nymphen en andere danspartijen
Venus
Ik zag haar zitten bij de molenvest
Uitkijkend over het water
Naast zich een bundeltje papieren
Een tijdschrift en wat andere spullen.
Zij zat er nog niet toen ik in m’n gedachten
Verdwenen was, verdwaald in het middaglicht
Witte zwanen en vrolijke nimfen
Geuren van het bos en van een stil meer
Nu zat zij daar, niet eens ver van mij
Keek me ironisch lachend aan
Vroeg waar ik heen was gegaan
En genoot van m’n verhaal
Ze zat nu vlak bij me
En was geboeid door m’n blik
Zocht een weerwoord en vleide zich
Tegen de helling aan smekend om het vervolg
Vanzelf verloor ik me weer in de stroom
En de nimfen dansten weer
Zij gleed er nu ook tussendoor in de rei
En zong mee het lied zonder woorden
Een sloep dreef naderbij en daarin de vrouw
Wier leden in alle opzichten de meisjes opwond
En mezelf niet onberoerd liet
Schreed naderbij, liet de meisjes dansen en keek toe
Haar geluk was getemperd zo leek het
En zij kwam tot mij smeken om een woord
Waardering en welbevinden zocht zij
De godin steeds weer geroemd
Haar angst was grappig, haar blozen verweesd
De meisjes vleiden zich aan haar voeten
Zochten haar te troosten; begrepen haar tristesse
Maar ijdel waren ze allen haar te gelijken
De godinne in haar volle pure vormen
Wiste een traan, verloor noch glimlach of stralende blik
Vroeg me waarom ik haar zo schoon wel vinden mocht
Wijl zij toch door moderne dichters versmaad werd
Ook menige dichteres vond haar ’t noemen niet meer waard
Want zij behoorde toch slechts de wereld van de fantasie
De wereld van de schijn en schriele meiden
Voerden nu het hoge woord
Mijn protest dat zij meer wist
Meer voelde en dieper greep in m’n ziel
Bleek haar te bedwelmen
En de meisjes vroegen of zij, ook toch gesmaad
Bij mij wel vielen in de smaak
Wat niet zo heel moeilijk was,
Al kwamen ze nu uit vele windstreken
D’een was blond en d’ander wit van huid donker van haar
Een derde getaand en met donk’re oogopslag
Een vierde was donker en lachte helder
Allen waren zij heerlijk om te zien
Ja zelfs om te voelen en een vlijde zich nog dichter
Zodat ik de rozegeur in heur haar
Voelde opklimmen
Zij liet zich strelen de borst en wekte m’n kracht
Met ferme hand en liet m’n blik niet los
Venus zat nu ook naast ons en samen
Genoten we van de woeste kracht
Die de lust in ons dreef
Even was het woud vol groezelend genot
En waren we in elkaar verloren
M’n oog viel op het meisje op de vest
Die naar me keek, op haar zij,
Haar boezem bijna naakt
En zij ook kwam nu dichter
Maar op de molenvest liepen mensen
Die zoveel geluk niet passend vonden
En we wilden wel gaan, maar wisten ons geen doel
Zodat we bleven en ik m’n verhaal afrondde
Toen lag zij weer als eerst en zuchtte dat die romantiek
Van het stille woud en dansende nimfen haar vreemd was
Dat zij nooit die Venus had gezien
En van de liefde zelden de lust had geproefd.
De liefde als verhaal was er een van doen
Nu, onmiddellijk, vlug en zonder verhaal
Het zwoele in geschilderde gezichten
De schoonheid naar de mode
En zelfs het voelen was niet echt
Voor don Juan deug ik niet,
Dacht ik wat bitter
Maar zij liet me door m’n woorden
Verleiden en onder ’t wandelen leidde ze me maar d’r flat
Waar zij me haar pracht vertoonde
Maar haar verlangen was te sterk
Zodat ik haar wat temde
En in een dans haar kleren liet afglijden
Haar bespeelde met m’n linkerhanden
Haar zichzelf voelen liet
Haar handen geleide over ’t eigen lijf
En samen kwamen we tot ’t bedrijf
Niet te snel, niet te vadsig, gezwind
En toch met gevoel voor ritme en melodie
Voelde zij haar lichaam bloeien
Werd de drift een spel van boeien
Zocht zij zich een weg en liet me begaan
Wat tot malle oefeningen leidde
Maar die haar niet deerden
Nu zag zij de godinne en de nimfen,
Genoot van het moment
Wilde niet dat ’t eindigen zou
Werd de lust sterker en kreet zij heftig
Boven onder naast en tegen mij
Van vermoeidheid was geen sprake
Van tristesse voelden we niets
Haar lach schalde
Haar blik was fel
En haar schat schitterde
We reisden door het zwerk
We gleden om elkaar
We bleven bij elkaar
We wisten van elkaar
We waren verdwenen in de liefde
Waar geen zanger over zingt
Waar niemand over vertelt
Waar geen beelden van bestaan
Zij en ik
Wij waren weg en daar op haar flat
Was alleen een geur
Een keur van zinnen
En dan toch
Na vele stonden in het donker
Het besef dat we iets hadden beleefd
Een dans voor de woeste godin
Een verdwazen in het genot
Een verbazen in het passen
Van de leden bij en in elkaar
Als wij des ochtends onze namen wisselden
En elkaar dachten weer te zien
Spoedig om toch meer te weten
Was er iets vrolijks
Was het feest nog niet voorbij
Maar nu voelde ze dat ze zelf verbeelden kon
Waar het over ging
Als zij zich bedwingen liet
En zelf te bedwingen wist
De liefde, zo heet het, mag niet tam zijn
Maar al te zeer zoeken we de sensatie van een ander
Vergeten dat alleen ons eigen verwijlen
In de dolle rit
Ons brengen kan naar de hoogten en de diepten
Naar het paradijs en weer terug
Maar het bleef nu ergens waar ze ’t vinden kon
II
De dagen gingen voorbij
De ochtenden werden kil
De dagen grauw en soms zagen we elkaar
Zaten we bij elkaar en deden ons gebaar
Maar na het dagelijkse
Vonden we elkaar
’t en heeft geen naam
Want iedereen doet het,
Elkeen wil het beleven
Zegt het te voelen
En toch voelt zij zich zo triest
Want zo zegde ze mij eens
Zij kennen en weten alles
Maar voelen niet meer het leven
Verloren in hun vingers de tast
In hun ogen de blik en in hun oren de muziek
Soms van zinnen zat, ontmoetten we samen de nimfen
Die weer dansen en zingen, ook al omringen storm en sneeuw
Onze kamer, een eiland in een steenwoestijn
En weten we ons bij de gelukzaligen
Die zich geven kunnen, willen, durven
Het vergunnen van die gave maakt haar gelukkig nu,
De blaadjes heeft ze niet meer nodig
Het geluk van anderen uitgespeld laat haar koud
’t ongeluk ook
Zij praat met een vriendin over het beleven
Over de roep van de liefde
Als gave tot het uiterste
Als begin van leven
En leert haar die weg te gaan
Soms ben ik erbij, vaak alleen merk ik het boven in de kamer
Maar haar leven is nu te vol
Dat ik haar benijden zou
Of zij mij, als ik verdwaal in dwaze schrijvelarij
We gunnen ’t leven de ander
En genieten als onze paden kruisen
D’eeuwige euforie
Zingt noch dwingt
Maar laaft ons ook als ’t dondert in onze ziel
Alten zingen ons toe
Als we de lach verliezen
Sopranen nodigen ons
Als we even de weg verliezen
De gelukzaligen geleiden ons telkens weer
Want ons leven gaat over de paden die allen gaan
Alleen hebben we nu een geheime kamer
Waar alleen wij komen
Als de ziele knijpt
En zelfs al is een van ons alleen
Die weet dat d’ander komen kan
En dat dan de paarden van de hunkering
Ons brengen zullen snel of langzaam
Maar onbedwingbaar over de toppen van de roes
Bart Haers
woensdag 1 juli 2009
Reacties
Een reactie posten