Darwin en de evolutietheorie eren



Dezer Dagen



Darwin en de betekenis van wetenschappelijke inzichten



Dit boek heb ik met veel aandacht gelezen en
er ook wel profijt mee gedaan. 
Zou ik me nog maar eens aan het Darwinisme wagen, nu grote pleitbezorgers het op zich nemen voor de evolutietheorie in de bres te springen, want de theorie zou te veel weerstand oproepen. Mensen zien zich liever geschapen naar het beeld en de gelijkenis van God, wat volgens sommige onzin en pseudowetenschap zal zijn. Wel, als een hooggeleerde wijsgeer met dat verwijt de wereld wil verbazen, dan zal zij of hij toch moeten erkennen dat er iets schort aan de overdracht van de inzichten.

Misschien is Johan Braeckman zo enthousiast dat hij vergeet dat de inzichten van Charles Darwin voor de man zelf een bron van veel hoofdbrekens moet geweest zijn. Pas twintig jaar na zijn reis met de Beagle kwam “On the Origin of Species” in 1859 en dat is inderdaad een meer dan opvallende gebeurtenis geweest.  Het was zo dat anderen, zoals Alexander von Humboldt al nadachten en na zijn reis door Venezuela, Colombië en Peru tot de vaststelling gekomen was dat planten en dieren niet zomaar ergens leven, maar in een precair evenwicht overleven waarbij temperatuur en vochtigheid, bodemgesteldheid en de aanwezigheid van andere planten en dieren een rol spelen. Hij ontdekte of bedacht dat in complexe systemen vaak een moederboom in interactie – wellicht symbiose – leeft met alles er omheen. Jaren geleden hoorde ik een professor wetenschapsgeschiedenis vertellen over de man, pas een paar jaar geleden las ik het boek van Andrea Wulf, waarin ze de figuur van Alexander von Humboldt en zijn visie op de natuur, ontwikkeld na zijn reizen door Zuid-Amerika en Noord-Amerika. Hij overdacht onder meer hoe op hoge bergen de klimaatzones die hij had aangetroffen van noord tot zuid, herkenbaar waren op de flanken van het hooggebergte dat hij onderweg zag en beklom. Ook was hij met de botanicus Bonplan voortdurend bezig met het nemen van stalen en onderzoeken van onder meer de luchtdruk.

De link tussen Charles Darwin en von Humboldt ligt voor de hand, maar het lijkt vandaag acceptabel dat men de geschiedenis van de wetenschappen alleen via enkele hoogtepunten beschrijft. Ook Darwin maakte een uitgebreide reis langs de kusten van Zuid-Amerika, had de boeken van Von Humboldt bij de hand en was onder de indruk van zijn werken. Anders dan de Pruisische ontdekkingsreiziger kon Darwin niet landen op Tenerife, waar von Humboldt de Teide beklom en al een eerste indicatie vond voor zijn klimaatzones.

De biografie van Darwin en Humboldt verschilt omdat er gewoon veertig jaar tussen zit, maar Darwin heeft met de werken van zijn mentor – al viel een ontmoeting voor Darwin met von Humboldt wel tegen – een nieuw inzicht verworven omtrent de wijze waarop planten zich gedragen op verschillende plaatsen. Omdat de expedities naar Zuid-Amerika, de Caraïben en Mexico zoveel observaties, metingen van luchtdruk, temperaturen en andere fysische eigenschappen, ontstond het beeld van een wereld als een onvoorstelbaar complexe machine, waarvan von Humboldt hoopte de motor te vinden. Onder meer de discussie over “Neptunisme” en “vulkanisme”, waarbij de enen de vorming van land toeschreven aan de afzettingen van de zeeën, zag de Duitser dat vulkanische werking evengoed en wellicht in grotere omvang zorgde voor de aangroei van het land. Dan zouden we ook nog het ontdekken van zeestromingen, in het bijzonder de von Humboldt -zeestroom moeten vermelden, die uiteraard op de natuurlijke fenomenen aan de wal en in zee grote invloed uitoefenen, zoals el Niño dat in cycli invloed uitoefent op het marine leven in de Zuidelijke Stille Oceaan en op de kusten en binnenlanden van Zuid-Amerika. Dat alles zou ons kunnen verleiden tot de idee dat von Humboldt vooral met detailkwesties bezig was, maar Andrea Wulf moet bedacht hebben dat ook Darwin had gezien hoe Kosmos, het grote werk van Alexander von Humboldt net toeliet de grotere samenhang tussen fenomenen die op het oog nauwelijks enig verband hielden met elkaar, te ontdekken. Als mijningenieur had hij in Duitsland overigens al een en ander uitgewerkt over fenomenen zoals landvorming door vulkanische werking, wat hij bij zijn latere reizen uitgebreid bewaarheid zag. Goethe vond evenwel dat de idee van vulkanisme te zot voor woorden was, tot von Humboldt hem kon overtuigen. Ook Goethe was enige tijd bezig geweest met geologie en de geofysiche fenomenen in onder meer Italië en Duitsland. Reizen zat deze mensen in het bloed. Toch zijn de reizen van von Humboldt dezer dagen nagenoeg vergeten en zijn visie over ecosystemen, die geleerden en onderzoekers na hem verder hebben uitgewerkt, zou best ook de eer krijgen die ze toekomt.

Kon Darwin zonder de overweldigende verzameling data, zonder de verhalen en inzichten van de voorganger de evolutietheorie bevonden hebben? Niemand kan in elk geval beweren dat Darwin zijn theorie op een blauwe maandag bedacht heeft. Bovendien waren tijdgenoten van hem wel degelijk ook een en ander op het spoor. Alfred Russel Wallace zat hem op de hielen, bleef reizen, onder andere in Indonesië, maar de twist die de Evolutietheorie zo belangrijk maakte lag erin – en daar heeft Braeckman uiteraard een punt – dat hij bij zijn observaties niet een principe voorop stelde om tot het inzicht te komen dat planten, dieren, inclusief het mensdom, zich ontwikkelen kon, enerzijds door seksuele voortplanting, waarbij telkens twee individuen van dezelfde soort maar met verschillende genetische afkomst met elkaar paarden of minstens elkaar bevruchten terwijl de andere dynamiek ertoe strekt dat dieren en planten die niet aangepast zijn aan de omgeving, van geografische, geologische aard, maar ook wat temperatuur, vochtigheid, luchtdruk aangaat en uiteraard dus de symbiose met andere soorten, verdwijnen of niet tot bloei komen. Men zou overigens nog altijd de vraag kunnen stellen waarom mensen, als soort aangepast leken aan de omstandigheden in de regio’s waar ze wellicht uit andere primatensoorten ontsproten zijn. Het lijkt erop dat mensen, van de homo australopeticus over Homo Afarensis tot Africanus en zo verder net niet aangepast leken, maar dat hun veelzijdigheid in het aanboren van voedselbronnen, het omgaan met steeds betere instrumenten en de beheersing van het vuur net gedeeltelijk aan de natuurlijke omgeving konden ontsnappen. De mens paste de omgeving aan zijn behoeften, zeker toen de landbouw tot ontwikkeling kwam.

Voor zover we kennis krijgen via de media over de genealogie van de mens als soort, kan men bedenken dat in de loop van de ontwikkelingen wel eens tussensoorten ontstaan zijn, die niet doorgroeiden, wat we weten omtrent de homo neanderthalensis. Het blijft wel boeiend de nieuwe bevindingen te volgen omdat we zo wellicht de complexiteit van het plaatje beter kunnen begrijpen. Overigens, “On the Origin of species” begint met de uiteenzetting van Darwin over het kweken van verschillende rassen van paarden, die door zeer kundige fokstrategieën hun specifieke kenmerken kregen.  Ook andere hoeve- en huisdieren werden door teelt en overleg naar een bepaald type en ideaalmodel gekweekt. In de natuur is die helpende hand afwezig, maar toch, zo blijkt het voor Darwin te zijn gegaan, veranderen soorten door enerzijds de afwisselende omstandigheden, het milieu of het ecosysteem, maar dus ook de seksuele vorm van voortplanting, waarbij dus een mannelijke zaadcel en vrouwelijke eicel versmelten en de celdeling op gang komt. Door geslachtelijke voortplanting zou de kans op blinde reproductie van fouten in het erfelijke materiaal voorkomen worden en dankzij de erfelijkheidswetten van Mendel wist men dat er bij overerving van kenmerken een zekere rangorde speelde, althans bij erwten. Echter, voor ons is dat algemene kennis, het onderzoek waarvan Georg Mendel in 1865 zijn genootschap voor natuurlijke geschiedenis in Brno (Oostenrijk-Hongarije) kond deed, zou pas rond 1890 via de Nederlandse onderzoeker Hugo de Vries naar waarde geschat worden.
Om kort te gaan, natuurlijk komt Charles Darwin een onvoorstelbare dankbaarheid toe, maar dan voor zijn meticuleuse en vasthoudende wijze van onderzoeken. Darwin legde heel wat fenomenen bij elkaar om tot zijn evolutietheorie te komen, waarbij het inderdaad opvalt dat de uitkomsten van de evolutie niet gericht zijn, laat staan beantwoorden zou aan een voorop gesteld plan. Er doen zich mutaties voor, die al dan niet succesvol blijken en hoe bij het samenkomen van kenmerken deze of gene de overhand houden, blijft altijd – ten tijden van Charles Darwin – voor hoevedieren altijd nog een zekere gok, terwijl men nu de geschikte keuzes met grote zekerheid kan uitvoeren.

In de New York Times wordt het boek “De aarzelende Darwin” neergezet als vulgariserende lectuur, terwijl ik mij niet van de indruk kan ontdoen dat de auteur wel degelijk een poging onderneemt geïnteresseerde lezers binnen te leiden in de wereld en het werken/denken van Charles Darwin. De krant de Standaard vond het geen recensie waardig, wellicht, denk ik dan, omdat het boek tja, net de moeilijkheden te berde brengt die Darwin had met het formuleren van zijn theorie over natuurlijke selectie en geslachtelijke voortplanting. Variatie binnen de soort? De vinken van de Galapagoseilanden lieten hem zien dat een soort in verschillende omstandigheden bepaalde kenmerken versterken, om het overleven te bevorderen. Goed twee jaar eerder schreef Jan De Laender in 2004 “het verdriet van Darwin”, over de pijn en de troost van het rationalisme, waarin hij betoogt, met vergelijkbare bronnen als Quammen dat Darwin ons inzichten bracht waar wij niet omheen kunnen, maar dat het voor Darwin niet eenvoudig is geweest deze te formuleren. Quammen noch De Laender kregen een recensie in de Vlaamse media en dat valt te betreuren. Ik weet niet of Johan Braekman ergens over het werk van beide of een van beide auteurs heeft geschreven.

Wat verder opvalt bij het nachleben van Darwin is dat er inderdaad aanhangers van religies zijn, die de leer van Darwin zonder meer verwerpen, wat hijzelf voorzien had. Maar het verdriet of de aarzeling van Darwin betreft precies de grondslagen van ons denken in de twintigste eeuw en daar vragen De Laender en Quammen op hun manier aandacht voor. De troost van het rationalisme? We kunnen onderkennen dat uit het niets, enfin, uit eencellige wezens zo een variëteit aan soorten is ontstaan en bovendien, dat zij maar konden overleven door zich optimaal aan te passen aan omstandigheden, veranderende omstandigheden. Verandert het klimaat te snel, abrupt dan kan het zijn dat sommige soorten zich onvoldoende snel aanpassen – al blijkt recenter onderzoek de flexibiliteit dan wel inertie van soorten  niet minder verbazingwekkend zou uitpakken, dan we geredelijk aannemen. Sommige veranderingen, mutaties zouden binnen enkele generaties mogelijk zijn.

Laten we daarom inderdaad Darwin eren, maar laten we het denkproces en de aarzelingen van Darwin ook ernstig nemen. Zo kunnen we wellicht mensen die aarzelen de Evolutietheorie ernstig te nemen overtuigen van zowel de onweerlegbaarheid ervan als van de veelomvattendheid ervan, dat wil zeggen dat de theorie ons inderdaad existentieel raakt, omdat we door de dynamiek van de evolutie geworden zijn wie we zijn. Het is evenwel geen gereveleerde godsdienst noch een blijde boodschap die Darwin brengt. Er is immers geen voorbestemdheid en elk individu moet tot zijn of haar schande ondervinden dat de natuurlijke evolutie in ons werkzaam blijft. De grootste eer die men Darwin kan bewijzen, zo laat wijlen Jan de Laender begrijpen, bestaat erin juist zijn theorie te overwegen en te onderzoeken wat dat allemaal voor ons in petto heeft. Het rationele onderzoek, de weigering de observaties weg te denken als hij eenmaal overtuigd was van de validiteit ervan liet Darwin toe de theorie met kracht te presenteren. Het feit dat hij onder druk werd gezet zijn bevindingen openbaar te maken, omdat anderen met eerder halfslachtige inzichten aan kwamen draven, namelijk precies de dubbele voorwaarde van variëteit binnen de soort en de seksuele ontwikkeling naast het vermogen zich aan omstandigheden aan te passen heeft de soortenvariëteit voortgebracht die we kennen, maakt van de Evolutietheorie zowel een indrukwekkend bouwwerk als een grondslag voor antwoorden op de levensvragen.

Darwin zelf was zich bewust van de vragen die hij niet had kunnen beantwoorden, zoals de wetten van Mendel, die pas rond 1890 – zijn onderzoek publiceerde hij in 1865, bijna gelijktijdig met Darwin – The descent of Man, and selection in relation to seks werd gepubliceerd in 1871 – waardoor processen van vererving over generaties onder gecontroleerde omstandigheden, want dat was wat Mendel deed, hem nog onbekend waren. De evolutie blijkt niet mogelijk zonder mutaties, waarbij eigenschappen veranderen en zonder recombinatie, waarbij uit het samenkomen van cellen met verschillende oorsprong iets nieuws kon ontstaan.

Laten we dus de onderzoeker, de bedenker van de evolutietheorie eren en de theorie, maar ook de methode van de huis-tuin-en-keuken onderzoeker die obsessief bepaalde soorten blijft onderzoeken, hun werking, of in het geval van regenwormen, hun rol bij het vruchtbaar maken van de bovenste grondlagen. Ook mogen we niet uit het oog verliezen dat Darwin, hoewel hij vanaf 1844 in afzondering ging wonen en het sociale leven min of meer vaarwel zegde, met collegae dicht bij huis en in alle delen van de wereld informatie inwon, net als Alexander von Humboldt voor hem had gedaan. In die zin kan men zich wel vragen stellen bij de voorstelling van zaken door Johan Braeckman, die van de evolutietheorie een universele waarheid maakt, die men nog nauwelijks kan zien als een wetenschappelijk ontwikkeld concept. Daar zou Darwin ook wel aarzelend op gereageerd hebben.



Bart Haers  

Reacties

Populaire posts