Wat brengen we de schoolgaande jeugd bij?
Reflectie
Hoe kinderen opvoeden
Tot autonome,
zelf denkende en
Verantwoordelijke volwassenen
Sinds de late negentiende eeuw is de opzet kinderen op
te voeden verschoven van inzetbaarheid in de samenleving en dus zeker de
familie, maar ook bij te dragen aan de vervanging van de vorige generatie naar
een plezieriger leven. Nu het onderwijs gericht is op welzijn van de kinderen,
wat op zich geen kwalijke idee mag heten, vergeet men, aldus minister Zuhal
Demir, dat jonge boompjes geleid moeten worden. Enfin, dat is wat onder andere
mijn moeder placht te verzuchten als we iets uitgestoken hadden, dat al bij al
nog braaf was. Maar dat betekende niet dat we kort werden gehouden, wel dat er
regels waren die we in acht moesten nemen, vrijheid en beginnende, later
toenemende verantwoordelijkheid.
Het ligt niet aan de kinderen noch aan de leraren dat
het klasmanagement zo een klus is geworden. Wat de lagere school betreft speelt
wellicht mee dat de idee van instructief onderwijs, waarbij een meester of juf
vooraan uitlegt hoe je de staartdeling moet uitvoeren, waarna de klas, elke
leerling in stilte de oefeningen kan maken, leren goed ordelijk de aftreksommen
onder elkaar te schrijven, zodat duidelijk is wat er gedaan wordt, tot de uitkomst kleiner is dan
de teller en dan moet er met decimalen gewerkt worden. Ik vond dat leuke
oefeningen net als de beginselen van de meetkunde. Misschien zou je daar
vanzelf bij uitkomen als je meubelmaker wilde worden, maar het is toch net het
doel van onderwijs die basis aan te bieden en jongeren te laten uitblinken. In
die zin is de pedagogie te theoretisch uitgegaan van de idee dat kinderen
kennis het best opdoen, als ze die zelf uitvinden, maar tegelijk was het leren
cijferen echt best een zaak van adstrueren en oefenen. Wat men, als het goed
is, ook meekrijgt is het plezier van cijferen en schrijven, want ook dat moet
men leren. Lezen, zo klaagt men al veertig jaar gaat snel achteruit en men
zoekt vergeefs middelen om kinderen aan het lezen te krijgen. Maar nu blijkt
het ook moeilijker te zijn zich met begrijpend lezen in te laten, er zich in te
bekwamen. Wellicht heeft het gebrek aan aandacht, het weinig kordaat opvolgen
van de leesprestaties, zodat kinderen en jongeren leren dat een tekst heel
pertinent zegt hoe iets aan de orde kan worden gesteld, leert men ook best hoe
woorden en zelfs zinnen ertoe doen.
Betreuren dat Latijn en al helemaal het Grieks naar de
mestvaalt der geschiedenis werden verwezen, omdat ook classici op enig moment
de relevantie van hun eigen vakgebied zijn gaan ondergraven, terwijl nieuwe
opvattingen over wat jongeren moeten kennen en hoe men in het leven moet staan,
snel, flexibel en niet altijd meer doordrongen van het metafysische karakter
van een bedrijf of zelfs een overheid. Men kan natuurlijk menen dat men werkt
voor de boterham met beleg, maar toch ook niet vergeten dat men lid wordt van een bedrijf, een omgeving met een
duidelijke samenhang en opdracht, inderdaad, de winst te verhogen – want
stabiele winstcijfers voor kunnen leggen is niet altijd een bewijs van goede
bedrijfsvoering. Het gaat er dus om dat wie na 12 jaar basis- en middelbaar
onderwijs te hebben genoten, klaar is voor het leven, maar een deel van de
jongeren gaat dan nog naar de hogeschool of de universiteit, leert er verder en
komt dan vooral in het domein van de specialisatie, vakgericht al houdt dat
doorgaans meer in het focussen op een vakgebied. Bovendien kon men, toen de
universiteit én de Hogeschool nog selectief waren in het toelaten van studenten
ook de lat behoorlijk hoog leggen. Vanaf het Interbellum wisten bestuurders dat
men zeer wel goed geschoolde jongeren van node had, van ingenieurs en dokters
tot leraren, zodat, omdat de welvaart ook toenam, zelfs in Vlaanderen, waarbij
de zogenaamde kleine burgerij, volgens sommigen, zowel uit de elite als
omhooggevallen intellectuelen, er niet toe zou doen, terwijl men misschien wel
meewarig kan doen aan klerken en bedienden, maar bijvoorbeeld beenhouwers in
snel verstedelijkend gebied wel noodzakelijk waren en er ook goed van konden
leven.
Lange tijd vonden ouders uit die middengroepen
studeren niet iets voor hun soort mensen, terwijl zowel het officieel
onderwijs, de rijkscholen als het katholiek onderwijs er veel voor over hadden
om aankomend talent te detecteren en naar het college te krijgen of het
atheneum. Deze democratisering van bovenaf heeft succes gehad, maar zoals
wijlen Chris Vandenbroecke opmerkte, kon men niet onverdeeld gelukkig zijn met
het paternalisme van die kampstrijden, ook gekend als Interdiocesane examens.
Natuurlijk had tegen dan de bovenmeester of het schoolhoofd al gezien wie er
bovenuit stak en wie door de ouders niet op weg gezet zou worden naar het
middelbaar onderwijs, om er Latijn en Grieks te leren. Men heeft mij vaak
voorgehouden dat de bisdommen hun cohorten moesten aanvullen, maar er zijn
periodes dat een beduidend beperkter aantal studenten zich voor het
priesterschap geroepen voelden dan men zou verwachten. In de retorica van mijn
vader was het animo beperkter dan de diocesane toezichthouders hadden verwacht.
Maar hoe dan ook, om mensen naar college en hoger onderwijs te krijgen was er
wel geld voor, dat deels van lokale vermogenden kwam en later van de overheid.
De nadruk lag op de humaniora, te weinig op de nijverheidsscholen. Dat men buiten de universiteit bekwaamheden
kon opbouwen, bewees onder meer Eise Eisinga, de wolkammer uit Franeker, die
vooral rekenwerk in de vingers kreeg en behalve een werkend planetarium maakte
ook lid werd van de vroedschap van zijn stad en bestuurder, wat ongewoon was.
Het gaat dan om een derde of iets meer van de starters
in de zesde – eerste jaar van het college, naar Frans voorbeeld – die de
eindmeet haalde. Geleidelijk, zo vernam ik, nam het aantal abituriënten wel
toe, maar dat was omdat de motivatie groeide en omdat leerlingen, studenten ook
daadwerkelijk het succes van het afstuderen niet wensten te missen. Wellicht
verbeterden de pedagogische methodes en ook werden scherpe kantjes qua
strengheid losgelaten, maar in de jaren zeventig en tachtig bleef men zowel
voor Latijn als Grieks, Frans, Nederlands en Engels, maar ook wiskunde de
maatstaven handhaven. Geen dt-fouten in huiswerken en overhoringen, ordelijke
bladspiegel en correcte uitleg, ook als het om open vragen ging. Wanneer heeft
men die gestrengheid losgelaten?
Stellen we eerst vast dat het onderwijs in Europa,
vooral een dienstbare elite diende voort te brengen, maar het ging in golven,
waarbij de adel zich vaak niet geroepen voelde om stevig te studeren, dat was
voor de abdijen en de kathedraalscholen, maar toen koningen en vorsten
vervolgens talentvolle alumni met een eerder burgerlijke afkomst, gingen
uitkiezen om hun administratie en rechtsbedeling, twee koninklijke voorrechten
en noodzakelijke organisaties, net om de samenleving goed te laten functioneren,
was de hoge adel, de ridderschap verbolgen. Enguerrand de Marigny behoorde niet
tot hofadel, tot de curia regis, maar werd wel opgemerkt als goede
administrateur en klom uiteindelijk tot de hoogste spurten van de koninklijke
cursus honorum, als coadjutors, hoofd van de koninklijke administratie. Door
Charles de Valois werd hij vergeefs vervolgd wegens fraude en corruptie, maar
de rekeningen waren goed op orde en dus vond Valois een heikeler beschuldiging,
Hekserij, die hem aan de galg bracht, maar ook daarvoor werd hij postuum vrijgesproken.
Ook onder de Bourgondiërs ontstond een
nieuwe rivaliteit tussen hoge adel en de gestudeerde ambtsadel, la noblesse de
robe. De eerste groep vond zich nog altijd eerst als krijgers, houwdegens en
studeren was er niet zo bij, al was Willem van Oranje wel overtuigd van de
noodzaak goed geschoold te zijn; hij stichtte dan ook de universiteit van
Leiden in 1585 om onafhankelijk van Leuven en Keulen studenten te kunnen
opleiden en onderzoek mogelijk te maken, als dank voor het moedige weerstaan
van het beleg, maar ook, uiteraard als opleidingscentrum voor jonge mannen die
vervolgens in de administratie hun bijdragen kunnen leveren.
Wellicht ligt daar het kalf gebonden, namelijk het
gegeven dat onderwijs lange tijd mensen opleiden moest voor maatschappelijk
belangwekkende taken, waarbij de leerlingen en studenten later een mooie
positie konden verwerven, terwijl nu vooral de individuele vorming op de
voorgrond staat, maar niet echt meer met maatschappelijke uitkomsten. Klinkt
streng, maar sinds John Dewey en andere denkers in het kader van het reformonderwijs is de discussie niet meer
gestopt of men naar de leerling/student moet werken dan wel de leerling/student
meenemen in het gewenste traject. Wie doordenkt over deze kwestie beseft dat
het ene nodig is, maar het tweede, een opgelegd curriculum onontbeerlijk.
Wel was de verdienste van Dewey, denk ik, dat hij
handenarbeid ook voor wie hogere studies ondernam nuttig kon blijken en het
inzicht verruimen, zoals Marcel Minnaert niet naliet te onderlijnen, maar in de
maalstroom van ontwikkelen en scherpe discussies, is het niet altijd mogelijk
relevante kennis over die periode te verzamelen, waardoor men wel verplicht is
na te denken over de verschillende positiebepalingen. Het probleem was dat
Dewey en medestanders vonden en vinden dat kinderen zelf moeten uitzoeken hoe
het zit, het leven, de maatschappelijke verhoudingen en wat al niet meer,
terwijl de culturele ontwikkelingen al een paar millennia ertoe leiden dat
kinderen onnatuurlijke vaardigheid als schrijven en rekenen het best goed
aangereikt krijgen zodat ze er sneller mee weg kunnen. Maar ja, wat we zelf
doen, doen we beter. Echter, ook in het leren van een vak is veel oefening
nodig en goede instructie, naast, juist, goed “spieken”, leren door met de ogen
te stelen, wat zeker in ambachtsonderwijs cruciaal is.
Dan is er ook nog die andere kwestie: hoe leren
jongeren zich vlot en autonoom te bewegen in de sociale kringen waar ze toe
behoren. Het valt op dat het concept autonomie als doel van opvoeding niet meer
aan de orde is en dat beleidsmensen liever
hebben dat mensen zich voegen naar de vigerende regels, wat overigens ook deel
is van een cultuur in ruime zin. Laten we aannemen dat we vriendelijkheid en
respect aandragen vanuit het gezin – hoe
moet het dan met weeskinderen? – voortkomt, waarbij men niet leert zich te
gedragen omdat het zo heurt, maar ook omdat men er baat bij heeft te weten hoe
men kan converseren of de maaltijd delen. In de jaren zeventig viel die noodzaak
enigszins weg omdat men meer authenticiteit wenste van de ander en voor
zichzelf wat meer gemak van handelen, liet ook een zekere hypocrisie toe, die
men net de wereld uit wenste. De discussie over het zinnelijkheidstraining
thuis, voor de peuters naar school mogen, is natuurlijk ook een disciplinering,
zij het tot voordeel van de kindjes, maar is dat niet ook nuttig voor die peuters?
Disciplinering om kunnen handelen en weten waar men rekening mee te houden
heeft, is geen insnoeren, maar precies het aanreiken van vrije ruimte.
Gaat het over moraal dan wel ethiek gaat dan is er
heel wat veranderd, want waar we vroeger met meer of minder succes leerden
discussiëren over ethische kwesties – enfin dat was slechts een klein
tijdsvenster – maar leden van de generaties geboren tijdens het interbellum
vertelden dat ze ook wel moesten leren nadenken over correct handelen, maar
zelfs binnen de kerkelijke onderwijsinstituten was het onvermijdelijk dat
studenten in de eerstes, de Retorica, dus de hoogste klas, of in het zevende
jaar lastige vragen te beantwoorden kregen. Deviante visies werden best
vermeden, maar soms kwam men daar uit en dan werd er al eens een student
uitgesloten, maar dat was geen vaste prik, want men begreep dat deze jongeren,
die naar de universiteit of het seminarie zouden gaan, best ook de
mogelijkheden van het denken onderzoeken. Voor hen was de veilige haven van de Mechelse
Catechismus voorbij, al moest elkeen die wel kennen.
Krijgen jongeren vandaag wel voldoende intellectuele
uitdagingen? Het is een vraag die wel eens opduikt, want de kritiek op
veelvuldig hulp inroepen van AI zoals ChatGpt kan niet als gratuit verworpen
worden. Aan de andere kant is het zo dat we tot nog toe nieuwe technologie
zelden hebben kunnen tegenhouden en zal het zaak zijn ermee te leren omgaan.
Uiteindelijk stelde Plato al dat alles opschrijven een aanslag zou vormen op
het functioneren van het verstand, terwijl van Plato, naar men aanneemt alle
geschriften bekend zouden zijn. Dus kan Plato het argument leveren om nieuwe
technologie wel te omarmen, want hij tekende wel alles op, om anderen een
kritisch denkkader te leveren.
Wat daarbij ook weer opvalt, ik pleit schuldig, is dat
alleen het klassikale gebeuren als norm voor
leren wordt voorgesteld, terwijl het leren in het atelier, leren maken,
draaien en frezen of ouderwets letters zetten of affiches vorm geven meer is
dan prutswerk, terwijl we verbaasd zijn over het kasteel van Amboise in de
stenen gehakt is en bij het betreden de schittering van het houtwerk en marmer.
Kortom, we waarderen ambachtelijke vaardigheden, maar zien niet hoe men het in
de vingers kan krijgen. Ricard Sennett beschreef in ”ambachtsman”, hoe men
zowat 10.000 uur oefening nodig heeft om zo een ambacht naar behoren te kunnen
uitvoeren, niet enkel vingervlugheid, maar ook het ook, dat materialen leert
inschatten. Men zal, voor men het – zogenaamd ter ziele gegane Beroepsonderwijs
– beroepsgericht onderwijs wil herdenken, toch vooral de betekenis van handwerk
opnieuw moet overzien en begrijpen.
Daarom denk ik dat de discussie over de crisis in het
onderwijs niet enkel formele kwesties of procedures moet zien als uitkomsten,
maar ook inhoudelijke kwesties onder handen nemen. Dat elke jongere recht heeft
op behoorlijk onderwijs, ligt voor de hand, maar men haalt niet zomaar en dus
zonder inspanningen, maar ook kan dat ertoe leiden dat jongeren juist plezier
en genoegen gaan vinden in het studeren. In de media wordt al lang gedaan alsof
we het gewoon maar moeten krijgen, dat diploma, zonder ingevoerd te worden in
de geheimen van de kennis en het kunnen hanteren van taal en rekenen en het
verwerven van nieuwe kennis. We don’t need no education, zongen de jongens van
Pink Floyd, maar de gang naar extreme mens- en wereldbeelden, het heulen met
zogenaamde mysteries over de goden als kosmonauten die nog vlot gedeeld worden,
omdat men de evolutietheorie afwijst en ook de big Bang als verzinsel van een
onbetrouwbare elite weg wenst te zetten. Daarom is onderwijs van node, net niet
om te indoctrineren. Maar naast de school is het leven zelf een goede leermeester,
net omdat we kunnen zien en begrijpen wat anderen doen, hoe ze het doen en wat
voor resultaten ze halen, of falen, dat kan ook.
Bart Haers
Post Scriptum
Een opvallende vraag is of leren, scholing volgen
leidt tot voorspelbare, zekere, ja zelfs perfecte resultaten? Dan zou iedereen
hetzelfde denken of zelfs weten en misschien zelfs niet weten wat twijfelen is.
Aldous Huxley beschreef in A Brave New World hoe men het leervermogen van
kinderen vooraf kan bepalen, maar echt voor ruimte voor het ongewisse is er niet en dat zal ook wel
triestig uitpakken, want kan men anders tegen een wereld onder volmaakte
controle leven? Dus, neen, het onderwijs vermag veel, maar hoeft geen perfectie
na te streven.
Reacties
Een reactie posten