Heraut Bourgondië en de historici




Kleinbeeld




Wie schrijft geschiedenis?
Oud-studenten geschiedenis in gesprek met Bart van Loo




Rogier van de Weyden; portret van Filips
de Goede (1396-1467)
Dat “De Bourgondiërs” van Bart van Loo een publiekslieveling kon worden, had men wel ergens kunnen vermoeden, maar dat de discussie onder historici niet echt over het boek leek te gaan maar over het feit dat een niet-historicus zo een succes kreeg, wekte niet enkel verbazing. Toch kan men zich ook afvragen waarom sommige studies wel een breed publiek vinden en andere niet. Zaterdag 1 juni spraken oud-studenten Geschiedenis Gent met de auteur Bart van Loo over het boek, de genese en de weerklank. Het werd een interessante namiddag. Toch ging er spanning in de lucht.

Wie mag zich historicus noemen? Het was de vraag die voor het gesprek de impliciete aanleiding vormde, maar er was voor velen de expliciete verwachting dat Bart Van Loo weer eens goed van de tongriem gesneden zou blijken te zijn. Nu, wat doet de historicus nu? Is dat geen interessantere vraag dan te vragen wie historicus is? Het kan zijn dat een romanist veel weet van Franse literatuur of chansons, van de grammatica en syntaxis, maar de meeste taalkundigen in Gent aan de toenmalige universiteit kregen bij mijn weten ook de leergang Historische Kritiek te verstouwen en konden ook wel eens een keuzevak uit het curriculum van de historici kiezen, zoals historici ook wel eens wat dieper in de taalkunde, de historische teksten konden duiken – zelf volgde ik een jaar lang  lang Oud Frans op vrijdagmiddag, waar ik nog wel eens met genoegen aan terug denk. Aandacht voor taalkunde of voor literatuur kan voor een historicus toch niet vreemd zijn, want de betekenis van Amadis de Gaula of van Van den Vossche Reynaerde, geschreven door Willem die Madoc maakte, is ook voor historici best wel belangrijk vanuit cultuurhistorisch oogpunt. In zijn boek en podcast vertelt Bart Van Loo over hoe Philips de Goede op een zeker ogenblik begon met verhalen te laten vertellen, die bekende Cent nouvelles Nouvelles, waarmee hij zich aansloot bij Chaucer en Bocaccio, want ja, wat moet een ouder wordende vorst doen als er geen andere bezigheden zijn. Zijn gade, Isabella van Portugal kon er niet echt om lachen, lezen we, maar goed, de vorst was op dat moment wellicht best zeer voldaan over zijn lange regeerperiode.

Historici kijken, deels terecht, nogal argwanend maar vooral afgunstig naar het succes van dit boek, dat meer dan het Napoleonboek een grote leemte leek te vullen, al had Wim Blockmans – die ook aanwezig was bij het gesprek – in 1995 nog een leesbare uitgave bezorgd over de Bourgondiërs, nadat er reeds in 1985 een Mercatorboek was gekomen, met Walter Prevenier. Beide historici hebben het genoegen gesmaakt jarenlang te hebben mogen doceren en naast hoorcolleges ook werkcolleges te geven, waarbij ze nieuwe denkbeelden konden uittesten. De onderwerpen waren vaak tegelijk gelinkt aan de hangende discussies in de wereld van historici als ook wel voortspruitend uit verbeelding. Het gaat niet om anachronistische vragen, wel overdenkingen hoe men bepaalde fenomenen moet zien, zoals bijvoorbeeld de idee van opstand in de latere middeleeuwen. Het gaat er vaak om, zoals Martine Dereu liet zien in haar thesis, over hoe onze gewesten gekerstend werden in de vroege middeleeuwen, waarbij de heersende beeldvorming vaak wel wat minder spannend in elkaar zat. Met Ludo Milis als promotor, die zich afvroeg hoe Heidens de middeleeuwen waren, kan zo een onderwerp niet verbazen. Toch herinner ik me van de thesis vooral de uitspraken van de missionarissen zagen en wie ze waren, maar dat het niet eenvoudig is de reacties van gekerstenden te zien, laat staan van hen die er zich tegen verzetten. Het is dus een lacune in het verhalende bronnenmateriaal dat het moeilijk maakt na te gaan hoe het proces verliep.

Een cursus, werkcollege cultuurgeschiedenis van de Middeleeuwen bij Ludo Milis leerde ons veel over de mannelijke fysiologie en dan vooral over het verschil tussen masturbatie, dat streng werd veroordeeld – in de kloosters – en de ejaculatio nocturna. Ik weet niet of studenten daar dezer dagen nog interesse voor zouden opbrengen. Het doel van Milis was na te gaan hoe doorheen de eerste middeleeuwen, tot de tijd van Thomas van Aquino de kerkelijke auteurs zich inlieten met dit wel zeer persoonlijke gegeven om meer te weten te komen over de bekering in de diepte. Een artikel in de Revue du Nord laat zien dat het oefencollege slechts gedeeltelijk bijdroeg aan de inzichten, maar het was en blijft altijd een voorbeeld geboden voor de manier waarop een geschiedkundige met bronnen kan omgaan, die al zo vaak zijn gelezen, of waaraan we geen aandacht meer besteedden.

Het resultaat van zo een onderzoeken kan men vooraf niet altijd vaststellen, wat het moeilijker maakt om binnen het bestaande beurzensysteem te vallen. Maar heeft het ook zin, na te gaan hoe het zat met de bekering in de diepte? Het gaat, als ik het stuk herlees, over de vaststelling dat het lang genoeg duurde voor de kerk buiten de eigen kring kon treden en bijvoorbeeld in steden en dorpen bekwame mensen kon aanstellen. Karel de Grote had dan wel capitularia uitgevaardigd over het naleven van de zondagsrust, de juiste formule van de geloofsbelijdenis en de doop, pas in de twaalfde eeuw zou, onder meer in navolging van de hervormingsbeweging van Cluny en enkele concilies, met als kroon op het werk, het IVde Lateraans Concilie in 1215 – dus al in de volgende eeuw – onder meer de regels over celibaat en priesterschap en de instelling van de officialiteit om dat gedrag te gaan controleren. Maar veel belangrijker nog was de instelling van de oorbiecht, waarmee de biechtvader ook het intieme leven van de biechteling kon volgen. Of dat zo positief was dan wel betreurenswaardig, het geeft wel aan hoe de Kerk streefde naar steeds verder gaande controle, al dan niet met zin voor nuance en voor verzachtende omstandigheden.

Want was het in biechtboeken zoals dat van Burchard von Worms – negende eeuw - nog zo dat de ejaculatio nocturna diende goedgemaakt met het lezen van de psalmen, tot 7 keer toe en met enige versterving door een dieet van water en brood, dan werd de inbreuk voor ingelost beschouwd. Maar anders dan bij masturbatie komt er de nachtelijke zaadvloeiing geen wil aan te pas, want het is gewoon het gevolg van het “overlopen”. Toch was het lang voorwerp van discussie bij zowel de auteurs van de boeteboeken als bij de theologen die we plaatsen in de school van de scholastiek, waarbij opgemerkt moet worden dat Thomas van Aquino gepondereerd uit de hoek kwam, wat men doorgaans niet meer goed kan overzien, omdat we nog maar zelden in zijn geschriften te rade gaan.

Die studie over een op het oog pikant detail, maar in de kerkelijke geschiedenis wel de maat aangeeft van hoe men tegenover de dingen des levens aankeek, zoals het celibaat en dus ook de bekoring van de zelfbevrediging. Toch was het punt wellicht net de interiorisatie van de geloofswaarheden en de kerkelijke leer tot in het intieme gedrag. Nog in de jaren dertig werden vrouwen de absolutie geweigerd omdat ze drie jaar geen kind hadden gehad. Het besef in zonde te leven werd er diep ingeramd, maar hoe ontvankelijk waren mensen ervoor? Het onderzoek gaf ons alvast aan dat er veel onderwerpen zijn waar de historicus mee kan bezig zijn, die over een aardig apparaat aan uitgegeven bronnen beschikt, die nog wel nieuw onderzoek verdragen. Het kwam en komt erop aan, zoals Frances A Yates beschrijft in een studie over de Hermetische Traditie, die onder meer in de Tarot van Marseille een neerslag gekend heeft. Maar ook de idee van de zonnestaat, zoals Tommaso Campanella die zou hebben gedistilleerd uit diezelfde Hermetische traditie, kreeg een mooi naleven, want Louis XIV zou ermee aan de slag gegaan zijn. Of die filiatie klopt, kon ik niet echt natrekken, maar het geeft wel aan dat cultuurgeschiedenis meer omvat dan het weergeven van wat men een reeks van eenvoudige overdrachten. Sommige ideeën migreren van een subcultuur via hoge cultuur naar entertainment, waarbij herkomst en oorspronkelijke betekenis aan belang inboeten.  De term subcultuur is wellicht ongelukkig gekozen, want pas wanneer men van massasamenlevingen kan spreken, zal ook de term subcultuur betekenisvol aangewend worden. Dat wil niet zeggen dat in steden tijdens de late middeleeuwen en de Nieuwe Tijden er geen groepen waren die min of meer geisoleerd leefden, wat echter doorgaans een vorm was van gedwongen isolement, zoals joodse mensen geleidelijk meer een apart statuut kregen. Ook daar kan zich informeren bij het Vierde Concilie van Lateranen, waar de verplichting werd opgelegd aan Joden en Moslims om een onderscheidend teken te dragen. Waarom dat voor de kerk in die periode een probleem werd, moet dan toch nog onderzocht worden, meestal evenwel volstaat men met de mededeling dat dit gebod werd opgelegd in 1215.

Het gaat dan om microstudies die een facet van een gebeuren tot onderzoeksobject maakt, waarbij altijd weer vaak intrigerende nevenaspecten aan de orde komen, die wel toelaten geleidelijk een meer algemeen beeld te vormen van een bepaalde gebeurtenis. Viel Lateranen IV samen, in de tijd, met de bekende Magna Carta, die door de Engelse koning Jan zonder Land werd toegestaan aan de Commons, of door hen afgedwongen, waarmee, naar men zegt, de parlementaire geschiedenis van Engeland zou begonnen zijn. De aard van het conflict tussen de koning en de baronnen was dan wel belangrijk voor de beperking van de koninklijke macht, het belet niet dat Hendrik VIII zou streven naar een groter centralisme en inperking van precies de Magna Carta, zodat nu enkel nog de aanhef van kracht is. Toch is die tekst, zoals de Keure van Sint-Omaars uit 1127 van belang, omdat de graaf concessies deed/moest doen om de steun van de stad in de opvolging van graaf Karel de Goede, vermoord en kinderloos gebleven, te verkrijgen. Het politieke programma van de keure, waarbij de graaf het regale recht van muntslag afstond aan de stad, voor de duur van zijn regering, zoals R.C. Van Caeneghem schreef en zoals we tijdens de oefeningen Historische Kritiek  in de licentiejaren te verwerken kregen, blijft inderdaad best interessant, vooral ook omdat die ene tekst functioneerde in een politieke en juridische, maar ook economische realiteit. Het is van belang bij een discussie over het boek van Bart Van Loo, over de Bourgondiërs te begrijpen dat men niet altijd die evoluties even belangrijk kan vinden, zeker als een tekst vervolgens ophoudt rechtsgeldig te zijn, zoals met deze Keure het geval was, nadat Willem Clito, de graaf die met steun van de Koning van Frankrijk werd aangesteld, maar door de Vlaamse steden niet echt aanvaard. In Torhout botste hij op zijn limieten toen hij de marktvrede negeerde en gewapend met een zwaard in de stad op marktdag verscheen. Exit Clito, waarna Diederik van Elzas, gestorven in 1158, verscheen en samen met zijn zoon Filips tot 1191 zou regeren en voor stabiliteit zorgen. Beiden zouden ook nog keuren uitvaardigen, maar het laat zich aanzien dat de graven toen steviger in hun schoenen stonden en niet zoveel macht, soevereiniteit zouden afstaan. De Keure van Damme, uitgevaardigd in 1169, herinner ik mij, zou dan toch weer een andere richting uitgaan, omdat het een nieuw gestichte stad was.

Bart Van Loo zal het me niet kwalijk nemen als ik probeer aan te geven dat de periode voorafgaand aan de Bourgondische tijd wat meer aandacht geef en door enkele detailkwesties te berde te brengen. Aan de andere kant besef ik uiteraard ook dat de keuzes die een auteur maakt bij het schetsen van een status quaestionis niet altijd vanzelfsprekend kunnen zijn. Tussen 1127 en 1369, wanneer Filips de Stoute verschijnt, kent Vlaanderen een economische opgang, die ook politieke en institutionele gevolgen heeft. De steden worden bepaald machtig en de graven lijken niet meer zoveel in de pap te brokken hebben en worden ook paladijnen in Parijs, Lodewijk II van Nevers in het bijzonder. De pogingen van Filips IV om Vlaanderen bij het kroondomein in te lijven mislukten en het verdrag van 1305 waarin Vlaanderen een grote oorlogsschuld kreeg opgelegd, werd maar zeer gedeeltelijk uitgevoerd en ook Robrecht van Bethune was daarbij terughoudend. Maar hoe zat dat dan allemaal? Juist, historici zoeken de stukken bij elkaar, archivarissen ontsluiten cartularia en oorkonden, waarna het grote werk van de interpretatie en de discussies daarover begint dan pas. Nu zijn vele bronnen wel al behoorlijk bekend, toch zien we dat in het publieke debat sommige historici – met een diploma – het zich gemakkelijk maken en de gebeurtenissen ideologisch duiden, zonder daarover iets aan het publiek te melden.

Het punt is namelijk dat historici, afhankelijk van de periode en de omstandigheden soms met een tekort aan bronnen te maken hebben, vaker met een teveel en soms ook bronnen gebruiken voor kwesties waar ze op het eerste zicht niets mee te maken hebben, maar wel inzichten in domeinen waarvoor we niet over andere bronnen beschikken. Die onderzoeken zorgen wel eens voor scherpe discussies, wat dan toch wel eens leven kan brengen op een colloquium of congres.

Het doel van deze geschiedschrijving, academische geschiedschrijving is niet altijd te komen tot vlot leesbare verhalen, want bijvoorbeeld discussies over taalkundige, grammaticale of lexicale kwesties, zal niet iedereen boeien, al kan het altijd wel goed verteld worden, zoals een aantal academici daar wel in slagen. Aan de andere kan ben ik nog steeds gefascineerd door de wijze waarop onder meer F.L. Ganshof soms uitermate korte stukjes liet opnemen in tijdschriften, onder Revue Belge de filologie et d’histoire om net van die kwestietjes aan te snijden, die later in ruimer opgevatte artikelen hun weg vonden, of niet. Het belang overigens van communicatie tussen onderzoekers werd op zeker moment een meritocratisch verhaal, waarbij men vooral wilde uitblinken, maar of het onderzoek er altijd mee bevorderd werd, lijkt moeilijk te onderzoeken.

Men kan dus die academische geschiedschrijving niet negeren en moet ook niet a priori menen dat het geen belang zou hebben, wat in de brede media wel eens aan de orde komt, terwijl Bart Van Loo expliciet een eresaluut brengt aan de vakhistorici. Ik zal de studie van Lisa Demets over en omtrent de Excellente chronike graag lezen, net zoals ik de studie van Johan Dambruyne over Karel V en Gent, de middengroepen en de economische verschuivingen met interesse gelezen heb. Wat opvalt is dat zo een studies soms wel de brede media bereiken, maar doorgaans onbesproken blijven. Het is daarom van belang dat we de discussie over de betekenis van de academische geschiedschrijving en andere disciplines opnieuw ernstig genomen zien in het publieke debat. Er zou geen interesse voor zijn? Meer dan voor de rondingen van la Kardashian, allicht.

Tijdens de discussie op zaterdag 1 juni werd mij ook dat probleem duidelijk, dat men de activiteiten van academici wel eens aandacht besteed in de brede media, maar zelden op een structurele manier, zoals dat vroeger wel vaker het geval was, want men kon in DS regelmatig iets lezen over wat historici verwezenlijkten, nu ziet men dat redacties van brede media vooral boeken aanprijzen, vooral Angelsaksische, die lang niet altijd bijdragen tot een beter inzicht in onze geschiedenis. De geschiedenis van de Nederlanden, zeker sociologisch, cultureel, demografisch blijft onbesproken, terwijl zowel de Gouden Eeuw van de Republiek als de ontwikkelingen in de Zuidelijke Nederlanden wel degelijk aandacht verdienen, al was het maar om bijvoorbeeld de invloed en gevolgen van de omwenteling der bondgenootschappen, waarbij Louis XV Pruisen laat vallen en het spel van evenwichten omgooit door met Maria-Theresia een bondgenootschap te sluiten, bezegeld met het huwelijk van Louis kleinzoon, de latere Louis XVI en Marie-Antoinette, de Weense prinses. Onze bekendheid met de 18de eeuw, zeker op het vlak van cultuur en economische ontwikkelingen kan bepaald beter, maar de belangstelling in de brede media blijft doorgaans beperkt tot enkele topstukken.

Net daarom dienen we de bijdrage van Bart Van Loo te waarderen, want als men eerlijk is, dan geldt de publicatie toch als een behoorlijke introductie tot een periode waarover het publiek wel eens iets hoort, maar zelden een min of meer samenhangende kijk op gebeurtenissen die zich in de leefwereld van onze voorzaten afspeelden, al kan men zich best indenken dat sommige mensen nog dachten dat Filips de Goede graaf en hertog was, terwijl Karel de Stoute al werd opgebaard. Daar zullen we niet veel over horen, maar het is wel boeiend na te gaan hoe mensen op de hoogte raakten van wat zoal gaande was. De intrede van Karel de Stoute in Gent, liep niet helemaal naar wens, maar lag dat aan sluimerend ongenoegen bij de bedevaarders, of aan Karel die niet van smakeloze grappen gediend was. Enfin, we vernemen dat Filips de Goede net wel kon lachen met volkse grappen, zich na de avonddis verhalen liet vertellen en dat de twee, vader en zoon het niet met elkaar konden vinden.

Bart Van Loo is als romanist ook wel vertrouwd (geweest?) met de oudere Franse auteurs, onder meer met de kroniekschrijvers, maar als men zijn werk overziet, onder meer met de rol die Boudewijn van der Nieppe als leermeester van Jan zonder Vrees krijgt en hoe Bart Van Loo probeert weer te geven hoe de jonge Jan zonder Vrees les zou hebben kunnen krijgen, dan denk ik dat hij de geschiedenis niet zo heel veel geweld doet. De winst is dat we meteen een introductie krijgen in het zelfbeeld dat de Vlamingen uit de elite dan uitdragen. De geschiedenis verhalen, was toen ik studeerde niet de eerste zorg, want de bronnen dienden goed onderzocht, de secundaire literatuur exhaustief doorplozen en vervolgens  diende men alles, met bewijsplaatsen, voet- of eindnoten meticuleus in een leesbaar stuk te gieten. Achteraf beschouwd was er niemand die zegde dat het niet goed geschreven diende te worden, meer nog, de meeste promoteren legden er ook de nadruk op. Goed geschreven, dat was niet a priori literair goed geschreven, als het allemaal voldoende samenhang vertoonde en de lezer, meestal vooral de leescommissie kon overtuigen van de verworven vaardigheden.

Tony Judt schreef in “De Geheugenhut” zijn treurnis uit over het feit dat onderzoek en vooral publicaties niet veel meer geworden zijn dan voorwaarden om verder te kunnen gaan, terwijl hij als jong student en doctoraal student merkte dat professoren soms tien jaar bezig waren met iets, zonder veel te publiceren om dan met iets van belang naar buiten te komen, academisch belang vooral. Nu denk ik dat het wel van belang kan zijn dat er communicatie mogelijk is tussen onderzoekers, dat inzichten gewikt en gewogen wordt – wat niemand vreemd zal voorkomen, maar dat er wel eens meer aandacht mag komen vanwege een breder publiek. De krant De Standaard heeft aan de publicatie van het doctoraat van Johan Dambruyne en dan vooral de studie over de Gentse middengroepen geen aandacht besteed noch aan het doctoraat, maar dat is niets nieuws. Als krantenlezer zou ik dat wel willen, om op de hoogte te blijven en het zou het verwijt aan de universiteiten vanwege kranten ook minder wrang maken.

Er waren momenten waarvan men denken kon dat  de geschiedenis (weer) aandacht kreeg, hip werd, maar vaak zijn het doodgeboren kinderen. Toch blijft er, valt toch op te maken in de betere boekhandel, wel een stabiel publiek voor historische werken te bestaan. Ook uitgevers proberen nog wel eens kwaliteit af te leveren, maar toen er een groots opgezet boek verscheen over Louis XIV, van Johan Op de Beeck, vond ik het spijtig dat men niet wat meer aandacht had besteed aan Louis XV, die in zijn tijd toch wel een aantal dingen van betekenis heeft gegaan en geconfronteerd werd met de discussie over de bul Unigenitus en de filosofen van de Verlichting het pad zag kruisen. Het verschil tussen Louis XIV en zijn achterkleinzoon, Louis XV is dat de tweede niet vanzelfsprekend leek te regeren, gecontesteerd werd door de parlementen, maar wel zo verantwoordelijk was aan de belastingprivilegies van de kerk en delen van de adel te tornen, samen met zijn minister Maupeou, naast de hervorming van justitie. Lange regeringen blijken moeilijker vlekkeloos te verlopen, bovendien lagen de kaarten voor Louis XV al niet goed en kende de eeuw een aantal grondige verschuivingen van de samenleving.  

Het was een boeiende namiddag, daar in het Pand en ik moet zeggen dat de uitkomst van de discussie wel degelijk tot aanbeveling strekt. Werkte Bart Van Loo vooral op basis van secondaire bronnen, werd hij bijgestaan, op de achtergrond, naar eigen zeggen, door Wim Blockmans, die in 1995 nog een boek op de markt over de Bourgondiërs – 24 jaar is een lange tussenpose – dan blijft de vraag of men het verschil van aanpak zo zwaar moet laten wegen, ook al omdat Bart Van Loo wel weet dat het handwerk van de academische historicus niet per se het brede publiek zal aanspreken. Als heraut Bourgondië kan hij bij een geïnteresseerd publiek wel grotere waardering voor de vakhistorici wekken. En kan het kwaad dat historici zich uitgedaagd voelen door hem?

Een thema bleek een rode draad: waarom krijgt het epos van de Hertogen van de Bourgondische vorsten, geleidelijk meer de vorsten van de Nederlanden dan van de Bourgondische apanage, dat door de koning dan ook gauw ingepikt werd, toen Karel de Stoute niet meer bij machte was de strijd te voeren tegen de Zwitsers en andere vijanden tegelijk, in het onderwijs zo weinig aandacht krijgt. Het antwoord ligt in de wijze waarop men het geschiedenisonderwijs meer als een theoretische bedoening is gaan benaderen, waarbij de chronologie en de uniciteit van gebeurtenissen minder of geen aandacht meer krijgen, maar om grote lijnen te zien, moet men veel kleine puntjes onder ogen zien. Het kan altijd de moeite waard zijn te begrijpen dat in de geschiedenis contingentie en dus de niet-noodzakelijkheid der ontwikkelingen minstens zo zwaar wegen als de grote, structurele, vaak niet te vermijden ontwikkelingen, zoals de demografie, al kan die nog altijd door aardbevingen of vulkaanuitbarstingen, de pest ook, in de war gestuurd worden. Was het immers noodzakelijk dat rond het midden van de achttiende eeuw de aardappel als voedsel het fragiele evenwicht van de graanproductie ging verstoren en zo mee de demografische boom op gang bracht, gecorreleerd aan de industriële revolutie? Of wat in de Bourgondische tijd ging spelen, de kleine ijstijd, hoewel het blijkbaar niet duidelijk is, maar 1430 blijkt een goede kandidaat als terminus ante quem, al zal het allemaal wel niet zo haarscherp af te meten valt; wat waren de gevolgen van de klimaatverandering. Toch kan het geen kwaad om in het onderwijs deze klimatologische afwijking onder de aandacht te brengen. Ook de regenperiode tussen 1315 en 1317 kan men dan naar voor schuiven en er is altijd nog het werk van Emmanuel Leroy-Ladurie, die zich jaren met klimaatstudies heeft ingelaten en een beknopt boekje liet verschijnen.

Geschiedenis in het onderwijs? Het blijft inderdaad een heikele kwestie, maar zoals ik al aangaf, geldt dat ook voor de media, want het komt er op aan interesse voor geschiedenis op te wekken. Vaak merkt men dat niet-historici, taalkundigen, filologen die lesopdracht krijgen en daarbij niet altijd even geïnspireerd te werk gaan, maar de ene historicus is ook de andere niet. De een rammelt de Geschiedenis van Rome erdoor, de ander probeert, lang voor Tom Holland, de leerlingen te interesseren voor de mogelijkheden en moeilijkheden die de bronnen, zoals de Ab Urbe Condita van Titus Livius onder de aandacht te brengen. De conflicten tussen patriciërs en Plebejers krijgen dan een andere draagwijdte. Nadenken over waarom, wanneer en hoe de Romeinen hun rijk bij elkaar veroveren, soms stelen, of hoe Filips de Stoute door zijn euvele moed erin slaagt zijn vader te bewegen hem, als jongste ook een mooi vorstendom te bezorgen, dat zijn geen vragen waarop een “Daarom” kan volstaan, maar ook niet altijd een sluitend antwoord komen zal. Bart Van Loo brengt op dat vlak veel materiaal bij elkaar, ook over de cultuur van de Middeleeuwen, waar in het historische debat niet altijd voldoende ruimte bestaat. Jan van Eyck op weg naar Portugal, om Isabella te gaan schilderen is een zaak, hoe de reis verliep, bestaan daar bronnen over? Reisde van Eyck over het water of over land, volgde hij een eind weegs de Camino naar Santiago de Compostella? Zou dat logisch zijn? Hoeveel tijd nam de reis in beslag? Of passeerde het reisgenootschap via Salamanca en de Taag naar Lissabon – of waar verbleef de uitverkorene in hope? Het valt op dat we niet altijd geneigd zijn het banale in het leven van mensen als historicus ernstig te nemen, want dat zou de gebeurtenissen niet bepalen. Voor de leraar geschiedenis kan het net een les boeiend maken als ook de banale dingen, vaak de meest levensnoodzakelijke zaken, zoals eten, kleding, huizen de nodige aandacht krijgen. In die zin valt er aan het boek van Bart Van Loo wellicht nog een en ander toe te voegen, al maakt de auteur wel eens allusies op dat gewone en banale. Zo komen we ook weer uit bij het verschil tussen de trage evolutie enerzijds en de gebeurtenissen die over elkaar buitelen. In de loop der jaren is de idee van de structurele geschiedschrijving en de Longue Durée weg gedeemsterd, waarbij men evoluties die zich traag voordeden trachtte te filteren uit demografische data of de broodprijzen, waarbij men een en ander bij elkaar trachtte te brengen.

Het belang van generaties komt dan natuurlijk ook aan de orde, dat wil zeggen hoe in families zoals die van Filips de Stoute tijdig voor opvolging moet gezorgd worden. Merkwaardig is dat de familie haar opgang begint door een enige dochter van een belangrijk vorstendom te trouwen en eindigt met het nalaten ener enige erfdochter. Wellicht heeft de lange regering van Filips de Stoute, toch op zich al van 1363 tot 1404, waarna de eindelijke erfopvolging in Vlaanderen in 1384 volgde, waarbij hij tussendoor ook al de hand op de Franche Comté, het andere Bourgondië kunnen leggen. Vooral de lange regering van Filips de Goede, van 1419 tot 1467 zorgde voor evenwicht en de vorming van de Nederlanden als een staatkundige eenheid, waar ook de elites alvast zich bewust van waren. Of Filips daarmee echt de grondslag heeft gelegd van iets bijzonders, een nieuwe staatkundige eenheid van voormalige, afzonderlijke vorstendommen, zoals Henegouwen, Holland en Zeeland, Vlaanderen, Brabant… kan genuanceerd worden, maar het feit dat Karel V van 1515 tot 1555 over dat landcomplex kon heersen en in 1549 de Pragmatieke sanctie uitvaardigde waarin alle landsheerlijkheden zouden overgaan naar dezelfde enige erfopvolger, wat die samenhang versterkte, zou men dus wat meer in het geheugen vast houden. Al in 1598 met de Deductie van Vrancken het Noorden een eigen koers varen, die in 1648 zou bekrachtigd worden, maar dat is nu net de aard van de dingen, dat men meent eeuwige staat van zaken vast te leggen en amper vijftig jaar is het over. Het zou dus nuttig  zijn als een volgend deel de regeringen van Karel V en Filips II te bekijken, eventueel tot 1648. De rode draad zal wel te vinden zijn. De geschiedenis begint altijd in media res, eindigt vaak ook in media res, dus niet. En ja, het gaat daarbij om de methode, het opzet, het resultaat of iets historisch, historiografisch van betekenis kan heten, ook al is de auteur geen vakhistoricus. Overigens blijken de opleidingen alleen al in Vlaanderen niet uniform en zelfs dat is wenselijk.

Bart Haers  


Reacties

Populaire posts