Heraut Bourgondië en de historici
Kleinbeeld
Wie schrijft geschiedenis?
Oud-studenten geschiedenis in gesprek met
Bart van Loo
Rogier van de Weyden; portret van Filips de Goede (1396-1467) |
Dat “De
Bourgondiërs” van Bart van Loo een publiekslieveling kon worden, had men wel
ergens kunnen vermoeden, maar dat de discussie onder historici niet echt over
het boek leek te gaan maar over het feit dat een niet-historicus zo een succes
kreeg, wekte niet enkel verbazing. Toch kan men zich ook afvragen waarom
sommige studies wel een breed publiek vinden en andere niet. Zaterdag 1 juni
spraken oud-studenten Geschiedenis Gent met de auteur Bart van Loo over het
boek, de genese en de weerklank. Het werd een interessante namiddag. Toch ging
er spanning in de lucht.
Wie
mag zich historicus noemen? Het was de vraag die voor het gesprek de impliciete
aanleiding vormde, maar er was voor velen de expliciete verwachting dat Bart
Van Loo weer eens goed van de tongriem gesneden zou blijken te zijn. Nu, wat
doet de historicus nu? Is dat geen interessantere vraag dan te vragen wie historicus
is? Het kan zijn dat een romanist veel weet van Franse literatuur of chansons,
van de grammatica en syntaxis, maar de meeste taalkundigen in Gent aan de
toenmalige universiteit kregen bij mijn weten ook de leergang Historische
Kritiek te verstouwen en konden ook wel eens een keuzevak uit het curriculum
van de historici kiezen, zoals historici ook wel eens wat dieper in de
taalkunde, de historische teksten konden duiken – zelf volgde ik een jaar lang lang Oud Frans op vrijdagmiddag, waar ik nog
wel eens met genoegen aan terug denk. Aandacht voor taalkunde of voor
literatuur kan voor een historicus toch niet vreemd zijn, want de betekenis van
Amadis de Gaula of van Van den Vossche Reynaerde, geschreven door Willem die
Madoc maakte, is ook voor historici best wel belangrijk vanuit cultuurhistorisch
oogpunt. In zijn boek en podcast vertelt Bart Van Loo over hoe Philips de Goede
op een zeker ogenblik begon met verhalen te laten vertellen, die bekende Cent
nouvelles Nouvelles, waarmee hij zich aansloot bij Chaucer en Bocaccio, want
ja, wat moet een ouder wordende vorst doen als er geen andere bezigheden zijn. Zijn
gade, Isabella van Portugal kon er niet echt om lachen, lezen we, maar goed, de
vorst was op dat moment wellicht best zeer voldaan over zijn lange
regeerperiode.
Historici
kijken, deels terecht, nogal argwanend maar vooral afgunstig naar het succes
van dit boek, dat meer dan het Napoleonboek een grote leemte leek te vullen, al
had Wim Blockmans – die ook aanwezig was bij het gesprek – in 1995 nog een
leesbare uitgave bezorgd over de Bourgondiërs, nadat er reeds in 1985 een Mercatorboek
was gekomen, met Walter Prevenier. Beide historici hebben het genoegen gesmaakt
jarenlang te hebben mogen doceren en naast hoorcolleges ook werkcolleges te
geven, waarbij ze nieuwe denkbeelden konden uittesten. De onderwerpen waren
vaak tegelijk gelinkt aan de hangende discussies in de wereld van historici als
ook wel voortspruitend uit verbeelding. Het gaat niet om anachronistische
vragen, wel overdenkingen hoe men bepaalde fenomenen moet zien, zoals
bijvoorbeeld de idee van opstand in de latere middeleeuwen. Het gaat er vaak
om, zoals Martine Dereu liet zien in haar thesis, over hoe onze gewesten gekerstend
werden in de vroege middeleeuwen, waarbij de heersende beeldvorming vaak wel
wat minder spannend in elkaar zat. Met Ludo Milis als promotor, die zich
afvroeg hoe Heidens de middeleeuwen waren, kan zo een onderwerp niet verbazen.
Toch herinner ik me van de thesis vooral de uitspraken van de missionarissen
zagen en wie ze waren, maar dat het niet eenvoudig is de reacties van
gekerstenden te zien, laat staan van hen die er zich tegen verzetten. Het is
dus een lacune in het verhalende bronnenmateriaal dat het moeilijk maakt na te
gaan hoe het proces verliep.
Een cursus,
werkcollege cultuurgeschiedenis van de Middeleeuwen bij Ludo Milis leerde ons
veel over de mannelijke fysiologie en dan vooral over het verschil tussen masturbatie,
dat streng werd veroordeeld – in de kloosters – en de ejaculatio nocturna. Ik
weet niet of studenten daar dezer dagen nog interesse voor zouden opbrengen.
Het doel van Milis was na te gaan hoe doorheen de eerste middeleeuwen, tot de
tijd van Thomas van Aquino de kerkelijke auteurs zich inlieten met dit wel zeer
persoonlijke gegeven om meer te weten te komen over de bekering in de diepte.
Een artikel in de Revue du Nord laat zien dat het oefencollege slechts
gedeeltelijk bijdroeg aan de inzichten, maar het was en blijft altijd een
voorbeeld geboden voor de manier waarop een geschiedkundige met bronnen kan
omgaan, die al zo vaak zijn gelezen, of waaraan we geen aandacht meer besteedden.
Het
resultaat van zo een onderzoeken kan men vooraf niet altijd vaststellen, wat
het moeilijker maakt om binnen het bestaande beurzensysteem te vallen. Maar
heeft het ook zin, na te gaan hoe het zat met de bekering in de diepte? Het
gaat, als ik het stuk herlees, over de vaststelling dat het lang genoeg duurde
voor de kerk buiten de eigen kring kon treden en bijvoorbeeld in steden en
dorpen bekwame mensen kon aanstellen. Karel de Grote had dan wel capitularia
uitgevaardigd over het naleven van de zondagsrust, de juiste formule van de
geloofsbelijdenis en de doop, pas in de twaalfde eeuw zou, onder meer in navolging
van de hervormingsbeweging van Cluny en enkele concilies, met als kroon op het
werk, het IVde Lateraans Concilie in 1215 – dus al in de volgende eeuw – onder meer
de regels over celibaat en priesterschap en de instelling van de officialiteit
om dat gedrag te gaan controleren. Maar veel belangrijker nog was de instelling
van de oorbiecht, waarmee de biechtvader ook het intieme leven van de
biechteling kon volgen. Of dat zo positief was dan wel betreurenswaardig, het
geeft wel aan hoe de Kerk streefde naar steeds verder gaande controle, al dan
niet met zin voor nuance en voor verzachtende omstandigheden.
Want
was het in biechtboeken zoals dat van Burchard von Worms – negende eeuw - nog
zo dat de ejaculatio nocturna diende goedgemaakt met het lezen van de psalmen,
tot 7 keer toe en met enige versterving door een dieet van water en brood, dan
werd de inbreuk voor ingelost beschouwd. Maar anders dan bij masturbatie komt
er de nachtelijke zaadvloeiing geen wil aan te pas, want het is gewoon het
gevolg van het “overlopen”. Toch was het lang voorwerp van discussie bij zowel de
auteurs van de boeteboeken als bij de theologen die we plaatsen in de school
van de scholastiek, waarbij opgemerkt moet worden dat Thomas van Aquino
gepondereerd uit de hoek kwam, wat men doorgaans niet meer goed kan overzien,
omdat we nog maar zelden in zijn geschriften te rade gaan.
Die
studie over een op het oog pikant detail, maar in de kerkelijke geschiedenis
wel de maat aangeeft van hoe men tegenover de dingen des levens aankeek, zoals
het celibaat en dus ook de bekoring van de zelfbevrediging. Toch was het punt
wellicht net de interiorisatie van de geloofswaarheden en de kerkelijke leer
tot in het intieme gedrag. Nog in de jaren dertig werden vrouwen de absolutie
geweigerd omdat ze drie jaar geen kind hadden gehad. Het besef in zonde te
leven werd er diep ingeramd, maar hoe ontvankelijk waren mensen ervoor? Het
onderzoek gaf ons alvast aan dat er veel onderwerpen zijn waar de historicus
mee kan bezig zijn, die over een aardig apparaat aan uitgegeven bronnen
beschikt, die nog wel nieuw onderzoek verdragen. Het kwam en komt erop aan,
zoals Frances A Yates beschrijft in een studie over de Hermetische Traditie,
die onder meer in de Tarot van Marseille een neerslag gekend heeft. Maar ook de
idee van de zonnestaat, zoals Tommaso Campanella die zou hebben gedistilleerd
uit diezelfde Hermetische traditie, kreeg een mooi naleven, want Louis XIV zou
ermee aan de slag gegaan zijn. Of die filiatie klopt, kon ik niet echt natrekken,
maar het geeft wel aan dat cultuurgeschiedenis meer omvat dan het weergeven van
wat men een reeks van eenvoudige overdrachten. Sommige ideeën migreren van een
subcultuur via hoge cultuur naar entertainment, waarbij herkomst en oorspronkelijke
betekenis aan belang inboeten. De term
subcultuur is wellicht ongelukkig gekozen, want pas wanneer men van
massasamenlevingen kan spreken, zal ook de term subcultuur betekenisvol aangewend
worden. Dat wil niet zeggen dat in steden tijdens de late middeleeuwen en de
Nieuwe Tijden er geen groepen waren die min of meer geisoleerd leefden, wat
echter doorgaans een vorm was van gedwongen isolement, zoals joodse mensen
geleidelijk meer een apart statuut kregen. Ook daar kan zich informeren bij het
Vierde Concilie van Lateranen, waar de verplichting werd opgelegd aan Joden en
Moslims om een onderscheidend teken te dragen. Waarom dat voor de kerk in die
periode een probleem werd, moet dan toch nog onderzocht worden, meestal evenwel
volstaat men met de mededeling dat dit gebod werd opgelegd in 1215.
Het
gaat dan om microstudies die een facet van een gebeuren tot onderzoeksobject
maakt, waarbij altijd weer vaak intrigerende nevenaspecten aan de orde komen,
die wel toelaten geleidelijk een meer algemeen beeld te vormen van een bepaalde
gebeurtenis. Viel Lateranen IV samen, in de tijd, met de bekende Magna Carta,
die door de Engelse koning Jan zonder Land werd toegestaan aan de Commons, of
door hen afgedwongen, waarmee, naar men zegt, de parlementaire geschiedenis van
Engeland zou begonnen zijn. De aard van het conflict tussen de koning en de
baronnen was dan wel belangrijk voor de beperking van de koninklijke macht, het
belet niet dat Hendrik VIII zou streven naar een groter centralisme en
inperking van precies de Magna Carta, zodat nu enkel nog de aanhef van kracht
is. Toch is die tekst, zoals de Keure van Sint-Omaars uit 1127 van belang,
omdat de graaf concessies deed/moest doen om de steun van de stad in de
opvolging van graaf Karel de Goede, vermoord en kinderloos gebleven, te verkrijgen.
Het politieke programma van de keure, waarbij de graaf het regale recht van
muntslag afstond aan de stad, voor de duur van zijn regering, zoals R.C. Van Caeneghem
schreef en zoals we tijdens de oefeningen Historische Kritiek in de licentiejaren te verwerken kregen,
blijft inderdaad best interessant, vooral ook omdat die ene tekst functioneerde
in een politieke en juridische, maar ook economische realiteit. Het is van
belang bij een discussie over het boek van Bart Van Loo, over de Bourgondiërs
te begrijpen dat men niet altijd die evoluties even belangrijk kan vinden,
zeker als een tekst vervolgens ophoudt rechtsgeldig te zijn, zoals met deze
Keure het geval was, nadat Willem Clito, de graaf die met steun van de Koning
van Frankrijk werd aangesteld, maar door de Vlaamse steden niet echt aanvaard.
In Torhout botste hij op zijn limieten toen hij de marktvrede negeerde en
gewapend met een zwaard in de stad op marktdag verscheen. Exit Clito, waarna Diederik
van Elzas, gestorven in 1158, verscheen en samen met zijn zoon Filips tot 1191
zou regeren en voor stabiliteit zorgen. Beiden zouden ook nog keuren
uitvaardigen, maar het laat zich aanzien dat de graven toen steviger in hun
schoenen stonden en niet zoveel macht, soevereiniteit zouden afstaan. De Keure
van Damme, uitgevaardigd in 1169, herinner ik mij, zou dan toch weer een andere
richting uitgaan, omdat het een nieuw gestichte stad was.
Bart Van
Loo zal het me niet kwalijk nemen als ik probeer aan te geven dat de periode
voorafgaand aan de Bourgondische tijd wat meer aandacht geef en door enkele
detailkwesties te berde te brengen. Aan de andere kant besef ik uiteraard ook
dat de keuzes die een auteur maakt bij het schetsen van een status quaestionis
niet altijd vanzelfsprekend kunnen zijn. Tussen 1127 en 1369, wanneer Filips de
Stoute verschijnt, kent Vlaanderen een economische opgang, die ook politieke en
institutionele gevolgen heeft. De steden worden bepaald machtig en de graven
lijken niet meer zoveel in de pap te brokken hebben en worden ook paladijnen in
Parijs, Lodewijk II van Nevers in het bijzonder. De pogingen van Filips IV om
Vlaanderen bij het kroondomein in te lijven mislukten en het verdrag van 1305
waarin Vlaanderen een grote oorlogsschuld kreeg opgelegd, werd maar zeer
gedeeltelijk uitgevoerd en ook Robrecht van Bethune was daarbij terughoudend.
Maar hoe zat dat dan allemaal? Juist, historici zoeken de stukken bij elkaar,
archivarissen ontsluiten cartularia en oorkonden, waarna het grote werk van de
interpretatie en de discussies daarover begint dan pas. Nu zijn vele bronnen
wel al behoorlijk bekend, toch zien we dat in het publieke debat sommige historici
– met een diploma – het zich gemakkelijk maken en de gebeurtenissen ideologisch
duiden, zonder daarover iets aan het publiek te melden.
Het
punt is namelijk dat historici, afhankelijk van de periode en de omstandigheden
soms met een tekort aan bronnen te maken hebben, vaker met een teveel en soms
ook bronnen gebruiken voor kwesties waar ze op het eerste zicht niets mee te
maken hebben, maar wel inzichten in domeinen waarvoor we niet over andere
bronnen beschikken. Die onderzoeken zorgen wel eens voor scherpe discussies,
wat dan toch wel eens leven kan brengen op een colloquium of congres.
Het
doel van deze geschiedschrijving, academische geschiedschrijving is niet altijd
te komen tot vlot leesbare verhalen, want bijvoorbeeld discussies over taalkundige,
grammaticale of lexicale kwesties, zal niet iedereen boeien, al kan het altijd wel
goed verteld worden, zoals een aantal academici daar wel in slagen. Aan de
andere kan ben ik nog steeds gefascineerd door de wijze waarop onder meer F.L.
Ganshof soms uitermate korte stukjes liet opnemen in tijdschriften, onder Revue
Belge de filologie et d’histoire om net van die kwestietjes aan te snijden, die
later in ruimer opgevatte artikelen hun weg vonden, of niet. Het belang
overigens van communicatie tussen onderzoekers werd op zeker moment een
meritocratisch verhaal, waarbij men vooral wilde uitblinken, maar of het
onderzoek er altijd mee bevorderd werd, lijkt moeilijk te onderzoeken.
Men
kan dus die academische geschiedschrijving niet negeren en moet ook niet a
priori menen dat het geen belang zou hebben, wat in de brede media wel eens aan
de orde komt, terwijl Bart Van Loo expliciet een eresaluut brengt aan de
vakhistorici. Ik zal de studie van Lisa Demets over en omtrent de Excellente chronike
graag lezen, net zoals ik de studie van Johan Dambruyne over Karel V en Gent,
de middengroepen en de economische verschuivingen met interesse gelezen heb.
Wat opvalt is dat zo een studies soms wel de brede media bereiken, maar
doorgaans onbesproken blijven. Het is daarom van belang dat we de discussie
over de betekenis van de academische geschiedschrijving en andere disciplines
opnieuw ernstig genomen zien in het publieke debat. Er zou geen interesse voor
zijn? Meer dan voor de rondingen van la Kardashian, allicht.
Tijdens
de discussie op zaterdag 1 juni werd mij ook dat probleem duidelijk, dat men de
activiteiten van academici wel eens aandacht besteed in de brede media, maar
zelden op een structurele manier, zoals dat vroeger wel vaker het geval was,
want men kon in DS regelmatig iets lezen over wat historici verwezenlijkten, nu
ziet men dat redacties van brede media vooral boeken aanprijzen, vooral Angelsaksische,
die lang niet altijd bijdragen tot een beter inzicht in onze geschiedenis. De
geschiedenis van de Nederlanden, zeker sociologisch, cultureel, demografisch
blijft onbesproken, terwijl zowel de Gouden Eeuw van de Republiek als de
ontwikkelingen in de Zuidelijke Nederlanden wel degelijk aandacht verdienen, al
was het maar om bijvoorbeeld de invloed en gevolgen van de omwenteling der
bondgenootschappen, waarbij Louis XV Pruisen laat vallen en het spel van
evenwichten omgooit door met Maria-Theresia een bondgenootschap te sluiten,
bezegeld met het huwelijk van Louis kleinzoon, de latere Louis XVI en
Marie-Antoinette, de Weense prinses. Onze bekendheid met de 18de
eeuw, zeker op het vlak van cultuur en economische ontwikkelingen kan bepaald beter,
maar de belangstelling in de brede media blijft doorgaans beperkt tot enkele
topstukken.
Net
daarom dienen we de bijdrage van Bart Van Loo te waarderen, want als men
eerlijk is, dan geldt de publicatie toch als een behoorlijke introductie tot
een periode waarover het publiek wel eens iets hoort, maar zelden een min of
meer samenhangende kijk op gebeurtenissen die zich in de leefwereld van onze
voorzaten afspeelden, al kan men zich best indenken dat sommige mensen nog dachten
dat Filips de Goede graaf en hertog was, terwijl Karel de Stoute al werd
opgebaard. Daar zullen we niet veel over horen, maar het is wel boeiend na te
gaan hoe mensen op de hoogte raakten van wat zoal gaande was. De intrede van
Karel de Stoute in Gent, liep niet helemaal naar wens, maar lag dat aan
sluimerend ongenoegen bij de bedevaarders, of aan Karel die niet van smakeloze
grappen gediend was. Enfin, we vernemen dat Filips de Goede net wel kon lachen met
volkse grappen, zich na de avonddis verhalen liet vertellen en dat de twee, vader
en zoon het niet met elkaar konden vinden.
Bart
Van Loo is als romanist ook wel vertrouwd (geweest?) met de oudere Franse auteurs,
onder meer met de kroniekschrijvers, maar als men zijn werk overziet, onder
meer met de rol die Boudewijn van der Nieppe als leermeester van Jan zonder
Vrees krijgt en hoe Bart Van Loo probeert weer te geven hoe de jonge Jan zonder
Vrees les zou hebben kunnen krijgen, dan denk ik dat hij de geschiedenis niet zo
heel veel geweld doet. De winst is dat we meteen een introductie krijgen in het
zelfbeeld dat de Vlamingen uit de elite dan uitdragen. De geschiedenis
verhalen, was toen ik studeerde niet de eerste zorg, want de bronnen dienden
goed onderzocht, de secundaire literatuur exhaustief doorplozen en vervolgens diende men alles, met bewijsplaatsen, voet- of
eindnoten meticuleus in een leesbaar stuk te gieten. Achteraf beschouwd was er
niemand die zegde dat het niet goed geschreven diende te worden, meer nog, de
meeste promoteren legden er ook de nadruk op. Goed geschreven, dat was niet a
priori literair goed geschreven, als het allemaal voldoende samenhang vertoonde
en de lezer, meestal vooral de leescommissie kon overtuigen van de verworven
vaardigheden.
Tony
Judt schreef in “De Geheugenhut” zijn treurnis uit over het feit dat onderzoek
en vooral publicaties niet veel meer geworden zijn dan voorwaarden om verder te
kunnen gaan, terwijl hij als jong student en doctoraal student merkte dat
professoren soms tien jaar bezig waren met iets, zonder veel te publiceren om
dan met iets van belang naar buiten te komen, academisch belang vooral. Nu denk
ik dat het wel van belang kan zijn dat er communicatie mogelijk is tussen
onderzoekers, dat inzichten gewikt en gewogen wordt – wat niemand vreemd zal voorkomen,
maar dat er wel eens meer aandacht mag komen vanwege een breder publiek. De krant
De Standaard heeft aan de publicatie van het doctoraat van Johan Dambruyne en
dan vooral de studie over de Gentse middengroepen geen aandacht besteed noch
aan het doctoraat, maar dat is niets nieuws. Als krantenlezer zou ik dat wel
willen, om op de hoogte te blijven en het zou het verwijt aan de universiteiten
vanwege kranten ook minder wrang maken.
Er
waren momenten waarvan men denken kon dat
de geschiedenis (weer) aandacht kreeg, hip werd, maar vaak zijn het doodgeboren
kinderen. Toch blijft er, valt toch op te maken in de betere boekhandel, wel
een stabiel publiek voor historische werken te bestaan. Ook uitgevers proberen
nog wel eens kwaliteit af te leveren, maar toen er een groots opgezet boek verscheen
over Louis XIV, van Johan Op de Beeck, vond ik het spijtig dat men niet wat
meer aandacht had besteed aan Louis XV, die in zijn tijd toch wel een aantal dingen
van betekenis heeft gegaan en geconfronteerd werd met de discussie over de bul
Unigenitus en de filosofen van de Verlichting het pad zag kruisen. Het verschil
tussen Louis XIV en zijn achterkleinzoon, Louis XV is dat de tweede niet
vanzelfsprekend leek te regeren, gecontesteerd werd door de parlementen, maar
wel zo verantwoordelijk was aan de belastingprivilegies van de kerk en delen
van de adel te tornen, samen met zijn minister Maupeou, naast de hervorming van
justitie. Lange regeringen blijken moeilijker vlekkeloos te verlopen, bovendien
lagen de kaarten voor Louis XV al niet goed en kende de eeuw een aantal grondige
verschuivingen van de samenleving.
Het
was een boeiende namiddag, daar in het Pand en ik moet zeggen dat de uitkomst
van de discussie wel degelijk tot aanbeveling strekt. Werkte Bart Van Loo
vooral op basis van secondaire bronnen, werd hij bijgestaan, op de achtergrond,
naar eigen zeggen, door Wim Blockmans, die in 1995 nog een boek op de markt
over de Bourgondiërs – 24 jaar is een lange tussenpose – dan blijft de vraag of
men het verschil van aanpak zo zwaar moet laten wegen, ook al omdat Bart Van
Loo wel weet dat het handwerk van de academische historicus niet per se het
brede publiek zal aanspreken. Als heraut Bourgondië kan hij bij een
geïnteresseerd publiek wel grotere waardering voor de vakhistorici wekken. En
kan het kwaad dat historici zich uitgedaagd voelen door hem?
Een
thema bleek een rode draad: waarom krijgt het epos van de Hertogen van de Bourgondische
vorsten, geleidelijk meer de vorsten van de Nederlanden dan van de Bourgondische
apanage, dat door de koning dan ook gauw ingepikt werd, toen Karel de Stoute
niet meer bij machte was de strijd te voeren tegen de Zwitsers en andere
vijanden tegelijk, in het onderwijs zo weinig aandacht krijgt. Het antwoord
ligt in de wijze waarop men het geschiedenisonderwijs meer als een theoretische
bedoening is gaan benaderen, waarbij de chronologie en de uniciteit van
gebeurtenissen minder of geen aandacht meer krijgen, maar om grote lijnen te zien,
moet men veel kleine puntjes onder ogen zien. Het kan altijd de moeite waard zijn
te begrijpen dat in de geschiedenis contingentie en dus de niet-noodzakelijkheid
der ontwikkelingen minstens zo zwaar wegen als de grote, structurele, vaak niet
te vermijden ontwikkelingen, zoals de demografie, al kan die nog altijd door
aardbevingen of vulkaanuitbarstingen, de pest ook, in de war gestuurd worden.
Was het immers noodzakelijk dat rond het midden van de achttiende eeuw de aardappel
als voedsel het fragiele evenwicht van de graanproductie ging verstoren en zo
mee de demografische boom op gang bracht, gecorreleerd aan de industriële
revolutie? Of wat in de Bourgondische tijd ging spelen, de kleine ijstijd,
hoewel het blijkbaar niet duidelijk is, maar 1430 blijkt een goede kandidaat als
terminus ante quem, al zal het allemaal wel niet zo haarscherp af te meten valt;
wat waren de gevolgen van de klimaatverandering. Toch kan het geen kwaad om in
het onderwijs deze klimatologische afwijking onder de aandacht te brengen. Ook
de regenperiode tussen 1315 en 1317 kan men dan naar voor schuiven en er is
altijd nog het werk van Emmanuel Leroy-Ladurie, die zich jaren met klimaatstudies
heeft ingelaten en een beknopt boekje liet verschijnen.
Geschiedenis
in het onderwijs? Het blijft inderdaad een heikele kwestie, maar zoals ik al
aangaf, geldt dat ook voor de media, want het komt er op aan interesse voor
geschiedenis op te wekken. Vaak merkt men dat niet-historici, taalkundigen,
filologen die lesopdracht krijgen en daarbij niet altijd even geïnspireerd te
werk gaan, maar de ene historicus is ook de andere niet. De een rammelt de
Geschiedenis van Rome erdoor, de ander probeert, lang voor Tom Holland, de
leerlingen te interesseren voor de mogelijkheden en moeilijkheden die de
bronnen, zoals de Ab Urbe Condita van Titus Livius onder de aandacht te
brengen. De conflicten tussen patriciërs en Plebejers krijgen dan een andere draagwijdte.
Nadenken over waarom, wanneer en hoe de Romeinen hun rijk bij elkaar veroveren,
soms stelen, of hoe Filips de Stoute door zijn euvele moed erin slaagt zijn vader
te bewegen hem, als jongste ook een mooi vorstendom te bezorgen, dat zijn geen
vragen waarop een “Daarom” kan volstaan, maar ook niet altijd een sluitend
antwoord komen zal. Bart Van Loo brengt op dat vlak veel materiaal bij elkaar,
ook over de cultuur van de Middeleeuwen, waar in het historische debat niet
altijd voldoende ruimte bestaat. Jan van Eyck op weg naar Portugal, om Isabella
te gaan schilderen is een zaak, hoe de reis verliep, bestaan daar bronnen over?
Reisde van Eyck over het water of over land, volgde hij een eind weegs de
Camino naar Santiago de Compostella? Zou dat logisch zijn? Hoeveel tijd nam de
reis in beslag? Of passeerde het reisgenootschap via Salamanca en de Taag naar
Lissabon – of waar verbleef de uitverkorene in hope? Het valt op dat we niet
altijd geneigd zijn het banale in het leven van mensen als historicus ernstig
te nemen, want dat zou de gebeurtenissen niet bepalen. Voor de leraar
geschiedenis kan het net een les boeiend maken als ook de banale dingen, vaak
de meest levensnoodzakelijke zaken, zoals eten, kleding, huizen de nodige
aandacht krijgen. In die zin valt er aan het boek van Bart Van Loo wellicht nog
een en ander toe te voegen, al maakt de auteur wel eens allusies op dat gewone en
banale. Zo komen we ook weer uit bij het verschil tussen de trage evolutie enerzijds
en de gebeurtenissen die over elkaar buitelen. In de loop der jaren is de idee
van de structurele geschiedschrijving en de Longue Durée weg gedeemsterd,
waarbij men evoluties die zich traag voordeden trachtte te filteren uit
demografische data of de broodprijzen, waarbij men een en ander bij elkaar
trachtte te brengen.
Het
belang van generaties komt dan natuurlijk ook aan de orde, dat wil zeggen hoe
in families zoals die van Filips de Stoute tijdig voor opvolging moet gezorgd
worden. Merkwaardig is dat de familie haar opgang begint door een enige dochter
van een belangrijk vorstendom te trouwen en eindigt met het nalaten ener enige
erfdochter. Wellicht heeft de lange regering van Filips de Stoute, toch op zich
al van 1363 tot 1404, waarna de eindelijke erfopvolging in Vlaanderen in 1384
volgde, waarbij hij tussendoor ook al de hand op de Franche Comté, het andere Bourgondië
kunnen leggen. Vooral de lange regering van Filips de Goede, van 1419 tot 1467
zorgde voor evenwicht en de vorming van de Nederlanden als een staatkundige
eenheid, waar ook de elites alvast zich bewust van waren. Of Filips daarmee
echt de grondslag heeft gelegd van iets bijzonders, een nieuwe staatkundige
eenheid van voormalige, afzonderlijke vorstendommen, zoals Henegouwen, Holland
en Zeeland, Vlaanderen, Brabant… kan genuanceerd worden, maar het feit dat
Karel V van 1515 tot 1555 over dat landcomplex kon heersen en in 1549 de Pragmatieke
sanctie uitvaardigde waarin alle landsheerlijkheden zouden overgaan naar
dezelfde enige erfopvolger, wat die samenhang versterkte, zou men dus wat meer
in het geheugen vast houden. Al in 1598 met de Deductie van Vrancken het
Noorden een eigen koers varen, die in 1648 zou bekrachtigd worden, maar dat is
nu net de aard van de dingen, dat men meent eeuwige staat van zaken vast te
leggen en amper vijftig jaar is het over. Het zou dus nuttig zijn als een volgend deel de regeringen van Karel
V en Filips II te bekijken, eventueel tot 1648. De rode draad zal wel te vinden
zijn. De geschiedenis begint altijd in media res, eindigt vaak ook in media
res, dus niet. En ja, het gaat daarbij om de methode, het opzet, het resultaat
of iets historisch, historiografisch van betekenis kan heten, ook al is de
auteur geen vakhistoricus. Overigens blijken de opleidingen alleen al in Vlaanderen
niet uniform en zelfs dat is wenselijk.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten