan I en grootvader van Karel V in Brugge in gijzeling hadden
genomen en daarmee uiteraard de woede van de keizer over zich afgeroepen
hebben. Nu, de fiscale twisten liepen hoog op, maar de keizer kon deze kip met
gouden eieren niet slachten en ook Karel V deed dat niet met Gent. De verhalen
over die vaak lang aanslepende conflicten vinden niet altijd hun plaats in de
grote nationale syntheses en daar heeft Jo Tollebeek een goed argument voor
opgebouwd, want de meeste nationale syntheses gingen over een politiek en een
cultureel geheel, dat men desnoods aan elkaar wilde smeden. Daarom diende men
wel eens kieskeurig te wezen bij de keuze van de feiten. Uitgekozen historische
feiten moeten dus aan het vormen van een identiteit dienstbaar zijn.
Zocht
men tijdens de negentiende eeuw naar rationele samenhang van historische
gebeurtenissen, dan ontstond daar vanzelfsprekend enige scepsis omtrent, omdat
men weliswaar kon stellen dat een oorlog ontbrandde omdat een van de partijen
zich zoveel sterker wist dan de tegenstander, het finale resultaat was nooit zo
zeker en als het mis ging... De Romeinen, leerden we, konden wel eens een
veldslag verliezen, een oorlog eindigden ze onafwendbaar in hun voordeel. De
kwestie of de Romeinen in staat waren hun gigantische rijk, naar de normen van
toen, voldoende samenhang konden verlenen laat zich aflezen uit hoe de Romeinse
erfenis op allerlei manieren doorleefde in Europa, maar ook daarbuiten. Nog
vandaag gaan steden prat op hun stichting in de tijd van Augustus of andere
legerchefs. Maar wat moeten we daar mee aanvangen? Zelfs de tijd van Karel V is
ons vreemd, al heeft zijn politiek voor Europa heel wat betekent. Alleen,
bestaat er in het Nederlands een goede synthese over de politiek van Karel V,
hoe hij met Edward VIII en Frans I omging, met de paus ook en met lokale
bestuurders?
Of
hoe kunnen we beter inzicht verwerven in de ontwikkelingen van de Zuidelijke
Nederlanden ofte de Oostenrijkse Nederlanden van 1715 tot 1792/94? Hoe werden
deze vorstendommen bestuurd en welke invloed hadden edelen en steden in het
landsbeleid. Hoezeer was dit anders dan we in de Republiek gaande was. Het
schrijven van syntheses op dat niveau lijkt me wel aangewezen, waarbij men hoe
dan ook met territoriale eenheden te maken krijgt. Tollebeek geeft wel aan hoe
rond 1930 de tijd van de nationale synthese in Europa een einde vindt in een
delta, zonder dat er een echte uitweg is. Pirenne besluit zijn Histoire de la
Belgique in 1932, waarbij duidelijk werd dat zijn onderneming hem grote faam
heeft bezorgd. De controverse met de Vlaamse Beweging politiseerde zijn
onderneming echter en bemoeilijkte het debat, omdat de historische visie van
Pirenne niet refereerde aan een eeuwig België sinds de Romeinen, maar eerder
dat de ontrafeling van het rijk van Karel de Grote de ruimte die we nu kennen
als België heeft voortgebracht. Maar hoeveel aandacht besteedt Pirenne dan aan
de ontwikkelingen in dat gebied. Eerlijk is eerlijk, daarover spreekt men
zelden. Diens visie over het bestuur van de Bourgondische Hertogen, die via
dynastieke huwelijkspolitiek en oorlogen een eigen rijk ontwikkelen, de invloed
daarvan, lees, de grote economische, commerciële gevolgen daarvan, ontgaan ons.
Pirenne, zo komt het mij voor, beroep doende op de bronnen die hij of zijn
medewerkers ontsloten hadden, gaat in zijn synthese veel breder dan alleen maar
het politieke verhaal te vertellen.
Duidelijk
wordt Tollebeek op dat vlak niet, omdat zijn aandacht uitgaat naar hoe
toonaangevende historici sinds de Franse Tijd met de geschiedschrijving zijn
omgegaan en dat is een legitieme, vooral interessante benadering. Wat er nu
gebeurt in de historiografie, zo komt het mij voor, heeft echter iets van een
versagen. Tollebeek vertelt relatief uitgebreid over de discussie tussen Marc
Reynebeau en Eric Defoort, zelf een hoogleraar geschiedenis, over hoe geschiedenis
zich ontrollen kan. Defoort spreekt over een "sfumato" waarin de
geschiedenis gehuld is, terwijl Reynebeau met zijn "Het klauwen van de
leeuw" net doet wat Tollebeek voor onmogelijk houdt: een afrondende,
definitieve geschiedenis van Vlaanderen schrijven en vervolgens, in een moeite
door, de Vlaamse Beweging als irrelevant weg te zetten. Past goed in een postmarxistische
benadering, waarbij de middenklasse als irrelevant wordt weggezet. Marc
Reynebeau heeft de kritiek van Defoort nooit weerlegd, maar vond er ook geen
reden toe, terwijl Defoort toch probeerde een ernstig debat omtrent het metier
van de historicus op te zetten. Het boekje, nauwelijks 120 pp, kreeg minder
aandacht dan "Het Klauwen van de Leeuw" van Reynebeau. Men kon tegen
Defoort een en ander inbrengen, ook dat het een pamflet zou zijn geworden, maar
wie zegt dat een historicus of intellectueel zich niet van het pamflet mag
bedienen, moet toch uitleggen hoe men anders discussies voeren kan.
Jo
Tollebeek herinnert met die episode aan een belangwekkend moment in de Vlaamse
samenleving, waar een toenemend aantal auteurs en schrijvers, historici ook
heel openlijk afstand nemen van wat voor Vlaamse identiteit ook en zich
tegelijk geen raad weten met de vraag hoe Vlamingen zich dan tot België moeten
verhouden, kunnen verhouden. De kwestie van de identiteit speelde op in twee
kringen, de ene wilde ervan af, wegens te weinig rationeel en te zeer
contingent, de andere kring stelde vast dat de eigenheid van Vlaanderen, door
immigratie en door globalisatie op de helling kwam te staan. Voor die laatste
groep was de historische samenhang cruciaal net als de taaleenheid, waarbij het
feit dat er een zekere contingentie aan toe te wijzen valt, van weinig belang
is. Integendeel, de samenleving is maar een zinvol kader als ze een gemeenschap
wordt.
Dit
soort debatten snijdt Tollebeek dus wel degelijk aan, waarbij hij zich vooral
lijkt aan te sluiten bij de idee dat een nationale geschiedschrijving niet goed
mogelijk meer is. Nu, wil men de positie van Europa in de actuele wereld
begrijpen, de aanspraken op superioriteit onderzoeken, dan zal men toch dienen
te onderkennen hoezeer die Europese geschiedenis na de val van Rome gedurende
eeuwen van eerder trage vooruitgang plots een grote opkomst kende, tijdens
dezelfde periode dat de Renaissance en het humanisme hun opwachting maakten.
Zou het kunnen dat de territoriale versnippering van Europa, vooral van de
Duitse landen en Italië naast de ontwikkeling van natiestaten in Engeland,
Frankrijk en Spanje net de aanjager is geweest van de innovaties in Europa, van
boekhouding over scheepsbouw tot landbouw? Daaruit kwamen dan weer andere
ontwikkelingen voort. Zelfs voor de achttiende eeuw zou men een aantal
kantelpunten kunnen aanduiden, maar blijkt het vooral de ontwikkelingen in de
politieke organisatie en financiële software geweest te zijn die bepaalde
regio's vooruit stuwde en andere dan weer wat liet sluimeren.
In
die zin blijkt de vaak zeer retorisch uitgesmeerde afwijzing van het
absolutisme eerder een principekwestie te zijn dan het gevolg van diepgaand
onderzoek van de bestuurspraktijken in Spanje, Frankrijk, Engeland... Voor de
burgers had bureaucratisch centralisme (in de knop) voordelen vanwege de
aangevatte rationalisatie van de rechtsbedeling en de administratieve
eenduidigheid. Dat zorgde voor toenemende stabiliteit en dat had dan ook weer
gunstige demografische en economische uitkomsten. Het komt mij voor dat
historici als Hugo Soly, Chris Vandenbroucke en Ludo Milis deze vorm van
objectivering net betrachtten en zich tegelijk afzetten tegen wat Jo Tollebeek
beschrijft als de historische praktijk van de laatste dertig jaar, onder meer
onder invloed van het postmodernisme. Met objectivering bedoelden zij vooral
dat ze geen morele oordelen wensten te vellen a priori over wat hen uit de
bronnen tegemoet kwam, noch ideaaltypes. Het vergt diepgaand onderzoek om de
resultaten van dat onderzoek in kaart te brengen, doch Tollebeek kan stellen
dat het geen hoofdstroom in de geschiedschrijving zou zijn geworden.
Geschiedenis
heeft een methode, of beter, bedient zich van meerdere methodes, hulpwetenschappen,
of gaat inzichten lenen in andere disciplines, zeker op het moment dat in de
sociologie het wetenschappelijk positivisme hoogtij viert. Het moment waarop
dat gebeurde, in de negentiende eeuw, beschrijft Jo Tollebeek aan de hand van
de ontwikkelingen die Paul Frédericq in Gent op stapel zet en wanneer hij ook
de discussie aangaat over het metier van de geschiedschrijving. Het historisch
congres in Rome, 1955, waar hij de inbreng van nieuwe generaties historici in
België en Nederland op de kaart zet, leest als een genealogie van het
historisch denken in de Nederlanden na WO II, waarbij de invloed van de
gebeurtenissen de historici bleek te tekenen, meer dan wij ons kunnen
voorstellen. De aanpak van onder meer E.H. Kossmann, die een eerder essayistische
geschiedschrijving zou hebben voorgestaan, kan men best ter harte nemen, want
Kossmann schetst de geschiedenis niet langer met retorische uithalen. Maar wat
Kossmann drijft, blijft wel enigszins duister, in die zin dat zijn
"Geschiedenis van de Lage Landen 1780 - 1980 - nog alle kenmerken heeft
van de grote synthese, terwijl er meer 'microgeschiedenis" in voorkomt,
dan men van zo een synthese zou verwachten. Het punt is uiteraard dat de
synthese verhindert dat men uitgebreid elk detail gaat behandelen, maar het
feit dat de betere synthese voor leken best een boeiende toegang kan wezen,
heeft journalisten en historici niet verhinderd het genre terzijde te schuiven.
Kossmann deed nog een belangwekkende poging de geschiedenis van de Lage Landen
bij de zee sinds 1780 onder de aandacht te brengen. Niemand zal leken, laat
staan beroepshistorici tegenhouden binnen die periode en ruimtelijke
begrenzingen afzonderlijke thema's belicht te zien of te belichten. Hoe verliep
de industrialisatie in de Nederlanden? Grootkapitaal was er zeker maar ook
bescheiden ondernemers, smeden, die uiteindelijk tot dat grootkapitaal konden
toetreden, niet massaal, maar toch. De rol van de financiële infrastructuur,
met banken, spaarkassen en investeringsbanken - bijvoorbeeld voor de landbouw
-, de ontwikkeling van de spoorwegen, de vernieuwingen in de scheepvaart,
waardoor de broodprijzen konden dalen... het is alles een kluwen, waar men niet
zo gauw helderheid in gebracht ziet worden.
Jo
Tollebeek roept ook nog een andere vraag met deze bijdragen, want beschrijft de
intellectuele ontwikkelingen in het vakgebied van de historiografie, van
gezelschappen en genootschappen tot academische, universitaire structuren,
waarin het metier wetenschappelijk wordt uitgevoerd, namelijk hoe het in
Vlaanderen en Nederland gesteld is met de relatie tussen historici en het brede
publiek. Toen het aanschaffen van tijdschriftabonnementen - onder meer omwille
van het zegelrecht - nog een behoorlijk kostelijke aangelegenheid was, was
geschiedenis en vooral oudheidkunde een zaak van bourgeois en vooral (oude)
adel. Naarmate het onderwijs steeds meer behoefte had aan goed opgeleide
historici zou het aantal historici wel toenemen, maar de meeste docenten in de colleges
(en de athenea) waren lang niet altijd historisch geschoold, geen doctors, tot
1929 en toch blijkt het publiek kennis van geschiedenis wel op prijs te
stellen. Alleen merkt men in de brede media dat de aandacht verengd is tot de
wereldoorlogen en wat in het buitenland aan de orde is. Deze bundeling laat
zien hoe rijk gestoffeerd de geschiedenis van de samenlevingen in de Lage
Landen wel niet is en dat de wisseling van "overheersers" onverlet
liet dat er hier leven was, handel en welvaart. Hoe dat te verklaren valt,
blijft altijd nog een boeiend "historisch probleem", stof voor seminarieoefeningen
en vooral voor debat.
Met
deze bundel brengt Jo Tollebeek dus een hoop stof tot nadenken, misschien niet
slapeloos doordenken van alle denken, maar heel zeker niet slaapverwekkend. De
vragen die de vele hoofdstukken, bijdragen oproepen, zouden best eens de
aandacht van journalisten krijgen. Dat Tollebeek relatief weinig brengt over de
betekenis van bepaalde figuren, geen aandacht besteedt aan de biografie, ligt
eraan dat het voor historici niet eenvoudig is het particuliere handelen van
een persoon, de Kanselier van Hendrik VIII, Thomas More dus, in het grotere
geheel onder te brengen. In die zin zou ik er vrede mee hebben als men
inderdaad de (nationale) synthese achterwege zou laten, als men maar kwam tot
het schrijven van syntheses voor bepaalde regio's, periodes, thema's, wat al
een panoplie aan mogelijkheden schept. Maar men heeft een bundel als deze nodig
om er opnieuw de zin van te zien.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten