Rijksuniversiteit Gent dies natalis, academische cultuur
Dezer Dagen
Universiteit Gent 200 jaar
Tussen middelmatigheid en excellentie
De universiteit van Gent, waar
ik mocht studeren, veranderde doorheen de tijd uiteraard, alleen al het aantal
studenten nam exponentieel toe, zelfs de afgelopen 50 jaar was de groei
onvoorstelbaar en toch lijkt men de toegang tot de unief nog altijd als een
probleem te zien. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren, omdat studeren nu
eenmaal meer is dan stampen en blokken. De betekenis van studeren en van
uitbreiden van de kring van alumni komt zelden aan de orde, terwijl dit voor
mediabedrijven en de openbare omroep toch ook betekenis zou moeten hebben.
Mijn
vader was student aan de universiteit en vier jaar assistent in andere tijden,
toen studeren geen gewone zaak was, ook niet voor het zesde kind van een
redelijk goed boerende landbouwer in het krekengebied, Sint-Margriete dus.
Tandheelkunde deelde toen nog de kandidaturen met de geneeskunde en elke
zittijd duurde drie dagen, drie dagen examens en als men voor een examen faalde
kon men in september terugkomen. De stress was hoog, de lat lag hoog en de
studenten wisten dat ze voor al die vakken even hard hadden te studeren. Maar
later, toen ik daar met mijn vader over sprak, vond hij dat het allemaal zo erg
niet was, al kende hij wel commilitones die ergens onder weg moesten ophouden.
Maar, zo zegde hij, ze waren goed voorbereid en elke dag was het studeren, met
op zondag een uitje. Hij was treinstudent geweest en woonde in Aalter, bij zijn
reeds getrouwde zus. Over de kwaliteit van de proffen hadden ook zij wel eens
twijfels en over de lessen werd ook al eens geklaagd, maar tegelijk wisten ze
dat ze pas geleidelijk door konden dringen in die nieuwe kennisgebieden en je
moest dus niet zeuren. De autoriteit van de prof, denken we dan, was
onaangetast, maar daar ging het voor hem en zijn studiegenoten niet om,
hongerig naar kennis en inzicht als ze waren. De kritiek was er wel, maar had
ook geen betekenis, omdat ze begrepen dat ze zelf eerst moesten bewijzen dat ze
iets te zeggen hadden.
Toen
ik student was, bijna veertig jaar later, was de student gerechtigd om
professoren te beoordelen, vooral was er een educatief college waar onder meer
de studenten konden klagen over bepaalde moeilijke professoren, die te weinig
punten gaven. Ook hadden we niet zo een duidelijk curriculum, want er waren tal
van keuzevakken, in de geschiedenis, waar je een bepaalde richting kon kiezen,
van Oudste tijden tot Hedendaagse geschiedenis en ook wel taalvakken had,
waarbij het er vooral om ging teksten te lezen, historische teksten, van
Suetonius en hoe die te begrijpen, wat de valkuilen waren en waarom het niet
altijd mogelijk is aan te geven waar een auteur, Suetonius met de werkelijkheid
een loopje nam. Daarnaast had je natuurlijk oefeningen, waarbij we ook met
historische gebeurtenissen werden geconfronteerd, met historische kritiek als
de instrumentenkoffer van de historicus.
Ik
denk nog steeds dat de leergangen, ook als ze niet heel boeiend geadstrueerd
werden, van betekenis waren en dat bijvoorbeeld een summiere kennismaking
toelieten met het Oud-Frans, de Eden van Straatsburg en “le roman de la rose”.
De grammatica leren kennen en woordenschat en geleidelijk de teksten zelf
begrijpen. Je kreeg van de bevoegde en examinerende professor niet de hoogste
punten, want een 12/20 was al meer dan fraai, waarbij kwam dat ik in het Frans
geëxamineerd werd. Op zich was dat geen probleem, maar er bleek bij de
studenten een sterk geloof te leven dat je geen vakken koos waarvan men wist
dat de examens laag gequoteerd werden. Achteraf gezien heb ik niet gerouwd om
de keuzevakken die ik er had uitgepikt, maar ik wist dus ook dat de scores er
iets onder konden lijden.
Het
ging me immers om het studeren en bij professoren en assistenten ging het er
vaak om enthousiaste studenten ook te stimuleren en ze dienden er ook de goeie
uit te pikken. Het studeren was een persoonlijk avontuur, in zekere zin zelfs
een spiritueel proces, waarbij je als student ontdekt hoe, zoals professor
Taeldeman met de nodige ironie vaststelde, alles samen blijkt te hangen, in de
historische taalkunde. Je kon ook een cursus wetenschapsgeschiedenis volgen,
maar ja, de tijd is beperkt en dan zoek je uit of je er een studieboek over kan
vinden. Economische geschiedenis? Voor de Gentse Historische School zou dat
logisch moeten heten, maar ik stelde tot mijn ontsteltenis vast dat er geen
aandacht meer voor was, omdat de inleidende cursus economie aan de universiteit
gedoceerd werd in de faculteit economie en wel door een prof die uitgesproken
rechts heette te zijn en de Blandijn een linkse burcht noemde, wat tot gevolg
had dat veel studenten faalden bij het examen. In tweede kan doceerde professor
Chris Vandenbroecke dan een inleidende cursus economie, dat op sommige vlakken,
vond hijzelf naderhand te zeer op het niveau van de opleiding economie in het
secondair was gericht. Het was prof. W. Brulez die examineerde in aanwezigheid
van Chris Vandenbroecke en het bood de student de kans om te laten zien wat we
hadden opgestoken.
Ik kan
nog steeds niet begrijpen, al kan het bezwaar van de grote getallen, vele
studenten die zich inschrijven ermee te maken hebben, dat zoveel cursussen
schriftelijk, vaak via multiple choice worden afgehandeld. Ook dan moet een
rechtvaardig vonnis mogelijk zijn, maar tegelijk is het eigene van een examen
aan de universiteit dat een student in geschrifte en verbaal in staat is de
opgestoken kennis te reproduceren en er eventueel iets uit het eigen studiewerk
aan toe te voegen. Misschien zal niet iedereen er even kritisch over denken,
maar ik heb de indruk dat de macht van de grote getallen voor de professoren,
ook in kleinere richtingen en deelrichtingen er niet meer de inspanningen voor
opbrengen hun vak echt over te dragen. Hier wek ik de indruk een wel erg
algemeen oordeel te vellen, maar je hoort steeds minder in de brede media wat
er aan de studierichtingen Geschiedenis gebeurt. Ondanks het instellen van een
scriptieprijs, merkt men daar niet altijd veel van.
Wat
geldt voor de richting die ik het beste heb gekend, merk ik ook voor andere
richtingen: professoren die vaak naar buiten komen, zoals Hendrik Vos over
Europa, Carl Devos over binnenlandse politieke en nog enkele andere, die
klokvast op de buis verschijnen, dat wil zeggen als er in medialand er ergens
een probleem op de agenda is gekomen, dan zal men een van deze mensen horen.
Altijd krijg je dan de indruk dat Europese politiek wel simpel is, als Hendrik
Vos verschijnt en als Carl Devos op de buis komt, weet je dat er ergens een
strovuurtje werd gestookt om deze of gene politicus, deze of gene partij onder
vuur te nemen, zelden om te zien hoe een politieke kwestie nu eindelijk in
elkaar zit; de partijpolitieke strategische overwegingen krijgen veel aandacht,
terwijl voor de afhandeling van een kwestie niet altijd afdoende aandacht wordt
opgebracht. Journalisten maken van een uitspraak een bommetje, waar dan
iedereen zijn of haar reactie moet geven, zonder dat men altijd over de nodige
basisinformatie wil meegeven.
Journalistiek
is een belangrijk beroep, omdat het kan verzekeren dat mensen over voldoende
informatie en inzicht beschikken om zich een oordeel te vormen. Indertijd
kregen we bij prof. Walter Prevenier een uitstekende opleiding in de
basisbegrippen van de historische kritiek, wat ons toeliet ons een idee te
vormen van wat uitspraken kunnen betekenen. Er kwam wel eens een journalist
spreken over het vak en verder gingen we er zelf ook mee aan de slag. De cursus
blokken? Je was er gewoon vaak mee bezig en in vele vakken kwamen er aspecten
en facetten van aan bod.
Dezer
dagen is het concept historische kritiek en kritiek in het algemeen vaak
herleid tot enkele handigheidjes, die ons toelaten met frisse overmoed te
oordelen. Neem de herdenkingsindustrie rond WO I, waarbij de gebeurtenissen in
Duitsland nauwelijks aan bod komen en massaslachtingen betreurend herdacht
worden, zoals Passendale 1917, maar de strategische en tactische aspecten van
de krijgsverrichtingen dat jaar en dus de vergissingen van onder meer Douglas
Haig komen niet aan bod.
Maar
laat ik even het reilen en zeilen van de historiografie verlaten en vaststellen
dat universiteiten graag uitpakken met hun ranking op deze of gene lijst,
waarbij vaak allerlei facetten in de weging genomen worden, zoals het aantal
doctores, het aantal gelauwerden van grote onderscheidingen, zoals de
Nobelprijzen en Field-medaille voor wiskundigen jonger dan veertig. Dat
universiteiten, als het goed is, ertoe bijdragen dat het aantal hooggeschoolden
in de samenleving deelnemen aan het professionele en sociale leven. Alumnus
zijn van een universiteit is een vrij normale aangelegenheid en toch, de
afstand tussen het maatschappelijke leven en het functioneren van de
academische wereld blijkt vaak groter dan goed dertig jaar geleden. Politici
durven al eens openlijk te twijfelen aan de kwaliteit van de wetenschappelijke
activiteiten.
In
1930 werd August Vermeylen de eerste rector van de Vernederlandste universiteit
en deze herstichting – zo werd het toen opgevat – werd in 2005 niet echt met
klaroengeschal herdacht, wat ik nog altijd betreurenswaardig vind, omdat vanaf
1930 de academische wereld vernederlandst werd en dat had voor Vlaanderen wel
gunstige gevolgen, want bijvoorbeeld de kwaliteit van de lesgevers in het
middelbaar onderwijs werd ook meer academisch, al kan men daar ook niet altijd
een peil op trekken. Een universiteit vandaag lijkt daarom plots zo banaal, ook
voor de studenten, dat het nadenken over wat er daar allemaal niet kan
gebeuren, tussen de oren, nauwelijks aandacht krijgt.
Toen
een tante van mij aan de Universiteit Kunstgeschiedenis ging studeren rond 1968,
werd onder meer de Blandijn een uitvalsbasis voor linkse studenten en
professoren, werden er de meest uitgesproken experimenten beproefd en werd
inspraak afgedwongen. Men kan niet betreuren te jong te zijn om dat bruisende
leven te mogen meemaken, maar het was wel zo dat 15 jaar later er een soort
links ingang had gevonden, dat niet altijd meer met de ervaringen van de
studenten zelf spoorde. Tegelijk werd onder invloed van denkers als Pierre
Bourdieu, Michel Foucault, John Rawls en anderen een gedachtengoed verspreid,
waarover evenwel niet werd nagedacht, soms wel mee gegoocheld, wat ertoe leidde
dat studenten het niet meer mogelijk achten dat we ons in een beschaafd
Nederlands tot elkaar zouden richten. Dialect, vond men in navolging van
Bourdieu was authentieker en tevens een blijk van betrokkenheid bij de
arbeiderswereld, die al lang in een proces van verburgerlijking en van streven
naar een beter leven zelf het Nederlands ging spreken, met soms verrassende
uitglijders, dat wel.
Is er
nog sprake van een academische cultuur en waarom zou dat van belang zijn? Een
academische cultuur onderhouden, ook als alumnus, betekent dat men probeert op
de hoogte te blijven wat er aan de academie gebeurt, maar ook dat men
schijnbaar irrelevante disciplines van belang kan achten, dat wil zeggen
disciplines die niet direct tot meerwaardecreatie aanleiding lijkt te geven.
Intussen blijkt de spraaktechnologie met de bevindingen van de linguïstiek een
heel uit vooruit te zijn gekomen, ook als zo een linguïst ging onderzoeken
waarom het aanvoelen van het geslacht van zaaknamen er sterk op achteruit zou
zijn gegaan, ook in het Frans overigens. Zoals Tony Judt in zijn geschriften
ten afscheid aangaf, onder meer in “Ill fares the land”, kunnen onderzoekers
niet meer met goed fatsoen vijf, tien jaar met een onderzoek bezig zijn, zodat
iedereen hen vergeten lijkt om dan met enkele stevige nieuwe inzichten op de
proppen te komen. Onderzoekshoogleraren hoeven niet per se veel les te geven,
maar docenten kunnen toch niet de helft of meer van hun tijd als
vergadertijgers gedresseerd worden.
De
Academische cultuur heeft ook in de media afgedaan en dat valt zeer te
betreuren, want men moet vaststellen dat zo de aftastende benadering van
kwesties vervangen wordt door apodictische uitspraken die indruk maken, al
raken ze kant noch wal. Universitaire studies moet men niet banaliseren, al moet
men die ook niet idealiseren, maar alumni zouden wel eens luider hun bijdrage
kunnen leveren, maar helaas, ondanks het roepen over excelleren, merkt men dat
Arthur Schopenhauer wellicht wel gelijk kan hebben gehad, dat gestroomlijnde
opleidingen in een stevig institutioneel kader wel eens tot nivellering leiden
moet, zeker als – wat Arthur Schopenhauer noch Hegel of Marx ooit had kunnen
vermoeden – het aantal studenten tot zo grote hoogten is toegenomen.
De
academische cultuur schoot er ook bij in naarmate men meer opleidingen in de
universiteit heeft ingekanteld, dat wil zeggen, opleidingen van hoog niveau in
hogescholen buiten de universiteit werden plots universitair, terwijl
benadering en uitwerking lang niet altijd academisch van aard was. Iets is
academisch, zou men kunnen zeggen, als het erom gaat dat het onderzoek niet
gestuurd wordt door onmiddellijk nut of bruikbaarheid. Ook ingenieurs, zo
vertelden studiegenoten uit die richting, hadden niet altijd onmiddellijk nut
of inzetbaarheid voor ogen.
Ooit
las ik een stuk over MIT, waarin over taalkunde werd nagedacht in verband met
het ontwikkelen van hulpmiddelen voor slechtzienden. Dat doel kan men dus
onmiddellijk nuttig achten, het stuk ging over vragen rond hoe blinden met de
werkelijkheid konden omgaan en hoe hun observaties verwerkt werden. De studie
kaderde in een toepassingsgebied, maar was vooral een poging om een moeilijke
kwestie te begrijpen, zonder meer. Kan men dezer dagen de universiteit
inderdaad zien als een plaats waar oplossingen voor urgente en andere
problemen, dan dient het ook een oord te zijn, waar het vrije onderzoek een
plaats heeft, vrij omdat men zelf de urgentie vindt in academische vragen en
verder omdat men qua aanpak en methode vernieuwingen kan doorvoeren om juist
die nieuwe inzichten te kunnen toetsen en juist, anderen moeten het kunnen
onderzoeken, reproduceren, falsifiëren en eventueel valideren, als het goed is.
Hoe
valideer je een onderzoek dat cultuurhistorisch, psychohistorisch onderzoek
verricht, bijvoorbeeld naar de wijze waarop mensen een doctrine, c.q. de
christelijke, pre reformatorische kerkelijke leer en de ontelbare facetten
ervan onder de loep neemt? Het bekeringsmechanisme dat prof. em. Dr. Ludo Milis
beschreef in een artikel in revue du Nord[i],
had hij eerst in een cursus cultuurgeschiedenis van de middeleeuwen uitgetest,
waarbij het artikel meer behelsde dan wat we dat jaar zagen. Maar de teksten
die we lazen, onder meer van Burchard van Worms, Thomas van Aquino, brachten me
verder op weg in de ontwikkelingen van inzichten in die zogenaamde duistere
middeleeuwen. Ik denk niet met weemoed terug aan de gesprekken in het seminarie
middeleeuwse geschiedenis, wel denk ik dat de uitleg over de subtiliteiten
inzake reinheid, zondigheid en eigen toedoen in verband met de pollutio
nocturna, de nachtelijke zaadlozing, afgezet tegenover masturbatie, lieten ons,
studenten toe te zien hoe zich aan de ene kant scherpslijpers en aan de andere
kant meer afgewogen inzichten, zoals bij Thomas van Aquino. Het gaf ook inzicht
in mechanismes die een manier van denken tot een karikatuur maken, zoals ook
met de scholastiek het geval was. Het punt was uiteindelijk dat de bekering in
de diepte, waar Ludo Milis over nadacht pas langzaam mogelijk gebleken is,
waarbij hij vaststelde dat het unieke instrument de oorbiecht was, met
geheimhouding… waardoor biechtvaders mensen een geweten konden kneden. Maar men
kan ook vaststellen dat tot de negentiende eeuw de kerk in al zijn
subtiliteiten een zaak was voor een kring van ingewijden, priesters en mensen
uit eerder elitaire kringen. Hoe dat in de vijftiende tot zeventiende eeuw, de
tijd van de Reformatie uitpakte moet dan ook verbazen, terwijl er toch relatief
weinig aandacht naar is gegaan: hoe kon een gezapig christendom in de
Nederlanden, waar Erasmus, Breugel en Jeroen Bosch blijk van gaven, tot het
fanatisme van de calvinistische scherpslijpers kon leiden, werd naar mijn
inzicht niet goed onderzocht. Het ging dus om radicalisering die zelfs
institutioneel vorm kreeg in de synode van Dordrecht.
Om
kort te gaan, zelfs dertig jaar later blijft het deelnemen aan zo een
bescheiden onderzoek een vertrekpunt voor het eigen denken. Dat is wat men
vandaag wel eens vergeet als het over universitaire studies gaat. Het heeft
nut, dat studeren, maar vooral geeft het studenten en dus vooral alumni kansen
om zelf tot inzichten en oordelen te komen. In die zin wordt kritisch denken
meer dan het toepassen van een Kritische Theorie, zoals ook Peter Sloterdijk
liet zien. Of nog: na de studies begint het werk pas goed, op eigen gezag en
inspiratie.
Ik
begon deze reflectie over de viering van 200 jaar Rijksuniversiteit Gent,
gesticht door een Verlicht vorst, met een herinnering aan wat mijn vader
vertelde over zijn jaren aan de universiteit en mijn eigen ervaringen klinken
er ook in door. Andere broers van mij studeerden in Namen, Antwerpen en Leuven,
mijn zus werd opgeleid in Brussel aan het conservatorium en de verscheidenheid
aan opleidingen waren dus opvallend groot. Het belang van de studie lag in het
vinden van eigen wegen en ontplooiing, waarbij het ontzag voor professoren
neigde naar respect, naar het mee leren denken in de academische cultuur, wat
steriel kan lijken, maar doorgaans net vruchtbaar is. De welvaart in Vlaanderen
kan men linken aan de Vernederlandsing van de universiteit Gent, aan de steeds
toenemende aantallen studenten. Echter, die studenten hebben ook hun eigen,
enigszins spirituele pad te gaan. Spiritueel? Yuval Harari legt in zijn werk
Homo Deus uit hoe je aan de ene kant een structurerende werking en orde
scheppende religie hebt en aan de andere kant een aantal vormen van spirituele
reizen, waarover net Milis sprak, maar ook Ronald Commers. Niet elke student
kon hun methodes en manier van werken smaken, dat weet ik ook wel, maar
niettemin, je kan aan de universiteit ook een veilig parcours volgen, waarna je
een leven lang meewarig kan doen over wat het betekent te studeren.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten