Wat brengen we de schoolgaande jeugd bij?

 

Reflectie

 

 

Hoe kinderen opvoeden

Tot autonome,

zelf denkende en

Verantwoordelijke volwassenen

 

(Bertknot 2016)
Planetarium Franeker, gebouwd en ontworpen, berekend
door Eise Eisinga, Wolkammer, die met genoegen
wiskunde studeerde en de toenemende kennis van het 
zonnestelsel volgde hij met grote aandacht. Maar
na een stevige basis rekenen, werkte hij zelf verder aan 
wat hij geleed had in buitenschools onderwijs. 

Sinds de late negentiende eeuw is de opzet kinderen op te voeden verschoven van inzetbaarheid in de samenleving en dus zeker de familie, maar ook bij te dragen aan de vervanging van de vorige generatie naar een plezieriger leven. Nu het onderwijs gericht is op welzijn van de kinderen, wat op zich geen kwalijke idee mag heten, vergeet men, aldus minister Zuhal Demir, dat jonge boompjes geleid moeten worden. Enfin, dat is wat onder andere mijn moeder placht te verzuchten als we iets uitgestoken hadden, dat al bij al nog braaf was. Maar dat betekende niet dat we kort werden gehouden, wel dat er regels waren die we in acht moesten nemen, vrijheid en beginnende, later toenemende verantwoordelijkheid.

 

Het ligt niet aan de kinderen noch aan de leraren dat het klasmanagement zo een klus is geworden. Wat de lagere school betreft speelt wellicht mee dat de idee van instructief onderwijs, waarbij een meester of juf vooraan uitlegt hoe je de staartdeling moet uitvoeren, waarna de klas, elke leerling in stilte de oefeningen kan maken, leren goed ordelijk de aftreksommen onder elkaar te schrijven, zodat duidelijk is wat  er gedaan wordt, tot de uitkomst kleiner is dan de teller en dan moet er met decimalen gewerkt worden. Ik vond dat leuke oefeningen net als de beginselen van de meetkunde. Misschien zou je daar vanzelf bij uitkomen als je meubelmaker wilde worden, maar het is toch net het doel van onderwijs die basis aan te bieden en jongeren te laten uitblinken. In die zin is de pedagogie te theoretisch uitgegaan van de idee dat kinderen kennis het best opdoen, als ze die zelf uitvinden, maar tegelijk was het leren cijferen echt best een zaak van adstrueren en oefenen. Wat men, als het goed is, ook meekrijgt is het plezier van cijferen en schrijven, want ook dat moet men leren. Lezen, zo klaagt men al veertig jaar gaat snel achteruit en men zoekt vergeefs middelen om kinderen aan het lezen te krijgen. Maar nu blijkt het ook moeilijker te zijn zich met begrijpend lezen in te laten, er zich in te bekwamen. Wellicht heeft het gebrek aan aandacht, het weinig kordaat opvolgen van de leesprestaties, zodat kinderen en jongeren leren dat een tekst heel pertinent zegt hoe iets aan de orde kan worden gesteld, leert men ook best hoe woorden en zelfs zinnen ertoe doen.

 

Betreuren dat Latijn en al helemaal het Grieks naar de mestvaalt der geschiedenis werden verwezen, omdat ook classici op enig moment de relevantie van hun eigen vakgebied zijn gaan ondergraven, terwijl nieuwe opvattingen over wat jongeren moeten kennen en hoe men in het leven moet staan, snel, flexibel en niet altijd meer doordrongen van het metafysische karakter van een bedrijf of zelfs een overheid. Men kan natuurlijk menen dat men werkt voor de boterham met beleg, maar toch ook niet vergeten dat men lid  wordt van een bedrijf, een omgeving met een duidelijke samenhang en opdracht, inderdaad, de winst te verhogen – want stabiele winstcijfers voor kunnen leggen is niet altijd een bewijs van goede bedrijfsvoering. Het gaat er dus om dat wie na 12 jaar basis- en middelbaar onderwijs te hebben genoten, klaar is voor het leven, maar een deel van de jongeren gaat dan nog naar de hogeschool of de universiteit, leert er verder en komt dan vooral in het domein van de specialisatie, vakgericht al houdt dat doorgaans meer in het focussen op een vakgebied. Bovendien kon men, toen de universiteit én de Hogeschool nog selectief waren in het toelaten van studenten ook de lat behoorlijk hoog leggen. Vanaf het Interbellum wisten bestuurders dat men zeer wel goed geschoolde jongeren van node had, van ingenieurs en dokters tot leraren, zodat, omdat de welvaart ook toenam, zelfs in Vlaanderen, waarbij de zogenaamde kleine burgerij, volgens sommigen, zowel uit de elite als omhooggevallen intellectuelen, er niet toe zou doen, terwijl men misschien wel meewarig kan doen aan klerken en bedienden, maar bijvoorbeeld beenhouwers in snel verstedelijkend gebied wel noodzakelijk waren en er ook goed van konden leven.

 

 

Lange tijd vonden ouders uit die middengroepen studeren niet iets voor hun soort mensen, terwijl zowel het officieel onderwijs, de rijkscholen als het katholiek onderwijs er veel voor over hadden om aankomend talent te detecteren en naar het college te krijgen of het atheneum. Deze democratisering van bovenaf heeft succes gehad, maar zoals wijlen Chris Vandenbroecke opmerkte, kon men niet onverdeeld gelukkig zijn met het paternalisme van die kampstrijden, ook gekend als Interdiocesane examens. Natuurlijk had tegen dan de bovenmeester of het schoolhoofd al gezien wie er bovenuit stak en wie door de ouders niet op weg gezet zou worden naar het middelbaar onderwijs, om er Latijn en Grieks te leren. Men heeft mij vaak voorgehouden dat de bisdommen hun cohorten moesten aanvullen, maar er zijn periodes dat een beduidend beperkter aantal studenten zich voor het priesterschap geroepen voelden dan men zou verwachten. In de retorica van mijn vader was het animo beperkter dan de diocesane toezichthouders hadden verwacht. Maar hoe dan ook, om mensen naar college en hoger onderwijs te krijgen was er wel geld voor, dat deels van lokale vermogenden kwam en later van de overheid. De nadruk lag op de humaniora, te weinig op de nijverheidsscholen.  Dat men buiten de universiteit bekwaamheden kon opbouwen, bewees onder meer Eise Eisinga, de wolkammer uit Franeker, die vooral rekenwerk in de vingers kreeg en behalve een werkend planetarium maakte ook lid werd van de vroedschap van zijn stad en bestuurder, wat ongewoon was.

 

Het gaat dan om een derde of iets meer van de starters in de zesde – eerste jaar van het college, naar Frans voorbeeld – die de eindmeet haalde. Geleidelijk, zo vernam ik, nam het aantal abituriënten wel toe, maar dat was omdat de motivatie groeide en omdat leerlingen, studenten ook daadwerkelijk het succes van het afstuderen niet wensten te missen. Wellicht verbeterden de pedagogische methodes en ook werden scherpe kantjes qua strengheid losgelaten, maar in de jaren zeventig en tachtig bleef men zowel voor Latijn als Grieks, Frans, Nederlands en Engels, maar ook wiskunde de maatstaven handhaven. Geen dt-fouten in huiswerken en overhoringen, ordelijke bladspiegel en correcte uitleg, ook als het om open vragen ging. Wanneer heeft men die gestrengheid losgelaten?

 

Stellen we eerst vast dat het onderwijs in Europa, vooral een dienstbare elite diende voort te brengen, maar het ging in golven, waarbij de adel zich vaak niet geroepen voelde om stevig te studeren, dat was voor de abdijen en de kathedraalscholen, maar toen koningen en vorsten vervolgens talentvolle alumni met een eerder burgerlijke afkomst, gingen uitkiezen om hun administratie en rechtsbedeling, twee koninklijke voorrechten en noodzakelijke organisaties, net om de samenleving goed te laten functioneren, was de hoge adel, de ridderschap verbolgen. Enguerrand de Marigny behoorde niet tot hofadel, tot de curia regis, maar werd wel opgemerkt als goede administrateur en klom uiteindelijk tot de hoogste spurten van de koninklijke cursus honorum, als coadjutors, hoofd van de koninklijke administratie. Door Charles de Valois werd hij vergeefs vervolgd wegens fraude en corruptie, maar de rekeningen waren goed op orde en dus vond Valois een heikeler beschuldiging, Hekserij, die hem aan de galg bracht, maar ook daarvoor werd hij postuum vrijgesproken.  Ook onder de Bourgondiërs ontstond een nieuwe rivaliteit tussen hoge adel en de gestudeerde ambtsadel, la noblesse de robe. De eerste groep vond zich nog altijd eerst als krijgers, houwdegens en studeren was er niet zo bij, al was Willem van Oranje wel overtuigd van de noodzaak goed geschoold te zijn; hij stichtte dan ook de universiteit van Leiden in 1585 om onafhankelijk van Leuven en Keulen studenten te kunnen opleiden en onderzoek mogelijk te maken, als dank voor het moedige weerstaan van het beleg, maar ook, uiteraard als opleidingscentrum voor jonge mannen die vervolgens in de administratie hun bijdragen kunnen leveren.

 

Wellicht ligt daar het kalf gebonden, namelijk het gegeven dat onderwijs lange tijd mensen opleiden moest voor maatschappelijk belangwekkende taken, waarbij de leerlingen en studenten later een mooie positie konden verwerven, terwijl nu vooral de individuele vorming op de voorgrond staat, maar niet echt meer met maatschappelijke uitkomsten. Klinkt streng, maar sinds John Dewey en andere denkers in het kader van het  reformonderwijs is de discussie niet meer gestopt of men naar de leerling/student moet werken dan wel de leerling/student meenemen in het gewenste traject. Wie doordenkt over deze kwestie beseft dat het ene nodig is, maar het tweede, een opgelegd curriculum onontbeerlijk.

 

Wel was de verdienste van Dewey, denk ik, dat hij handenarbeid ook voor wie hogere studies ondernam nuttig kon blijken en het inzicht verruimen, zoals Marcel Minnaert niet naliet te onderlijnen, maar in de maalstroom van ontwikkelen en scherpe discussies, is het niet altijd mogelijk relevante kennis over die periode te verzamelen, waardoor men wel verplicht is na te denken over de verschillende positiebepalingen. Het probleem was dat Dewey en medestanders vonden en vinden dat kinderen zelf moeten uitzoeken hoe het zit, het leven, de maatschappelijke verhoudingen en wat al niet meer, terwijl de culturele ontwikkelingen al een paar millennia ertoe leiden dat kinderen onnatuurlijke vaardigheid als schrijven en rekenen het best goed aangereikt krijgen zodat ze er sneller mee weg kunnen. Maar ja, wat we zelf doen, doen we beter. Echter, ook in het leren van een vak is veel oefening nodig en goede instructie, naast, juist, goed “spieken”, leren door met de ogen te stelen, wat zeker in ambachtsonderwijs cruciaal is.

 

Dan is er ook nog die andere kwestie: hoe leren jongeren zich vlot en autonoom te bewegen in de sociale kringen waar ze toe behoren. Het valt op dat het concept autonomie als doel van opvoeding niet meer aan de orde is en dat  beleidsmensen liever hebben dat mensen zich voegen naar de vigerende regels, wat overigens ook deel is van een cultuur in ruime zin. Laten we aannemen dat we vriendelijkheid en respect  aandragen vanuit het gezin – hoe moet het dan met weeskinderen? – voortkomt, waarbij men niet leert zich te gedragen omdat het zo heurt, maar ook omdat men er baat bij heeft te weten hoe men kan converseren of de maaltijd delen. In de jaren zeventig viel die noodzaak enigszins weg omdat men meer authenticiteit wenste van de ander en voor zichzelf wat meer gemak van handelen, liet ook een zekere hypocrisie toe, die men net de wereld uit wenste. De discussie over het zinnelijkheidstraining thuis, voor de peuters naar school mogen, is natuurlijk ook een disciplinering, zij het tot voordeel van de kindjes, maar is dat niet ook nuttig voor die peuters? Disciplinering om kunnen handelen en weten waar men rekening mee te houden heeft, is geen insnoeren, maar precies het aanreiken van vrije ruimte.

 

Gaat het over moraal dan wel ethiek gaat dan is er heel wat veranderd, want waar we vroeger met meer of minder succes leerden discussiëren over ethische kwesties – enfin dat was slechts een klein tijdsvenster – maar leden van de generaties geboren tijdens het interbellum vertelden dat ze ook wel moesten leren nadenken over correct handelen, maar zelfs binnen de kerkelijke onderwijsinstituten was het onvermijdelijk dat studenten in de eerstes, de Retorica, dus de hoogste klas, of in het zevende jaar lastige vragen te beantwoorden kregen. Deviante visies werden best vermeden, maar soms kwam men daar uit en dan werd er al eens een student uitgesloten, maar dat was geen vaste prik, want men begreep dat deze jongeren, die naar de universiteit of het seminarie zouden gaan, best ook de mogelijkheden van het denken onderzoeken. Voor hen was de veilige haven van de Mechelse Catechismus voorbij, al moest elkeen die wel kennen.

 

Krijgen jongeren vandaag wel voldoende intellectuele uitdagingen? Het is een vraag die wel eens opduikt, want de kritiek op veelvuldig hulp inroepen van AI zoals ChatGpt kan niet als gratuit verworpen worden. Aan de andere kant is het zo dat we tot nog toe nieuwe technologie zelden hebben kunnen tegenhouden en zal het zaak zijn ermee te leren omgaan. Uiteindelijk stelde Plato al dat alles opschrijven een aanslag zou vormen op het functioneren van het verstand, terwijl van Plato, naar men aanneemt alle geschriften bekend zouden zijn. Dus kan Plato het argument leveren om nieuwe technologie wel te omarmen, want hij tekende wel alles op, om anderen een kritisch denkkader te leveren.

 

Wat daarbij ook weer opvalt, ik pleit schuldig, is dat alleen het klassikale gebeuren als norm voor  leren wordt voorgesteld, terwijl het leren in het atelier, leren maken, draaien en frezen of ouderwets letters zetten of affiches vorm geven meer is dan prutswerk, terwijl we verbaasd zijn over het kasteel van Amboise in de stenen gehakt is en bij het betreden de schittering van het houtwerk en marmer. Kortom, we waarderen ambachtelijke vaardigheden, maar zien niet hoe men het in de vingers kan krijgen. Ricard Sennett beschreef in ”ambachtsman”, hoe men zowat 10.000 uur oefening nodig heeft om zo een ambacht naar behoren te kunnen uitvoeren, niet enkel vingervlugheid, maar ook het ook, dat materialen leert inschatten. Men zal, voor men het – zogenaamd ter ziele gegane Beroepsonderwijs – beroepsgericht onderwijs wil herdenken, toch vooral de betekenis van handwerk opnieuw moet overzien en begrijpen.

 

Daarom denk ik dat de discussie over de crisis in het onderwijs niet enkel formele kwesties of procedures moet zien als uitkomsten, maar ook inhoudelijke kwesties onder handen nemen. Dat elke jongere recht heeft op behoorlijk onderwijs, ligt voor de hand, maar men haalt niet zomaar en dus zonder inspanningen, maar ook kan dat ertoe leiden dat jongeren juist plezier en genoegen gaan vinden in het studeren. In de media wordt al lang gedaan alsof we het gewoon maar moeten krijgen, dat diploma, zonder ingevoerd te worden in de geheimen van de kennis en het kunnen hanteren van taal en rekenen en het verwerven van nieuwe kennis. We don’t need no education, zongen de jongens van Pink Floyd, maar de gang naar extreme mens- en wereldbeelden, het heulen met zogenaamde mysteries over de goden als kosmonauten die nog vlot gedeeld worden, omdat men de evolutietheorie afwijst en ook de big Bang als verzinsel van een onbetrouwbare elite weg wenst te zetten. Daarom is onderwijs van node, net niet om te indoctrineren. Maar naast de school is het leven zelf een goede leermeester, net omdat we kunnen zien en begrijpen wat anderen doen, hoe ze het doen en wat voor resultaten ze halen, of falen, dat kan ook.

 

Bart Haers

 

Post Scriptum

Een opvallende vraag is of leren, scholing volgen leidt tot voorspelbare, zekere, ja zelfs perfecte resultaten? Dan zou iedereen hetzelfde denken of zelfs weten en misschien zelfs niet weten wat twijfelen is. Aldous Huxley beschreef in A Brave New World hoe men het leervermogen van kinderen vooraf kan bepalen, maar echt voor ruimte voor het  ongewisse is er niet en dat zal ook wel triestig uitpakken, want kan men anders tegen een wereld onder volmaakte controle leven? Dus, neen, het onderwijs vermag veel, maar hoeft geen perfectie na te streven.  

Reacties

Populaire posts