Alles wijkt voor de student van Gent


Dezer Dagen


200 jaar universiteit Gent
Gesprek over de aard van het studeren
En de relevantie van academische geschiedschrijving

De plaat met Vlaamse Studentenliederen heb ik
thuis leren kennen, de liederen werden toen ik studeerde
niet meer zo vaak gezonden maar nu blijkt de cantus
terug in te zijn. 
Gent viert de 200ste dies natalis van de universiteit en doet dat ook met een tentoonstelling. Ik ging er heen met een studiegenoot, eveneens historicus en we verbaasden ons over enkele voorstellingen van zaken. Vroeger was studeren elitair, zagen we, waren het uiteraard heren, maar niet hun studie onderscheidde hen, wel het goede leven. Nu werd de toegang tot de universiteit inderdaad heel wat democratischer, maar of het wel zo is of men daarom aan ambitie moet toegeven en nivellering in de hand werken, blijft een belangrijke vraag.

Aan het begin van de tentoonstelling staan een aantal borstbeelden van bekende lieden maar behalve een kaartje met namen en de plaats waar ze bewaard worden, vindt men er weinig informatie, noch over Karel van Hulthem, Jan Frans Willems of Van Cutsem. Wie? Juist, ook enkele dagen later blijf ik me afvragen waarom men de werkzaamheden van deze lieden niet beter heeft uitgelegd.

Ook wil de tentoonstelling de band tussen universiteit en stad tonen, een relatie die heel intens is, omdat in de loop van de afgelopen 200 jaar de universiteit in de stad overal gebouwen heeft, overal voorzieningen heeft ingericht ten behoeve van onderwijs en onderzoek en sociaal beleid. Wat ontbreekt, heb ik de indruk is hoe die wisselwerking op cultureel, intellectueel en economisch gebied heeft geleid tot wat de stad nu is.

De universiteit heeft de stad geld gekost, zoveel is zeker, want de stad bouwde de aula in de Volderstraat, een mooi classicistisch gebouw, op de terreinen en recupererend wat er nog bleef van het voormalige Jezuïetenklooster. De aula was in mijn studietijd een zelden gefrequenteerde ruimte, hoewel het om de nucleus van de universiteit Gent ging. De massificatie van de studenten en de banalisering van het studeren, droeg er niet toe bij dat er voor de student een bijzondere band ontstond met de universiteit. Nu mogen studenten hun master gaan ophalen met meer plechtigheid en dat mag ook wel. Het blijft wel wonderlijk dat over de gebeurtenissen in de aula, gedurende decennia, twee eeuwen nooit zo heel veel wordt gesproken, zoals het uitreiken van eredoctoraten en het huldigen van bijzonder verdienstelijke hoogleraren. De aula had de plaats kunnen zijn waar een academische cultuur ook voor studenten een vertaling kreeg in steen, dat ook, maar vooral in ervaringen.

De democratisering van de universiteit komt er ook aan bod en stelt het voor als een prestatie, terwijl men onze voorzaten aan de universiteiten, jonge mannen die soms zes weken lang op kamers bleven en soms gewoon het hele academiejaar en voor de rest studeerden en een goed leven hadden, dat dan weer wel. Maar ze gingen wel naar de cursussen, omdat er gewoon minder studenten waren en het persoonlijke contact met de professor ongemeen belangrijk was. In de geschiedenis had men seminaries, in de wijsbegeerte werkgroepen, in elk geval, er werd in de lessen actief bijgedragen aan de lessen. De massaproductie van diploma’s heeft dat wellicht ten onrechte in de schaduw gesteld.

Een cursus van Adriaan Verhulst, retrospectieve menselijke aardrijkskunde – ik schreef het al eerder – was wellicht in didactisch opzicht geen hoogtepunt, wat de hoogleraar te berde bracht, was des te interessanter. Het gaat er om dat je een status quaestionis meekrijgt op een bepaald moment, dat je tegelijk een toegang krijgt tot een domein van de geschiedenis die men al te gemakkelijk over het hoofd ziet, namelijk de omgang van de mens met de omgeving, het transformeren van de ruimte. De dag dat men begrijpt dat studeren ons kansen biedt om met de dingen des daags en met de grotere vragen bezig te zijn, er niet door meegesleept hoeft te worden en toch evenmin koudweg objectief naar de dingen kijkt, wordt studeren meer dan les volgen en stampen. We gingen naar de lessen, gingen naar de film, theater, trokken eens een paar weken naar Parijs en vonden het aangenaam met vrienden en vriendinnen uit te gaan. Af en toe broste ik wel eens een les, maar dat lag aan allerlei omstandigheden, romantische en andere.

De tentoonstelling rond 200 jaar Gent liet onder andere de twee “slachtoffers” van de bezetting zien, Henri Pirenne en Paul Frederick, die zelf nochtans ook ijverde voor een Vernederlandsing van de universiteit. Maar ze weigerden de lessen te hernemen tijdens de oorlog. Onder meer de wetenschapper Marcel Minnaert, doctor in de biologie,  werkte aan de Von Bissing-Universiteit en vluchtte daarom na de oorlog naar Utrecht, waar hij een nieuwe loopbaan begon, eerst als manusje van alles om uiteindelijk hoogleraar Zonne- dan wel astrofysica te worden. Tijdens de Duitse bezetting van Nederland werd hij in gijzeling genomen en samen met andere prominenten gevangen gehouden in Sint-Michielsgestel. Al in de jaren 1930 nam hij afscheid van zijn naar rechts neigende medestanders in de Vlaamse Beweging, waarna hij zelf communist werd. Hij werd hoogleraar natuurkunde en stelde zich vragen over de pedagogie in het onderwijs. Ook popularisering van de wetenschappen vond hij belangrijk, iets wat dezer dagen wellicht ook een taak zou kunnen zijn van hoogleraren. Uiteraard wordt zijn naam nergens vermeld.

De Vernederlandsing van de Universiteit komt ook aan bod, maar het wekte bij mij geen groot enthousiasme, mede omdat de affiches en beelden die men geeft, niet de bevlogenheid van mensen als Frans Van Cauwelaert en anderen, ook een Karel van Woestijne niet echt in het oog springen. Het is ook moeilijk om dat scenografisch over te brengen.  Dat heb ik overigens al vaker ervaren, dat zaken van geestelijke inspanning moeilijk in beeld gebracht kunnen worden, alleen als dat expressie krijgt, kan men de geestelijke gymnastiek onderkennen. De universiteit heeft vele faculteiten, maar hoe kan men anders dan via papers en andere geschriften de werking weergeven en dan wordt het lezen. Toch is de tentoonstelling de moeite waard, omdat we tenminste weten dat in 1817 de stad Gent echt enthousiast werd en dat de afgelopen twee eeuwen de stad steeds meer met de universiteit verweven geraakte en dat de industriële ontwikkeling van de regio steeds meer aangedreven werd door de onderzoekswereld, onder meer in verband met gentechnologie maar ook rond materiaalkunde.

Het is dan ook maar normaal dat we als alumni de groei van de universiteit toejuichen, maar tegelijk merken we op dat ondanks de uitspraken over excellentie studenten verteld wordt dat ze wel een diploma kunnen halen, waarbij zesjes belangrijker zijn dan excelleren. De vraag is of men die zesjescultuur wel moet onderhouden. Verder ziet men dat de eenzame laureaat van de Nobelprijs, Corneel Heymans wel in de verf gezet wordt, maar dat men in de hele presentatie weinig aandacht besteedt aan het vermogen van de faculteiten om zich toe te leggen op toponderzoek. Net het verhaal van de professoren Shell en Van Montagu bleef opvallend afwezig, wat me wel verbaasde. Nog eens, men wil een verhaal over de universiteit vertellen terwijl de eigen zending van de universiteit nogal vaag wordt gepresenteerd: onderzoek en onderwijs gaan samen, waarbij studenten v/m geleidelijk de nodige vaardigheden verwerven en eventueel met nieuwe inzichten komen. Professoren brengen studenten bij hoe onderzoek verloopt en leert hen onafhankelijk zelf dat onderzoek verder uit te werken. Die zelfstandigheid sluit uiteraard de dialoog niet uit en net moet ik met spijt vaststellen. De geest van de universitaire traditie blijft wat afwezig.

Tijdens een maal in het Café de l’Opéra, hadden we het over allerlei zaken, maar de hamvraag die collega-historicus Johan Dambruyne opwierp deed me wel even slikken: wat voor zin heeft het nog dat we ons met historisch onderzoek bezig houden? Het blijkt immers altijd tot dezelfde uitkomsten te leiden, waar wel iets voor te zeggen is. Ik kon het niet laten het voor het  metier van de historicus v/m op te nemen, wel wetende dat de geschiedschrijving dezer dagen vaak geconcentreerd blijkt op vraagstukken in verband met de wereldoorlogen, zonder zich behoorlijk op andere periodes te richten. Is het zo dat je als historicus het gevoel kan krijgen dat het systeem zichzelf heeft uitgehold, dat men bijna vooraf weet waar het op uit zal uitdraaien. Dat lijkt des te meer zo omdat we al zeer lang steeds weer dezelfde vragen blijken te stellen, waarbij we er niet meer in slagen deelonderzoeken samen te brengen. De afwezigheid van debat in de universiteit over de geschiedenis na WO II blijft opvallend, al doet men wel inspanningen. De vragen over de samenhang tussen de economische hoogconjunctuur vanaf de vroege jaren vijftig en de maatschappelijke discussies over arbeidsvoorwaarden, eigendom en deelname aan het culturele leven komen zelden of niet aan bod.

Ten gronde zit nogal wat geschiedschrijving ook gevangen in de herinneringsindustrie, daar bleken we het eens over te zijn. Wat evenzeer opvalt is dat men, zeker als het bijvoorbeeld identiteit gaat, men eerder ideologische antwoorden bedenkt, dan dat men zich werkelijk met de details gaat bezig houden, om te zien wat het dan wel betekent, bijvoorbeeld de gelijkheid van man en vrouw of de scheiding van Kerk en Staat – wat vooral bij een hiërarchische religie van groot gewicht was, maar nu blijken ook acefale religies veel greep te kunnen krijgen op de openbare ruimte, wat sommige waarnemers zeer verdriet. De betekenis van genderhistorisch onderzoek kwam dertig jaar geleden al op gang, maar het bleek moeilijk voor de zestiende of zeventiende eeuw grotere projecten op te zetten. Intussen kwam ik via allerlei lectuur bij figuren als Anna Bijns, Belle van Zuylen of Emilie de Châtelet uit. De emancipatie van vrouwen als individuen vertelt nog maar weinig over het beeld van vrouwen, van de vrouw in de geschiedenis, in de toenmalige samenlevingen, maar vaak blijken algemeen aanvaarde aannames moeilijk met feiten te staven.

De historicus zit in wezen gevangen in een net dat we nooit goed vatten: Enerzijds komen we telkens weer terecht in de val van eenmalige feiten, terwijl we weten dat er in de geschiedenis van de mensheid ook veel recurrentie zit.  Waar sociologen, antropologen en psychologen zich kunnen harnassen tegen het contingente, komt de historicus telkens weer uit op de vergankelijkheid der dingen en mensen, de vergeefsheid, de helaasheid van menselijk handelen. De vraagstukken die historici te behandelen hebben, liggen besloten in een moeras van banaliteit en gewoonheid, wat ons niet altijd tot een beter inzicht brengen zal. Johan Dambruyne meende, als ik het goed heb, dat op die manier de relevantie van geschiedschrijving niet meer aan te geven valt, want men komt altijd bij dezelfde conclusies uit. Ik weet niet zeker of deze oprechte en terechte bedenking voortkomt uit de beslotenheid waarin historici werken, wel denk ik dat men te lang eenzelfde soort aanpak van de behandeling van historische vraagstukken heeft vooropgesteld.

Zo werd het gewoonte, als gevolg van een deconstructivistische benadering grootse daden en bijzondere mannen van hun voetstuk te stoten en hun naam en faam door infame indiscreties te besmeuren, terwijl er in feite niets nieuws aan het licht kwam. Een andere gedachte die de historicus kan verlammen bestaat erin, dat we het verleden slechts kunnen zien als een museum van menselijke dwaasheden, van moordpartijen en zinloze conflicten, want uiteindelijk is alles vergeefs. Denk aan Lorenzo de Medici en je kan volstaan zijn groei te schetsen naar een bijna monarchale status en het conflict te vermelden met Savonarola, de monnik die er een heidens genot in vond de poorters van Firenze met hun zonden, hun hoogmoed en de duivelse vergelding die zou volgen te confronteren. Maar kan men zo verklaren waarom enerzijds het geslacht Medici zo zwaar op de Europese geschiedenis zou wegen en vervolgens dat de stad Firenze zo lang een centrum van handel en vooral cultuur zou blijven, ook al was het maar omdat velen de stad een glorie toedichtten die in feite al vervallen bleek. Dan komen andere vragen aan de orde.

De postmodernen vonden dat er geen waarheid was en dat de geschiedschrijver geen ware geschiedenis kon vinden. Het valt dan wel op dat men stug vast houdt aan kritiekloze lezing van de officiële geschiedenis, terwijl anderen ons vertellen dat juist die geschiedenis ter discussie hoort te staan. Nu blijft wel een kwestie van aannemelijk maken van een historisch narratief, terwijl anderzijds Jean-Christian Petitfils aannemelijk kon maken dat de reputatie van Louis XV door tijdgenoten om allerlei redenen werd besmeurd en dat de historicus Ernest Lavisse er nog een flinke scheut vitriool bovenop deed en de jeugd leerde dat die koning “excecrable” genoemd mag worden, iemand om uit te spuwen. De tijdgenoten, onder meer Jansenistische publicisten vonden dat de koning de bulle Unigenitus niet mocht onderschrijven, terwijl de Parlementen, vooral dat van Parijs zijn legitieme hervormingsijver maar matig kon smaken. Dat ze hem de omgang met een/vele maîtresse(s) verweten, had dan ook wel iets hypocriets. Nu ja, de bronnen, vliegende bladen waar kwaadsprekers mee twitterden, blijven een vermakelijke bron, maar hoe moet men die behandelen?

Kan men zeggen dat de historiografie op een dood punt lijkt te zijn aangekomen, dan ligt het er wellicht aan dat veel van wat tot het metier hoort, nog nauwelijks aan bod komt. Kritische lezing van bronnen, ook van deze tijd, lijkt overbodige moeite.  Na het gesprek, op de trein, bedacht ik mij dat de frustratie van historici vandaag niet genegeerd kan worden, omdat het inderdaad domweg zo blijkt te zijn dat we, al denken we kritisch in het leven te staan, nauwelijks de inspanning doen om na te gaan of wat men als waarheid presenteert ook wel door feiten en handelingen gestaafd wordt. Ik ben al tijden uren zoek aan het maken met de Catalaanse kwestie en heb er ook wel discussies over. Mag Catalonië onafhankelijkheid nastreven? Dat kan natuurlijk, maar moet ik mij daar als Vlaming, die vindt dat ons land te rommelig in elkaar zit en waar slecht beleid nog altijd verkiezingsoverwinningen kan opleveren, zoals de PS bewijst, zomaar de Catalaanse zaak ter harte nemen? Wat willen die Catalanen, welke toekomst willen zij? Zijn de ingezette ideeën wel wat ik kan onderschrijven?

Dat ze graag uitpakken met de stelling de Duitsers van Spanje te zijn – terwijl ze nota bene vochten tegen de Duitse hulptroepen van Franco – het blijft een rare stelling: trots zijn op wat gepresteerd werd door de voorgangers vind ik een aanvaardbare houding, als men er maar toe komt even goed te proberen doen. Nu bleek dat de Catalaanse nationalisten er een nogal strakke visie op na houden, die te maken heeft met exclusiviteit en homogeniteit. Wie niet met ons is, kan alleen tegen ons zijn. Bovendien zien we ook maar zelden betoogd worden dat kracht en tegenkracht elkaar versterken, zodat de weg naar polarisering en vooral onmatige uitspraken een oplossing alleen maar verder af duwen. Wie is gebaat met het handelen van de heer Carles Puidgemont? Zijn aanhang kan juichen, uiteraard, maar zullen ze er ook beter van worden?

Het bracht me terug bij een element van de discussie over de betekenis van geschiedenis, eerder die avond, want het nut van historische kennis wordt vaak afgeserveerd als kennis voor nostalgici, maar ik hield mijn studiegenoot voor dat het wel opvallend is dat men dan de betekenis van de oorlog tussen Vlaanderen en de Franse kroon ten tijde van Philippe IV le Bel, niet meer toetst aan de beschikbare kennis, ook in de Franse wetenschappelijke productie, want het mag geen naam hebben. 11 juli 1302 is dan ook niet meer dan een episode in een langjarig conflict. Maar wat het betekent dan wel?

Ik wierp voor dat het ging om nieuwe opvattingen over bestuur, want zowel Philippe IV als de Vlaamse steden waren druk doende de bestuurspraktijken te verbeteren, waarbij Philippe niets minder dan begerig was naar de rijkdommen die er alhier geproduceerd werden. Machtsaanspraken, machtsmiddelen en identiteit krijgen onverwacht een grotere betekenis dan men in de verhaaltjes die altijd weer opgedist werden, aan het licht ziet komen. Zo kan men ook een beter inzicht verwerven in de opbouw van fortuinen, die zowel voor de eigenaren als voor de gemeenschap hun betekenis hadden. Ik had de reactie niet verwacht dat men daarmee voortdurend maar tegen de publieke opinie in moet gaan en dat dit weinig uit heeft gehaald.

Op de trein bedacht ik me dat onze leermeesters, zoals Hugo Soly, promotor van het doctoraat over Gentse Middengroepen dat Johan Dambruyne schreef en waarmee hij zowel de politiek van Karel V als de houding van de Gentenaren beter uitlichtte dan men het graag presenteert. Karel V was streng, rechtvaardig, maar vooral mild – al is dat laatste mijn interpretatie – en derhalve wijs. Belangrijker nog is dat het doctoraat betoogd wordt dat Karel V ertoe bij heeft bijgedragen dat bepaalde praktijken inzake machtsverdeling binnen de stad en de organisatie van productie en handel heeft mogelijk gemaakt. De boetedoening van de stedelijke elite, vroedschap was dan wel een feitelijk gegeven, de stad kende nog een hernieuwde welvaart na 1540. Anderzijds kan het geen kwaad de ontwikkelingen in de Nederlanden na 1566 goed te bekijken, al was het maar om te begrijpen dat Filips II en vooral de landvoogdes lang behoedzaam hebben omgesprongen met de edelen uit de Nederlanden, zoals Egmont en Hoorne, Willem van Oranje en al die anderen. Aan de ene kant heb je dan teksten als de Pacificatie van Gent en het Plakkaat van Verlatinghe, aan de andere kant de propaganda tegen Filips en vooral Alva, die nu nog meer hun weerklank hebben dan precies de officiële stukken die na veel discussies door hoge edelen als Willem van Oranje, maar ook door stedelijke elites werden onderschreven.

Het is een moeilijke discussie over de relevantie van de historische wetenschappen te spreken, want als men sowieso al zegt dat men er geen voeling mee heeft, kan men de zaak ook afdoen als het werk van Antiquaren. Opvallend is wel dat men van dezer dagen van historici verwacht dat ze originele teksten en de eerste, autografische versies ervan bovenspitten en vervolgens niet aan de betekenis van die teksten, context, betrokken figuren, aanleidingen en de uitwerking zou mogen toekomen. Een tekst is een tekst, terwijl we net dezer dagen vaak genoeg zien dat ook tegenstanders van identitaire opvattingen ook weer met een basale opvatting van de geschiedenis aan de haal gaan. Wat Erich Hobsbawm en anderen te berde hebben gebracht wordt nu in homeopatische doses steeds weer aangedragen, zonder er nog enige discussie over te voeren.

Onderweg naar Duitsland en Zwitserland had ik in de wagen, omdat ik niet hoefde te chaufferen, tijd om het allemaal te overwegen. Omdat we van geschiedenis wel graag mooie, stichtelijke verhalen maken, of het opnieuw zijn gaan doen, lijkt de aandacht voor complexiteit eraan gegeven en tegelijk blijft de vraag over hoe individuen en groepen het geheel beïnvloeden door hun handelen. La longue durée, zoals de school van de Annales ons leerde, brengt andere klemtonen dan de gedachte dat het individuele handelingen zouden zijn die geschiedenis bepalen. Toch kunnen goed opgebouwde statistieken helpen inzicht te verwerven in grote maatschappelijke ontwikkelingen. Tegelijk kunnen denkers en praktische politici, burgers ook heel wat inbrengen, waardoor de samenleving anders evolueert dan men zou verwachten, als men gewoon de statistische evolutie extrapoleren zou. Dit is geen geschiedschrijving waarbij men een variant zou inbrengen. In die zin blijft de Verlichting in alle kleuren en variaties die we ervan kennen een opmerkelijk fenomeen, die we niet kunnen reduceren tot de enkele grote namen, zoals Diderot, d’Holbach of – dan toch? – Voltaire. Ook het bereik dat ze hadden, mogen we niet uit het oog verliezen. Wie las hun werk en deed er iets mee? Maximilien de Robespierre las Jean-Jacques Rousseau en bracht op grond van zijn conclusies bracht hij de Girondijnen ten val en de Terreur op gang. Toch zien we zowel de Verlichting als de Franse Revoluties als monolitische gebeurtenissen, terwijl er zoveel meer aan de gang was. Verder had je ook een Duitse en een Schotse Verlichting, met andere accenten, maar dat lijkt men dan weer vergeten. Edmund Burke, Adam Smith, wie denkt dan aan Aufklärung?

Ik begreep en begrijp maar al te goed wat Johan Dambruyne ertoe bracht te berde te brengen dat de geschiedenis aan relevantie heeft verloren en zelfs niet altijd meer kan boeien, omdat men op een abstract niveau altijd bij de dezelfde mechanismen uitkomt. Zelf denk ik dat deze bezwaren inderdaad aan de orde moeten komen, vooral omdat men van geschiedschrijving, die zich richt op de vergankelijkheid der dingen en van het menselijke handelen, het individuele en het collectieve niet a priori kan hopen dat er grote theoretische inzichten zullen komen. Aan de andere kant bedenk ik dan toch dat de academische geschiedschrijving te zeer als een gesloten systeem is gaan werken, waarbij nieuwe invalshoeken, vraagstukken moeilijker aan de orde komen. De wanhoop van de historicus kan ik dan wel delen, maar ik denk dat juist historici als Dambruyne op dat vlak wel de grendels zouden kunnen doorbreken.

Uiteraard kom ik nu op het punt dat ik het werk van mensen als Bruno de Wever zou kunnen afkraken, maar ik meen niet dat daartoe aanleiding is, omdat we van buitenaf niet zo heel goed meer weten wat er gaande is in de academie, aan de onderzoekscentra in de universiteiten. Omdat de media geschiedenis als een soort snoepje behandelen en er geen aandacht meer aan besteden, tenzij als ze iets schrijven over een of andere toeristische plaats, een lieu de mémoire willen belichten, kan men nog nauwelijks van doorstroming van (nieuwe) inzichten gewagen.

Wat zouden die dan kunnen zijn? Geschiedenis gaat over hoe mensen leefden en overleefden, hoe tijden van vrede en welvaart eindigden in oorlog en broederkrijg en hoe ook de natuur door menselijk ingrijpen veranderde en hoe moeilijk het wel niet blijkt om de vinger te leggen op de mechanismen die dat bewerkstelligden, want er was individueel en gemeenschappelijk handelen, er was de ontwikkeling van instituties om zekerheid, veiligheid en stabiliteit te bieden en er was het streven naar macht om de eigen positie van vorsten te bewaren. Dat dit altijd in zeer concrete contexten voorviel, maar dat tevens onverwachte inzichten van schrandere of net dwaze individuen hun gewicht in de weegschaal legde, blijft altijd wel boeiend. Hoe bijvoorbeeld moeten we omgaan met de gedachte dat de Europese en Amerikaanse blanke bevolking “the white Burden” te torsen zouden hebben? Ik ben nog niet tot conclusies gekomen, behalve dan dat het ook wel blijkt geeft van een erg eenzijdige benadering. Zoals de Industriële Revolutie voor de arbeiders meer was dan uitbuiting alleen, maar mensen kansen gaf van het werk van hun handen te leven en geleidelijk een behoorlijk bestaan konden opbouwen, zo zorgde de kolonisatie en het handelsimperialisme voor veelzijdige ontwikkelingen. Hoe een en ander af te wegen valt, blijft nog een open vraag, waarmee ik wellicht enkele brave zielen op de tenen zal trappen.


Bart Haers    


Reacties

  1. Wellicht had ik de gesprekspartner minder moeten betrekken in mijn persoonlijke overwegingen. De toon van een gesprek weergeven en tegelijk de eigen inbreng temperen, het blijft altijd een moeilijk evenwicht. Een correspondentie via mail bracht een en ander aan de orde. Daarom deze rechtzetting.

    Over relevantie spreken van historisch onderzoek blijft altijd een moeilijke zaak omdat het subjectieve van voorkeuren daarin doorklinkt en omdat het rekbaar is gebleken. Johan Dambruyne blijft uiteraard begaan met de academische geschiedschrijving, maar vindt dat ik verder had mogen gaan. Ik denk achteraf dat ik dat inderdaad te dik heb aangezet. Vroeger, zowel als nu vallen er vragen te stellen over de academische geschiedschrijving, omdat toen en nu uiteraard ook wel altijd een zaak is van enerzijds de persoonlijke inzet en vervolgens de plaats die het resultaat kan innemen in de historiografische productie. Van frustratie is er geen sprake.
    Vrijblijvende historische verhalen hebben ook hun plaats in het aanbod, net als de neerslag van meer ambitieuze studies, alleen moeten we dan wel weten wat ons als lezers aangeboden wordt.

    Ook kan men resultaten van wetenschappelijk vorsen, het rendement het beste afmeten aan de mate waarin de onderzoeksresultaten samenvallen of afwijken van de macro-mechanismen en het referentiekader van historische processen en ontwikkelingen. Dat wil daarom niet zeggen, dat onderzoeken die bestaande inzichten, macro-mechanismen alleen maar herhalen, want het kan dat men vanuit een andere invalshoek of in een andere (cultuur-)gemeenschap een bestaand onderzoek voor het eerst toetst.

    Deze rechtzetting vergt ook, denk ik, dat ik in mijn visie over geschiedschrijving ook meer en meer aandacht ben gaan besteden aan wat het historische essay heet, waarbij men net nadenkt over die referentiekaders en mechanismen. Die essays worden geschreven en hebben hun belang, omdat ze nieuw onderzoek mogelijk kunnen maken, maar zijn eerder theoretisch van aard. Echter, die discussie voert men zelden buiten de academische kringen.

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten

Populaire posts