Pulchra sunt ubera




Dezer Dagen




Pleidooien voor Grieks en Latijn




Thucidides (circa 460 BC - circa 400 BC)
Was Latijn studeren, woordjes stampen, stamtijden, verbuigingen, taaleigen, voorbeeldzinnen grammatica en syntaxis leren, het was alles wel wat gedoe en ja, je kan er nog weinig mee aanvangen. Grieks studeren gaf nog extra cachet, want die taal schreef je in vreemde letters, met nog vreemdere vervoegingen. Maar heb je een taal eenmaal onder de knie – enfin, het blijft vrij basic – dan kan je met teksten aan de slag, van Homeros, Herodotos of Thucidides, van Cicero, Caesar en Vergilius en vele, vele andere. Tot in de twintigste eeuw was kennis van Latijn en Grieks een voorwaarde om zich intellectueel te mogen noemen. Na  WO II en bij de onderwijshervormingen verdween het Latijn in grote mate, het Grieks bijna helemaal uit het curriculum. Wat waren de beweegredenen?

Kennis van talen heeft maar nut als men ze kan gebruiken in de dagelijkse omgang, heet het, om een broodje te bestellen in Parijs of een worstje in Berlijn. Dat is inderdaad het nut van taal, maar om een taal met enig gemak te kunnen hanteren volstaat het niet een taalcursus te volgen, zelfs niet om sollicitatiebrieven te schrijven. Want ook in een sollicitatiebrief moet je tonen de taal te beheersen en het kan inderdaad zonder de kennis van Latijn of Grieks, maar taalbeheersing uit zich niet altijd zichtbaar, door wat namen te droppen.

Dat is wat het debat zo amechtig maakt en treurig stemmend, want Latijn en Grieks zijn inderdaad complexe talen, waarbij het voortleven van woorden in hedendaagse talen maar een aspect is. Het zich vertrouwd maken met de werkwoordsvormen, verbuigingen van naamwoorden, het begrijpen van complexe constructies als de infinitiefzin of het gerundium behelst meer dan een kennen van de grammatica, want men moet er zich ook van kunnen bedienen, in minimale zin door de constructies te herkennen en de syntactische finesses te vatten, opdat men een tekst zou kunnen begrijpen. Het zijn talen waar de economie van de vorm nog niet heeft toegeslagen, wat bij moderne talen wel het geval is.

Een ander aspect dient zich aan als het gaat om canonisering van uitdrukkingen en gedachten, canonisering in die zin dat ze ons niet zelden in onze jeugd bijgebracht worden en dertig, veertig jaar later nog bekend in de oren klinken. Vera amicitia eadem velle atque nolle? Of is het: “idem velle atque idem nolle, ea denum firma amicitia est”? Van Cicero of is het toch Sallustius die het bracht? De hele discussie is interessant genoeg, maar klopt de bewering, of is het eerder een soort omschrijving van trouw en zelfs feodale verbondenheid? Ik herinner me een opdracht na de lectuur van enkele teksten om over deze gedachte te mediteren, dat wil zeggen na te gaan of en hoe Sallustius het zelf voor had en wat wij ermee kunnen doen. Wat dan met Cicero?

Het valt op dat monstres sacrés zoals Michel Foucault en Peter Sloterdijk, maar ook jongere filosofen graag en met enige zwier uit die filosofische schatkamer putten om er voor ons een lezing van te geven, waar we dezer dagen iets mee aankunnen. Men kan immers over de figuur van Odysseus heel wat vertellen, nadenken over zijn lot en zijn vermogen ondanks de tegenslagen en verleidingen toch zijn eigen pad te volgen. Men kan inderdaad ook nadenken over “De Officiis” van Cicero, waarbij men wel verplicht is na te denken over wat dienstbaarheid aan de staat en de samenleving kan inhouden. Het gaat om burgerschap, om de eer van een man, maar waarom zou men de gedachten niet verder kunnen onderzoeken en betrekken op elke persoon. Afhankelijk zijn van anderen, zou men als een minpunt kunnen zien, maar in de samenleving zijn we wel degelijk bijna voortdurend afhankelijk van anderen, inderdaad, zoals Odysseus niet zonder zijn reisgenoten kon, maar uiteindelijk toch alleen op Ithaka zijn plaats diende op te eisen, met list, handigheid en stoutmoedigheid. Cicero stond onder meer invloed van de Stoa, zoals elkeen in zijn of haar denken wel beïnvloed kan wezen door anderen, helden of gewoon “maîtres à penser”.

Lees Thucidides en Demosthenes en men zal begrijpen dat de ene een commentaar brengt bij wat hij voor zijn ogen heeft zien afspelen, terwijl Demosthenes zelf actief was tijdens panhelleense weerstand tegen Philips van Macedonië, de vader van Alexander de Grote, dus een halve eeuw na de auto destructieve oorlog tussen Sparta en Athene, waarna Thebe het even voor het zeggen kreeg.  Enfin, de wereld in het klein zou men kunnen zeggen en dat biedt dan weer mogelijkheden om over ambitie, macht en gezag na te denken, alsook over politieke berekening. Het blijft juist fascineren te zien hoe beide auteurs met hun realiteit omgingen, maar om Thucidides te kunnen lezen, moet men wel zeer bedreven zijn in Griekse woordenschat, grammatica en syntaxis. In de Latijnse traditie heeft Tacitus een vergelijkbare faam verworven.

De vraag waarom het Grieks en het Latijn in ongenade vielen bij de leidende elites viel, waarbij men moet vaststellen dat in Spanje in het publieke onderwijs het Latijn en Grieks geen plaats hebben, zou best wel eens onderzocht worden. Bij ons is de publieke strijd begonnen met de invoering van het VSO, waarbij men nog de vraag moet stellen hoe dat zo komt, want op dat moment kon nagenoeg iedereen die het wilde en er het verstand toe had, naar college of atheneum gaan. Het punt is wellicht dat een maatschappelijk debat over de relatie tussen elite en volk na WO II geleidelijk van karakter veranderde. Op grond van filosofische en pedagogische overwegingen, onder meer de inbreng van Pierre Bourdieu is hier niet vreemd aan, wilde men elitaire aspecten van de cultuur in een brede zin uitrangeren, want de nieuwe spraakmakers meenden dat elke poging tot “volksverheffing” boter aan de galg is, want het “grauw”, het gewoon volk zou nooit voldoende sociaal kapitaal of cultureel kapitaal verwerven om iets met die elitaire kennis aan te kunnen. Precies de geschiedenis van Mei ’68 laat zien dat die elite wel zeer meegaand is geweest. De jaren ’70 lieten zien hoe de herauten van de nieuwe maatschappij mee aan de knoppen gingen draaien. Vooruitgang was overal, maar er werd nauwelijks nog gekeken naar de eigen blinde vlekken.

Want het gaat niet om het nut van het Latijn en het is evident dat een goed geschoold iemand voldoende wiskunde en fysica, chemie en biologie onder de knie heeft om ontwikkelingen te kunnen volgen. Hamlet en Entropie, zoals Jean-Paul Van Bendegem het neerschreef in een boek. Het kan dat sommige mensen het moeilijk hebben met chemie of met Grieks, dat klopt, maar de idee dat onderwijs een direct praktisch nut moet invullen, was voor mensen als Voltaire en Goethe niet zo evident. Overigens, begon men het belang van Latijn en Grieks aan te vechten, dan kwam men ook op de idee dat wiskunde niet echt zo een belangwekkend iets zou zijn, waarvan men wel enkele noties moet meekrijgen, maar het moet ook niet te gortig worden. Wiskunde was een buisvak, met Latijn en Grieks kon men zich evenwel ook niet redden met blokken, stampen alleen.

Mensen die wellicht in een of ander college trauma’s hadden opgelopen met Latijn of Grieks, wiskunde of geschiedenis, vonden dat het onderwijs bij de tijd gebracht moet worden. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat de discussies gevoerd werden buiten het zicht van journalisten, laat staan het publiek en dat men geleidelijk aan zo doordrongen was van de idee van Bourdieu, van gelijke kansen, zoals John Rawls die voorstelde, terwijl critici, zoals Martha Nussbaum en anderen nauwelijks gehoord werden. Zoals men voor het gemak zegt een aanhanger van Sartre te zijn, wat zelf nadenken overbodig maakt, blijven filosofen, zoals Levinas, René Girard en zelfs Camus vaak meer een kwestie van een klein maar fijn publiek en daarom krijgen hun oeuvres niet altijd evenveel aandacht, waarbij opgemerkt kan worden dat zij wel uitnodigen tot nadenken. Men kan het ook hebben over Ludwig Heyde of Cornelis Verhoeven maar goed, we willen alleen de ware stof.

Overigens, dat is dan wellicht een terechte kritiek aan het onderwijs klassieke talen, dat men er, bij gebrek aan goede basis, niet meer toe komt de rijkdom en veelheid van die cultuur te vatten en er aan te snuffelen. Ovidius, die de Metamorphosen schreef en ook een “ars amoritiae” laat jongeren wellicht genieten van het spel dat hij ons te bieden had. De discussie over het belang van Latijn en Grieks, gaat inderdaad samen met aandacht voor de ideeëngeschiedenis. Zo kan men wel boudweg beweren dat we onze democratie meer moeten organiseren naar het voorbeeld van de Atheners, er zaten ook aspecten aan, die een politicus vandaag wellicht niet voor mogelijk houden zou. Men kan pleiten voor een parlement dat bij loting wordt samengesteld, maar bij de Atheners kan men uitgeloot worden, via het schervengericht. Dan diende men zijn functie neer te leggen en de stad te verlaten. Themistocles trok dan maar naar de oude erfvijand, de Perzen, werd raadgever van de Basileus, de grote koning en werd blijkbaar gewaardeerd.

Wellicht moet men de toenemende afkeer van het Latijn en Grieks wel opvatten als een poging af te zien van de vorming van kritische geesten. Latijn en Grieks studeren, tot in de details, zoals de generatie van mijn vader dat mocht beleven, die ook verhandelingen in het Latijn dienden te schrijven en redevoeringen in het Latijn, het Duits en Frans ook, liet hen toe hun taalvaardigheid tot in de puntjes te verfijnen. Natuurlijk, toen begon men met zestig, zeventig jonge mannen van 12 – of veertien, omdat men eerst een zevende en achtste studiejaar had gevolgd – om te eindigen met goed twintig jonge heren in de retorica. Het beeld was veertig jaar al enigszins gewijzigd, maar toch, er vielen nog altijd leerlingen af onderweg, maar die bleven dan om de moderne, of WE A dan wel WE B te volgen of menswetenschappen.

Men moet nu ook niet gaan beweren dat de jonge heren en dames die Latijn en Grieks gevolgd hadden betere mensen zouden zijn, al voelden die zich, zeker in vroeger tijden, gerechtigd zich op hun slagen te beroepen. Waarom moet men nu zoveel stampei maken rond STEM, terwijl het evident zou moeten zijn dat een goede middelbare vorming net ook die vakken met zich draagt. De Utrechtse professor natuurkunde, Marcel Minnaert, geboren te Brugge in een gezin van pedagogen, werd eerst bioloog aan de universiteit van Gent, maar omwille van zijn activisme en medewerking aan de Vernederlandste universiteit tijdens WO I vluchtte hij naar Nederland, waar hij begon als… klusjesman in Utrecht, om daar dan maar een doctoraat in de “zonnefysica” te schrijven. Tijdens WO II was hij een van de gijzelaars van de bezetter in Sint-Michielsgestel, waarna hij verder zijn communistische inzichten uitwerkte. Hij schreef tussen 1937 – 1942 ook nog een “Natuurkunde in het Vrije Veld”, dat internationaal bekend werd. Toch bleef hij bij al zijn ideologische omzwervingen trouw aan de idee dat kennis verplicht, namelijk er uitleg over te geven en inzicht in te laten verwerven.

Men kan beweren dat Latijn of Grieks toch enig nut zou kunnen hebben, maar dan schiet men naast het doel. Kennis hoef niet onmiddellijk toepasbaar te wezen op dat het toch enige betekenis kan hebben. Men kan evenwel evengoed belang hechten aan het onderwijs van klassieke talen en betogen dat ook Beroeps secondair onderwijs BSO en TSO leerlingen veel kan bijbrengen en er vooral kan toe leiden dat jongeren een eigen fierheid vaardig te zijn  ontlenen aan die opleiding. Veel intellectuelen en academici hebben er gewoon geen idee van hoeveel in die onderwijsvormen aan kennis en inzicht verworven kan worden. Zou het echt marginaal worden de klassieke talen te studeren, dan kan men maar beter bedenken dat in de Middeleeuwen gold: “graeca non legitur”. Pas met mensen als Marsilio Ficino werd het lezen van Grieks in de Latijnse christenheid weer mogelijk en Erasmus gaf er een bijkomend elan aan, in zijn poging Hervormers en de katholieke kerk met elkaar in gesprek te laten blijven, onder meer door de verschillende teksten, in het Latijn, Grieks en Hebreeuws naast elkaar te publiceren. Tot slot, zou men niet graag bij machte zijn de roman van Umberto Eco te lezen, met onder andere de fraaie zin:

“pulchra sunt ubera quae paululum supereminent et tument modice nec fluitantia licenter sed leniter restricta repressa sed non depressa.”

Deze zin uit de roman “de naam van de roos” van Umberto Eco zegt niet enkel iets over borsten, die mooi zijn wanneer ze een weinig uitbogen en matig gevuld, niet vrijuit zwabberen doch zacht deinen, niet ingedrukt maar wel ondersteund. Ach, het is mijn enigszins fantasievolle vertaling, wetende dat het een illustratie van een theoloog in de tijd van de scholastiek betreft, die zoals zijn voorgangers uitleggen wilde dat nu eenmaal kwaliteiten van iets zijn. De scholastiek doen we nu terecht af als een verouderde denkmethode, maar tegelijk is het niet zonder zin de vele facetten ervan onder ogen te zien, net omdat zowel tijdens de Renaissance en de Verlichting veel van dat denken, kritisch bejegenend hun belang behielden en ons denken zou blijven beïnvloeden. Tot slot kan men bedenken dat Spinoza in het Latijn schreef omdat hij goed begrepen wilde worden door geschoolde mensen. Anderen, zoals Stevin en Koerbagh kozen voor de volkstaal, net om mensen te instrueren. Beide benaderingen hebben hun waarde. Afwijzen en negeren kan altijd nog.


Bart Haers




Reacties

Populaire posts