macht zonder verbeelding?
Recensie
De erfenis en de toekomst
Van Mei ‘68
Femke Halsema over macht & verbeelding
Femke
Halsema, Macht en verbeelding. Essay voor
de maand van de filosofie. Stichting maand van de filosofie 2018. Pp. 80. Prijs:
5 €
50
jaar na de feiten? Femke Halsema wijst er terecht op dat het jaar zelf en vooral
de maand in Parijs van belang was, maar dat de nasleep, het naleven van Mei ’68,
de jaren 1970 wel degelijk wezenlijk waren voor de Nederlandse, voor de
Europese samenlevingen. Vergeten we toch niet dat er ook in Polen en
Tsjecho-Slowakije een en ander aan de hand is, waarbij er meer slachtoffers
vielen, studenten en intellectuelen met de harde arm der wet in contact kwamen.
Men
kan overigens de ontwikkelen in de jaren ’70 niet onderschatten, dat ben ik met
haar eens. Ook de reactie vanaf de vroege jaren ’80 kan men ook niet negeren,
want het was noch min noch meer een conflict om macht, zonder veel mededogen
gevoerd. Dat is ook de these van Femke Halsema, dat de sociaaldemocraten en
andere linkse krachten ook hun erfzonde hebben, net als de reactie, die ik
echter niet zomaar rechts zou noemen. Zeker de verwijzing naar neoliberalisme
als oorzaak van veel ellende kan ik maar moeilijk onderschrijven, omdat aandacht
voor de markt onderhouden iets anders is dan neoliberalisme. Wel sluit
neoliberalisme de arbitrerende rol van de overheid uit en daar moet men toch
aandacht aan besteden. Merk op dat consumentenorganisaties de overheid op dit
punt wel eens tot de orde roepen.
Toch
vind ik het pamflet van Femke Halsema wel de moeite waard, want wat ik zeker
kan onderschrijven is haar visie op precies het nachleben van Mei ’68 weet op te roepen, de tijd van inspraak, milde
anarchie en experimenteerzucht of -dwang, in sommige gevallen. De autoriteit
kwam onder druk te staan en dat was niet eens zo kwaad, al kon het uit de hand
lopen, kon het tot stuurloosheid leiden. Met zocht ook voor van alles en nog veel
meer alternatieven en iets alternatiefs was vanzelfsprekend beter dan het
gewone aanbod. Soms werd dat vermoeiend, maar het bood ook ruimte voor een
eclectische aanpak.
Wat
wel ook zo is, al zal ik de term “neoliberalisme” niet hanteren, is dat met Reagan,
Thatcher en baby-Thatcher, de jonge Guy Verhofstadt een tegenbeweging op gang
kwam, die bij burgers appelleerde aan het gezond boerenverstand, waarbij de
staat de tering naar de nering zou zetten, waarbij allerlei structuren die als
hinderlijk voor de markt werden gezien op de schop werden genomen. Hier viel
iets voor te zeggen, maar de reactie was niet enkel te fel, ze was ook ondoordacht,
omdat ze zich als tegenbeweging presenteerde, terwijl dan weer sociaaldemocraten
zochten naar een nieuw spoor, door de toenmalige minister-president Wim Kok
aangeduid als een laten vallen van de ideologische veren. Terecht stelt Femke
Halsema vast dat hiermee, in tegenstelling tot Joop den Uyl twintig jaar vroeger,
de ruimte verdween om de (extreme) marktwerking onder de loep te nemen en er
zich tegen te verzetten indien daar goede, voldoende redenen voor waren.
Waarom
ik iets heb tegen de term “neoliberalisme” ligt eraan dat er veel te
gemakzuchtig mee omgesprongen wordt en er bovendien geen ruimte meer is voor
het aanbrengen van de nodige distincties tussen dat vermaledijde neoliberalisme
en het achtswaardige liberalisme dat zich sinds de dagen van Bentham, John
Stuart Mill en Adam Smith had ontwikkeld. Als het om de staat en de aandacht
voor de werking van de staat gaat, kan men beter ook eens gaan kijken bij
Walter Bagehot, zelfs, sommige lezers zullen huiveren, bij Edmund Burke. Het
liberalisme zelf is bij het noemen van deze namen zelf een complex gegeven,
zoals het conservatieve gedachtengoed ook best meer aandacht verdiend. Het
socialisme heeft zich, naar het woord van Halsema te lang en te intens met “Wat
te doen” van Lenin (1910) dan wel met het Rode Boekje van Mao bezig gehouden,
wat heilloos is gebleken – al kan men dan wel kijken naar de SP ten tijde van
Jan Marijnissen, die publieke aandacht kreeg en electorale winst boekte.
Intussen blijkt overigens dat de arbeiders, ondanks de beweringen van Bourdieu
vooral in Noordwest-Europa veel sneller en veel intenser de geneugten van het “embourgeoisement”
hebben omhelsd, omdat ze er de mogelijkheden toe hadden. Wie zal dat die
arbeiders kwalijk nemen. In het UK en de VS zag men dat na de crisis van 1974
en 1979 echter de standenmaatschappij opnieuw uit de as herrijzen en in
Nederland zien we dat er wel veel aandacht gaat naar de rijkere families.
Is het
antwoord dan nivellering? Of moet men niet proberen mensen mee te nemen op het
rijzend tij? Hier kan ik Halsema en links minder volgen, die menen dat men moet
zorgen dat niemand achter zou blijven, maar in menselijk opzicht zou dat voor
sommige mensen – die dus achterblijven – wel eens veel, teveel gevraagd kunnen
zijn. Men kan evenwel niet zomaar besluiten dat het hun fout zou zijn, want dan
zou elk levensverhaal op het andere lijken, wat niet het geval is. Omstandigheden
evenwel spelen ook bij Halsema maar een beperkte rol en dat lijkt me niet goed
te onderbouwen. Men mag ook niet vergeten dat op die manier verdienste ondergesneeuwd
is geraakt, al kan men terecht vragen stellen bij sommige aspecten van de
meritocratische obsessie, zoals de idee dat succes eigen verdienste is en falen
alleen aan de persoon toe te schrijven valt. Genuanceerd debat in deze blijkt
bijzonder moeilijk.
Sociaal-economische
evoluties zijn belangrijk, maar zoals Tomas Sedlacek schreef, men kan pas na
afloop goed zien hoe mensen, zeker ook politici met de omstandigheden zijn
omgegaan. Vaak zitten zogenaamde vooroordelen in de weg, zoals onder meer
omtrent de aristocratie van het Ancien Régime werd gezegd, terwijl zij vaak
heel goed wisten waar hun belangen lagen, maar het was niet iedereen gegeven
daar zomaar op in te gaan. Overigens en ten overvloede, zolang men van de
Franse Revolutie en van het Ancien Régime een simpele voorstelling van zaken
geeft, komt men niet ver.
Macht
en verbeelding, het is een mooie gedachte bij elkaar te brengen, omdat we
gewoon zijn dat ze elkaar eerder uitsluiten, want macht is saai en geestdodend,
terwijl verbeelding, dat is nu eenmaal het vrije leven. Het ascetisme van
rechts, van spaarzaamheid en Weberiaanse werkethiek – zou het? – botst geenszins
met het ascetische credo van Links, zoals onder meer ook Lodewijk Ascher het
benoemde. Toch kan verbeelding veel bieden aan de (succesvolle) machthebber,
waarbij we het niet hebben over de kleine listigheden van de lokale politieke
zetbaas, al heeft ook dat maatschappelijke betekenis en moet gezegd dat die
listigheden niet aan een partij ofte ideologie toe te schrijven zijn, terwijl
de verbeelding voor de machthebber, voor de leidersfiguur noodzakelijk zijn.
Redevoeringen
van Franklin Delano Roosevelt, van Martin Luther King en het Adres van Gettysburg,
waar de Amerikaanse burgeroorlog in een definitieve plooi lijkt te vallen en
zelfs, zeker ook Napoleon beschikte over een flinke dosis verbeelding, zoals
schaaksspelers die kennen, maar ook kan men hen niet altijd een artistieke
verbeelding ontzeggen. De verbeelding komt niet fataal uit bij luchtfietsen,
wel kan men zich niet altijd verschuilen achter de gedachte dat er geen alternatieven
zijn. Om die onder ogen te zien, moet men inderdaad enige verbeelding aan het
werk zetten. Zoals Sloterdijk betoogde kan men niet om het vooruitzien heen, “pronnoia”,
waarbij men probeert uit te tekenen wat ontwikkelingen kunnen betekenen. Zo kan
men bezwaren hebben tegen ggo’s, maar blijkbaar kan het schadelijke
insecticiden overbodig maken. Het voorzorgsprincipe werd door groen vaak tot
het gaatje opgevoerd, terwijl men toch werkbare oplossingen moeten vinden.
Figuren
als Tatcher en Reagan instrumentaliseerden die verbeeldingskracht eerder, waarbij
Ronald Reagan ook nog eens als acteur met zijn stem wist te spelen, maar
waarvan we vermoedden dat hij de speelbal was van andere belangen. Beiden
voerden overigens een oorlogje met veel gedoe, een inval op Grenada? En dan de
Falklandsoorlog, waarbij Tatcher wel won, maar niets eraan verdiende. Er speelt
natuurlijk veel meer en Femke Halsema legt er ook wel de vinger op, als ze de
linkse bewegingen uitkaffert voor hun verlies aan idealisme, waarbij wel eens
onderzocht zou moeten worden of ze die idealen niet verloren omdat er een en
ander was verwezenlijkt, sinds Drees – en te onzent Achiel Charbon, Achilles
van Acker de welvaartstaat en de welzijnsstaat op de sporen hadden gezet.
Wat wij
vaak, abusievelijk verwijzend naar Gerard Reve en diens Avonden – geschreven voor
en gepubliceerd in 1947 – de doffe jaren vijftig noemden, zou men bij nader
onderzoek wel eens als een zeer dynamische tijd kunnen bestempelen, net omdat
na de oorlog niet alleen de wederopbouw op de agenda stond, maar in kleine
lettertjes stond dan de uitleg: een nieuwe samenleving voorbij fascisme en
communisme opbouwen, waar mensen wel om gaven. Het was de tijd dat de toegang
tot de middelbare school, gymnasium en bij ons het college of het atheneum, voor
steeds meer jongeren open stond en die maakten er gebruik van met dank aan beurzen.
Wel bleef men vasthouden aan het oude onderwijscurriculum, met veel Latijn en
Grieks, al waren er ook al meer praktische richtingen. Mijn beeld van de jaren
vijftig berust op deducties en op verhalen van de ruime familie en toch ook op
observaties van latere datum. De verbeelding van Drees, Van Acker, maar ook bij
mensen als August de Schrijver of August Cool – toenmalig vakbondsleider van de
christelijke snit – kan men moeilijk onderschatten.
Wat men
in Frankrijk “les Trente Glorieuses” en in Duitsland het Wirtschaftswunder
noemde, heeft in de Benelux niet echt een naam gekregen, valt mij wel eens op,
terwijl het ook voor België en Nederland, zeker ook Vlaanderen een onvoorstelbaar
snelle welvaartsgroei kende, al lijkt het in retrospect nog langzaam te zijn
gegaan. Foto’s van mijn vader laten zien hoe in de landbouw, mede met steun van
de EU de machines snel hun intrede deden en paarden niet meer voor de akkerbouw
werden ingezet. De zes paarden van mijn grootvader werden vervangen door een
tractor. Maar er is meer, want was de radio er al, dan kwam in 1958 bij ons
thuis de televisie en tegelijk, mijn ouders wilden ons behoeden voor verslaging
en dus hielden ze jarenlang vast aan het zwart-witte exemplaar. Maar de
televisie was er, de platenspeler, de bandopnemer ook… De moderniteit verleidde
veel mensen en dat is wat men kan toejuichen, omdat er tegelijk ook wel ruimte
was voor kritiek. Familiale discussies in het huis van mijn grootvader in Den
Haan hadden vaak plaats, waarbij de emoties wel eens opliepen, maar vooral, het
jonge volkje kreeg wel verschillende inzichten te horen, voor zover we tijd
hadden ernaar te luisteren.
Het
nationalisme vindt Femke Halsema niet zo een kwalijke zaak, tenzij het
excessieve vormen aannemen zou, maar dat geldt dus ook voor jonge
revolutionairen, voor de Hitlerjugend en andere bewegingen. Zonder een gedeelde
identiteit kan men geen land opbouwen, kan men niet leven in een anonieme
maatschappij, waar mensen op elkaar lijken, maar toch weer een eigen identiteit
koesteren en die van anderen erkennen – of net niet. Het nationalisme, noem het
patriottisme, ontslaat niemand van kritiek ten aanzien van het gevoerde beleid,
zonder nationale aanhorigheid komen we daar zelfs niet toe – het systeem
verketteren was zo rond 1983 een sport, maar evengoed gaf men blijk van
gemakzuchtigheid. Tegelijk kan men, meer nog dan Halsema aandraagt, de ontheming
als gevolg van de Globalisering niet negeren, waarbij men de indruk krijgt dat
de (eigen) overheden geen greep meer hebben op de gebeurtenissen en zich geen
toekomst meer kunnen verbeelden.
In die
zin deel ik de kritiek van Halsema ten aanzien van iemand Thierry Baudet, omdat
die de indruk wekt dat alles naar de verdoemenis dreigt te gaan en het “kartel”,
de traditionele partijen er een zootje van maken – de vrijstelling van
dividendbelasting voor buitenlandse aandeelhouders laat zien dat het wel eens
een zootje worden kan – terwijl Nederland en ook dit land wat welvaart en
voorzieningen betreft niet echt te klagen hebben. Nederland zal echter wel op
zeker ogenblik moeten onderkennen dat oudere mensen niet eeuwig thuis kunnen
blijven vegeteren zonder echte zorg. Het punt is dat Nederland noch Vlaanderen
zonder die door Baudet vermaledijde EU verder kunnen. Foute berichtgeving over
Europees beleid, de soms moeizame besluitvorming met 27 maken het inderdaad
gemakkelijk kritiek te hebben op de EU, op de bureaucratie – die zeer beperkt
is – en blind blijven voor de zegeningen van de EU, in een internationale, multipolaire
context, helpt natuurlijk om de EU in discredit te brengen. Ook de VVD heeft
met Bolkestein, nochtans een voormalig commissaris een adequate aversie tegen
de EU opgebouwd, terwijl men kan vaststellen dat de EU nog altijd geen eed van
trouw vergt – wel een vrijwillig engagement nodig heeft – en men nergens de
nationale identiteit verdoemt.
Er
zijn ook bij ons partijen, politici, die voortdurend kermen dat nationalisme
naar de gaskamers zou leiden, terwijl men gemakkelijk aantonen kan dat het
Duitse nationalisme voor 1870 zeker niet vriendelijk was voor joodse mensen,
maar joodse mensen zich snel onzichtbaar hadden weten te maken – maar door hun maatschappelijke
en intellectuele succes weer in de kijker liepen. Het antisemitisme van Hitler
was des te moorddadiger omdat het een utopische strategie behelsde, die aan ras
en suprematie verbonden waren; de samenleving diende gezuiverd worden van alles
wat de ‘volkskracht’ zou verzwakken, zoals Joden, homo’s, maar ook “minderwaardige
mensen”, “mee-eters”, zoals mensen met een beperking en of een psychiatrisch
probleem. Men kan moeilijk het nationalisme van Tomas Masaryk of dat van Chopin
verbinden aan geweld en utopische perspectieven. Iets anders is het wat vandaag
in Hongarije en Polen aan de hand is. Maar die analyse blijft vaak zo
oppervlakkig dat we er geen peil op kunnen trekken. Voor het samenleven is het
evenwel van belang dat burgers, al dan niet met een mandaat, zich om de res
publica bekommeren en waar nodig hun advies of inzicht te kennen geven.
Baudet
en ook wel Wilders hebben de idee dat zij weten hoe het moet, wat mij bizar
voorkomt, want daarmee schakelen ze elke vorm van actieve betrokkenheid uit,
iets wat links ook wel een de dag pleegt te leggen, arrogantie van het eigen
gelijk. De natie wordt immers gevormd door zeer verscheiden mensen, individuen,
maar ook groepen. Politici kunnen het zich dan ook niet meer veroorloven onweerlegbare
blijken van inteelt of nepotisme zonder schroom publiek te maken. Dan komen we
op terreinen van de machtsverdeling en de rol van ambtelijke organen en
inspraak- en overlegorganen, het poldermodel, dat bij mijn weten door Ruud
Lubbers werd doorgedreven, met maatschappelijk gunstige uitkomsten, was jarenlang
een paradepaardje.
Klopt
het dat de welvaartstaat tot bureaucratisering heeft geleid en dat het wel eens
voorkomt dat mensen op grond van soms onbegrijpelijke normen geen hulp meer krijgen,
de moeilijk opvoedbare jongere die geen “tehuis”, geen opvang meer vindt wegens
te onopvoedbaar, Het is een moeilijke kwestie, maar de kern is dat individuele
noden ingeschaald worden tot nut van het algemeen, maar indien het te moeilijk
wordt, zegt de computer “Neen!”. Wil men de welvaartstaat betrouwbaar houden,
dan zal men juist die individuele noden moeten erkennen en de bureaucratie meer
flexibiliteit toekennen, wat een andere wetgeving veronderstelt, want
ambtenaren doen in principe wat de wet voorschrijft, al mag men niet blind zijn
voor de bureaucratische premisse dat het apparaat voorrang heeft op de dienst
aan burgers. Mondige burgers, toch een verworvenheid van Mei ’68, weten hier
vaak wel een voet tussen de deur te krijgen, al blijkt dan weer dat mondige
burgers ook vaak goed opgeleide mensen zijn die zich terdege van hun rechten
bewust zijn en indien nodig ook naar de rechter stappen, naar de hoogste instanties
als het moet.
Waar
men hoopte, zowel van links als van rechts burgers in slaap te wiegen en hen
buiten de publieke zaak te houden, brachten de jaren vijftig en zestig goed
geschoolde en relatief intelligente mensen en
masse tot wasdom, die net niet meer in hun rol van applausmachine terug wilden
keren, maar begrepen hadden, in de ervaringen van het interbellum, dat politici
zich als corps konden vergissen. Voor mij is D’66 daarom een interessante
partij, zeker met dat beroemde filmpje met de historische grondlegger Hans van
Mierlo, die zijn bezorgdheid uitsprak over de politieke staat van het land en
dat niet enkel vanwege het beleid als zodanig, maar meer nog vanwege de instituties
die dringend opnieuw overdacht dienden te worden. De organisatie van inspraak
door burgers vormde er de kern van.
Ik besteed
daarom graag aandacht aan dit pamflet van Femke Halsema, ook al omdat ze als
politicus vaak in het debat een toon vond, die – ook al was ik het niet met
haar eens – getuigden van inzicht en lef. Ook dit boekje getuigt van de moed
tot spreken, parrhesia, omdat ze vaststelt dat er in het politieke leven een duidelijke
entropie aan de gang is, waarbij dus steeds meer energie gestopt wordt in het
functioneren van het partijpolitieke gebeuren, maar het ontbreekt de spelers
wel eens aan verbeelding de samenleving morgen te verbeelden. Dan wordt het wel
moeilijk, want men kan de technologische revolutie die we beleven moeilijk
overzien, terwijl er redenen zijn om aan te nemen dat mensen er wel bij kunnen
varen, op voorwaarde dan dat de politiek de rol van arbiter tussen de
verschillende machten, die van ondernemingen en die van burgers wil opnemen. De
gedachte dat we ten onder gaan was al aan het begin van de twintigste eeuw in
Frankrijk – onder meer Charles Maurras -, het UK, Duitsland.. en ook wel
Nederland aan de orde: men vreesde degeneratie van de burgers, vooral van de
lagere klassen, want ze dreigden in de greep te komen van een eindeloze
decadentie als gevolg van de toegenomen bestedingsmogelijkheden. Angst voor decadentie
verborg voor angst voor het verlies aan prestige, iets wat we nu opnieuw zien
opduiken, bij Baudet ook.
Bijna
een eeuw lang, tot en met Thierry Baudet, slagen intellectuelen erin mensen
angst aan te jagen voor de vooruitgang. Vaak heb ik mij vragen gesteld bij de
kwaliteiten van een progressieve maatschappijvisie, want ik had niet de indruk
dat men wist waarheen het ging; inzake onderwijsbeleid was duidelijk dat men
het onderwijs eerder afbrak dan verbeterde, zoals dezer dagen door de
Nederlandse onderwijsinspectie wordt vastgesteld. Toch geeft Femke Halsema een
mooie omschrijving:
“Progressiviteit is voor mij een politiek
doel noch een partijpolitieke slogan. Het is een geestesgesteldheid, een
onophoudelijk en hoopvol streven naar een rechtvaardiger, eerlijker en opener
samenleving, in het besef dat deze zich nooit zal verwerkelijken”
Kan men
hier veel tegenin brengen? Niet echt en toch, net daarom, kan men zich op die
manier zowel inzetten om bepaalde blijken van politieke wanhoop de wacht aan te
zeggen als het vasthoudend pogen de nieuwe omstandigheden onder ogen te zien. Vervolgens
zullen we onze verbeelding best inzetten om in onze regio, maar ook naar buiten
toe, bepaalde verhoudingen te verbeteren. Hoe zullen we als Europa, Nederland
en België vermogen niet zo heel veel meer, ten aanzien van Afrika handelen? Het
mag duidelijk zijn dat het paternalisme en de Europese arrogantie geen uitzicht
op een betere verstandhouding brengen zal. Het pleidooi van Halsema verdient
dan ook best wel aandacht. Opgroeiend in de jaren 1970 en 1980, van ongeveer 1974
tot 1989 bewust meelevend wat er gaande is, met toenemend inzicht, heb ik de
aangename en boeiende kanten gezien, doch ook de vermoeiende en soms
geborneerde facetten ervan gezien. Die periode kan men niet verdonkeremanen of
verketteren. Maar het vergt inzet om er ook nu nog het beste van te maken.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten