Het belang van recensies en de recensent onder vuur
Reflectie
Kliekjes
in de Republiek
Der Letteren
De eer
van de recensent
![]() |
Illustratie uit "Le livre de la cité des dames" (1405) van Christine de Pizan. Ik las wel iets over haar nooit iets van haar en dat vind ik nu wel sneu. Er werd weinig over gesproken. |
Probleemboeken, boeken die de grote problemen van de tijd in een verhaal vatten, vond ik altijd wel problematisch, omdat het – zoals ik later leerde - veel weg had van het Jezuïtentoneel, waar aan het einde een morele les kwam. Met flair gebracht kan het evenwel toch beklijven. Het ligt eraan hoe het verteld wordt. Dat betekent dat we als lezer hoe dan ook meegenomen worden met wat verteld wordt omdat het precies goed verteld wordt. Categorieën als saai of te moeilijk kunnen wel eens meespelen, maar vaak gaat het om de indruk van de recensent. Deze reflectie komt voort uit de vaststelling dat een goed boek, dat echt wel aandacht verdient in Vlaanderen nauwelijks voor enige roering in de kikkerpoel heeft gezorgd. “Trofee” van Gaea Schoeters? Dat bleek voor de borreltafels van de media geen stof voor een goed gesprek. Waaraan zou dat toch liggen?
Najaar 1983 verscheen “De Naam
van de Roos” van Umberto Eco, dat al meteen bij het verschijnen als een
bestseller werd gepresenteerd, maar tegelijk toch nog onder de radar bleef. Toen
ik het gelezen had en binnen het jaar ook nog eens herlezen, besefte ik dat de storm
die opiniemakers van toen rond het boek maakten niet beruste op de kwaliteiten
van het boek. In de loop van jaren heb ik het boek meerdere malen gesavoureerd,
zoal het mij overkwam met werk van Couperus, Thomas Mann en Walschap om andere
niet te noemen. Het gaat erom dat Eco als vanzelf een plaats kreeg in een
bibliotheek die ik – al lezende – bij elkaar zocht, waarbij ik me vaak liet
verrassen. De media hadden daar natuurlijk hun invloed op, zoals het programma
Apostrophes, met Bernard Pivot, maar het was toch de indruk die de gasten
maakten. Iemand als Boris Cyrulnik had ik niet gekend zonder Pivot en zijn
opvolger, François Brusnel, maar er waren er andere, die ik zo ontdekte. Men kan,
denk ik, niet zonder media, zonder recensenten, al helpt het wel als men goede
boekhandels heeft, zoals Raaklijn en De Reyghere, in Gent heb je Walry en
gelukkig ook enkele jonge ondernemingen. Bovendien kan je nog altijd naar
Tropismes in Brussel en de Engelstalige boekhandels, de Duitse boekhandel
tegenover het Parlement aan de Leuvense Weg. Boekhandels heten bedreigd te
zijn, maar de onafhankelijke boekhandel, die een eigen portfolio van boeken,
titels, weet op te bouwen, heeft veel te bieden. Als bezoeker leer je de weg
kennen, brengen gesprekken wel eens nieuwe ontmoetingen, die weer nieuwe boeken
in de bibliotheek brengen. Daar zat van alles tussen, denk ik, maar het
belangrijkste blijft toch dat je ergens ook over boeken kan spreken, niet enkel
moet of zelfs maar afkomen met “het is zo een schoon boek, ge moet dat lezen”,
waarna verdere argumenten uitblijven.
In Vlaanderen hebben we in de brede
media de interesse voor literatuur zien afkalven tot verkooppraatjes,
gelardeerd met sterren of bollen, want dan heeft men geen argumenten nodig. Maar
het gesprek, in geschrifte of anderszins wordt op romans, maar ook niet op
essays ingegaan. Hoe zouden mensen een filosofisch werk durven aan te pakken,
als het nauwelijks zichtbaar op de schelf staat in de openbare bibliotheek en
wanneer zelfhulpboeken zoveel prominenter worden aangedragen? Nu, een roman lezen
we toch voor ons plezier, maar na lezing hoeven we er ons het hoofd toch niet
over te breken, wel? Toch kan een goede discussie over bijvoorbeeld “De
ontdekking van de Hemel” heel wat bijbrengen. Het gaat dat niet om het
debiteren van literaire theorema’s, maar om wat de auteur, Harry Mulisch heeft
ontwikkeld, aan personages, Onno, Max, Ada en Quinten, om Ada’s moeder niet te
vergeten. Het gaat om het tijdsbeeld dat hij ophangt in de roman. Men heeft
Mulisch vaak verweten dat hij te veel sympathie betoonde voor Fidel Castro,
Commandante siempre, voor Cuba, maar net in de roman De Ontdekking van de
hemel, komt die sympathie wel heel ironisch, zelfkritisch aan, waarbij de
Europese slippendragers van de havanna’s smorende volksleider in hun hemd
werden gezet. Ook de salon-socialistische dada’s in de jaren zeventig krijgen
hun beslag, maar ook, de politieke strapatsen van Joop den Uyl, Hans Wiegel, Hans
Van Mierlo, Dries van Agt en Onno komen op hun plaats terecht. Wat Mulisch
doet, komt mij herculisch voor, een tijdsbeeld schetsen, waarbij het hem worst
zal wezen of we die voorstelling van zaken voetstoots aannemen. Toch viel die
onderneming hier in Vlaanderen op de koude steen omdat enkele zelfverklaarde
recensenten, Marc Reynebeau op kop, vonden dat de roman te veel getuigde van
arrogantie en verder het werk is van een charlatan. Zou het? In een
radio-uitzending, “De prachtige 80” over de literatuur van de jaren tachtig, of
nee, over 80 jaar boekenbeurs zegde Reynebeau vol trots, maar zonder bewijs van
authenticiteit dat het boek van Mulisch nooit uit het cellofanen hesje is
gehaald. Wie het wil geloven, mag, maar als recensent verliest Reynebeau geloofwaardigheid.
Recensenten kunnen het zich niet veroorloven
te doen alsof ze alles gelezen hebben, wat van betekenis zou zijn, want dan
leest men ofwel te snel, ofwel komt men niet tot een goed afgewogen oordeel.
In het publieke literaire debat
lijken recensenten het monopolie te hebben op het woord en vooral het oordeel.
Hoezeer men het heeft over de republiek der letteren, doorgaans lijkt het
eerder op een eredienst, met hogepriesters, die bekwaam boeken ophemelen en afserveren.
Daarbij legt men vaak argumenten op tafel die discutabel zijn, omdat een
schrijfstijl gekenmerkt door korte zinnen en simpele woorden niet per se iets zegt
over de kwaliteit van de tekst. Men kan natuurlijk ook de mening toegedaan
zijn, op grond van zeer subjectieve voorkeuren dat een ideeënroman best niet te
veel ideeën en al helemaal geen tegengestelde ideeën aan bod laat komen,
terwijl in de ideeënroman nu net de strijd tussen dragers van ideeën met elkaar
de confrontatie aangaan en tegen elkaar worden afgewogen, niet weggestreept.
Het einde van een ideeën-roman levert niet per se heldere antwoorden, want daarvoor
kan men bij de katholieke catechismus of daaraan gelijke boeken terecht. De
Mechelse Catechismus mag dan al goed en wel vijftig jaar niet meer aan de jonge
knaapjes en maagdjes worden ingestampt, nog steeds, zo blijkt wel vaker, houdt
men van zekerheden, axioma’s, die men nodig heeft voor het denken, gereveleerde
waarheden, al heeft men doorgaans lak aan bijbel en dogma van katholieke of
protestantse snit. Een ideeënroman gaat net in op de vraag of we wel over zulke
zekerheden beschikken, dan wel om het verkeerd geachte inzicht aan te vallen.
Walschap schreef met genoegen over een man die zich een met de natuur wist en
quasi Nietzscheaans de christelijke moraal aan zijn zolen lapte, Houtekiet. Het
gaat om vitalisme, maar ook om de vraag of onze samenleving, met al die regels
en normen wel geschikt in elkaar zit. Er is sprake van vrije liefde, waarbij
het traditionele huwelijk niet meer de meetlat vormt, maar, wars van hypocrisie
moeten mannen die een vrouw hebben, al dan niet getrouwd, die vrouw ook respecteren.
De vrijheid zit in de keuzes die men maakt maar vervolgens kan men niet zomaar
doen alsof er niets van waarde of belang is. Net als de trilogie, “de familie
Roothoofd” zorgde Houtekiet – de roman – bij katholieke censoren voor heel wat
ongerief, maar dertig jaar later las men het wel op jezuïetencolleges en zo
kwam het ook bij ons thuis.
Walschap wordt aan de scholieren
van het Secondair onderwijs nog nauwelijks voorgesteld, laat staan dat men zich
nog een idee kan vormen van de strijd die hij moest aangaan. In zijn romans schiep
hij, de mogelijkheden uitputtend een wereld waarin de strijd tegen het geloof
en de retorische stijlmiddelen van de geschoolden, in de eerste plaats de clerici
en onderwijzers, al waren er natuurlijk die het allemaal niet zo ernstig namen,
de horizon boden. Men kan de werken van Walschap gedateerd noemen, maar goed,
alle grote literatuur, Nederlandstalige en andere, is ingebed in de eigen
leefwereld van de auteur en vaak genoeg lukt het nog steeds om die boeken te
lezen, ermee aan de slag te gaan. Men heeft, als ik het overzie, al sinds de
jaren zeventig met genoegen genres en titels afgeserveerd. Thomas Mann lezen? Als
student mocht ik graag in Het Salon, Sint-Pieters Nieuwstraat te Gent, onder de
Boekentoren bij wijze van spreken, nog een half uurtje wat lezen, geen
studiewerk a priori, zoals af en toe ook een roman, Lotte in Weimar, om maar
iets te noemen. Soms kwam er interesse van andere gasten, maar evengoed hoorde
ik wel eens dat Mann rechts was en bourgeois - later dat hij een hypocriet was,
omdat hij zijn geaardheid in kast hield. Daar viel niet veel tegenin te brengen,
maar ook zijn broer, Heinrich, van wie ik Hendrik IV had gelezen, had voor een
nationalistisch tijdschrift gewerkt, met Thomas. Men kan argumenten aandragen,
maar zelden zijn die van literaire aard om Thomas Mann niet te lezen, maar ja,
dan kan men ook niet proeven hoe in “Der Erwahlte”, zij het eerst in het
Nederlands gelezen, een middeleeuwse legende omgetoverd wordt tot een nieuw
verhaal, waarin Thomas Mann nadenkt over hoe formalistisch schuld en boete bejegend
worden en hoe er een instantie kan zijn, God, die de goede zondaar verheft tot
het ambt van Stedehouder van Christus, opvolger van Petrus. De roman staat
behoorlijk ver af van de wereld van Thomas Mann en dus ook van onze wereld, wat
niet belet dat deze roman over incest en schuld toch wel best leesbaar is
gebleven, al moet men dan de gedragen taal, eigen aan de vertelwijze
aanvaarden.
Recensenten durven wel eens op
de stoel van de auteur te gaan zitten of het toetsenbord, de ganzenveer over te
nemen, want er zou verteltechnisch een en ander aan schelen. Doctor Faustus,
ook al van Thomas Mann, werd op enig moment, tegen het jaar 2000 aan door enkele
stemmen afgewezen, omdat de auteur enkele ideeën van Adorno zonder
bronvermelding zou hebben gesmokkeld in de tekst, terwijl het wel zo was dat
tijdens hun Amerikaanse jaren Mann en Adorno regelmatig briefwisseling hadden
onderhouden. Adorno zou met Horkheimer een vaandeldrager worden van de
Kritische Theorie, waartegen de filosofie Peter Sloterdijk dan weer het nodige
in te brengen had. Doktor Faustus lezen, met aandacht en interesse, laat toe
inderdaad een genealogie te construeren van de opgang van het nazisme in
Duitsland en waarom de Duitsers in grote aantallen, lange tijd bleven geloven
in de Heilsprofeet Hitler, om hem dan na de oorlog uiteraard uit te bannen, wat
formeel gezien is gelukt, maar dat proces nam dan weer dertig, veertig jaar in
beslag. Adorno zou niet hebben bevroed hoe het antisemitisme een medewerker,
die niet zijn academische en marxistische vorming had genoten, fataal zou
worden, nadat de man, net als Walter Benjamin de reis naar New York om de Nazi’s
te ontkomen, was ontzegd door Adorno en ca. Overigens, Adorno en Mann hadden al
hommeles en ruzie in die periode, zoals dat gaat met sterke ego’s en mensen die
zelden worden tegengesproken.
Een roman lezen doe je niet
zonder al die andere gelezen werken mee in het achterhoofd te hebben en soms
nog niet gelezen werken, waar je wel al weet van hebt. Met andere woorden, men
kan bij een recensie van een roman niet om de context heen en nagaan in welke
omgeving het boek een plaats heeft in een bepaalde traditie of stroming, zonder
dat dit de roman helemaal zou bepalen. Men kan zich herinneren hoe het werk van
Hubert Lampo plots in ongenade viel bij een klein kransje connoisseurs, die
vonden dat hij hoogstens lectuur voor vermoeide huisvrouwen zou geschreven
hebben. Ach, het moet herhaald, omdat er ook nooit een passend debat over het
werk van deze auteur en anderen mogelijk is gebleken. In de republiek der Letteren
geldt de theorie van Carl Schmitt maar al te zeer, wie soeverein is, kan dat
laten blijken uit de oekazes die men uitvaardigt en navolging kregen en dus de
noodtoestand afkondigen.
Dus, wanneer ik betreur dat
romans van Gaea Schoeters, zowel Zonder titel #1 waarin Caravaggio een grote
rol speelt en nu dus Trofee voor weinig reuring zorgen in de media of toch
weinig aandacht, dan is dat omdat beide werken zowel voor de auteur, meen ik,
als voor mij als lezer niet direct gewaardeerd worden omdat ze waar gebeurd
zijn of dicht bij het wezen van de auteur/de lezer blijven. Zeker “Trofee”, een
boek waarin zo te zien slechts een enkele vrouw een rol heeft, vanop afstand,
telefonisch, terwijl de handeling, de jacht, het jagen een zaak van mannen is,
staat ver van de wereld van Schoeters, maar ze heeft voldoende bagage en
inzicht om het gebeuren waarachtig te beschrijven. Waarom zou een vrouw niet
mogen schrijven over iets wat typisch mannelijk wordt geacht. Er zijn romans,
waarin mannen met redelijk succes een vrouwenziel weten te schetsen, zoals Louis
Couperus in “De Boeken der Kleine Zielen”, waar de mannen wel hun taak
vervullen, maar zo te zien weinig verbeeldingskracht aan de dag leggen om van
hun leven en dat van hun naasten iets te maken.
We hopen dus dat er eerlang opnieuw
ruimte zal ontstaan om op een aandachtige wijze boeken onder de aandacht te
brengen, in de brede media, meer dan een aankondiging, maar wel met argumenten
om het oordeel te onderbouwen. Bovendien zal men toch ook wel stilaan begrijpen
dat een oordeel niet als een vonnis hoeft te klinken, de dood of de gladiolen. Genuanceerder
oordelen en de kwaliteiten zien van een boek, waar men zelf misschien niet zo
heel veel heeft. Echter, de onhebbelijkheid auteurs ad hominem aan te vallen,
stoort al langer en versmacht elk redelijk debat. Bovendien kan men bezwaarlijk
claimen alle boeken te hebben gelezen die ertoe doen. Waarom ze ertoe doen,
moet men dan ook wel eens uitleggen. Met Joost Zwagerman denk ik dat er best
meer straatrumoer in de boeken mag binnensluipen, hoeft het niet altijd te gaan
over eigen zielenroerselen. De verkenning van verbeeldingskracht, die niet
enkel leidt tot een inventio, maar ook tot een bijzondere uitwerking van het
verhaal, komt zelden aan bod in literaire kritieken. Dat mensen over hun eigen
wedervaren nadenken en er een boek uit weten te puren, siert hen, maar het komt
niet altijd tot inzichten die anderen in overweging kunnen nemen.
Wanneer Boris Cyrulnik in twee
boeken op verschillende wijze schrijft over hoe hij in zijn herinnering het
verblijf in Bordeaux in een kinderweeshuis had ervaren, maar vooral de ontsnapping
uit de grote synagoge heeft hem zeer getekend, ook omdat het besef later kwam,
dat anderen er zijn die ons kunnen helpen, of niet. Het is een biografisch
gegeven dat we in discussies over onze positie als persoon zelden weten te
overzien, zelden een plaats aan anderen wordt gegeven, hoogstens zal in een
autobiografie een blijk van dankbaarheid aan bod komen. In zijn conceptualiseren
van het begrip veerkracht, “résiliance”, dat hij opnam bij John Bowlby, een
Engelse psychiater, rijmt hij het feit dat we kunnen hergeboren worden na een diep
leed, met de derde, een persoon, die de veerkracht weet aan te boren, een
onderwijzer of een andere persoon, bij kinderen en volwassenen. De literatuur
in de Nederlanden kenmerkte zich vaak in het feit dat de belevenissen van een
getraumatiseerde persoon, door externe omstandigheden, maar anders dan bij Cyrulnik,
komt de veerkracht niet aan de oppervlakte, omdat men meent dat men zichzelf
moet (kunnen) redden. Bovendien komen schrijvers vaak aanzetten met het
perspectief van het slachtoffer, al kan dat vaak nog eens tot een mooi en
nazinderend verhaal leiden.
Literair werk dat buiten de
eigen kring aanleiding en verhaalstof vindt, kan ons best boeien, al lijkt het
vanuit het perspectief van de waarheid, van het waargebeurde natuurlijk
moeilijk om te wedijveren met verhalen die het zelf van de auteur centraal
stellen. Alleen, reden waarom ik de oproep van Joost Zwagerman wel terecht
vindt, denk ik dat het juist in het vinden van een onderwerp, een verhaal dat
weinig met het zelf te maken heeft, zoals Gaea Schoeters doet, ertoe kan leiden
dat lezer en auteur met elkaar een verhaal verwerken dat een mogelijke
werkelijkheid aan de orde stelt, een werkelijkheid die het overdenken waard is.
Het blijft dan ook bevreemdend dat de auteur in de media niet werd
aangesproken, terwijl andere auteurs, die veel dichter bij de eigen wereld staat,
maar daarom niet a priori onze kijk op mens en wereld zou in vraag stellen,
ampel, ruim forum kregen. De mannen in het boek, Trofee, staan voor uitdagingen
die wij zelden ontmoeten als we in ons risicomijdende leven ons ding doen. Maar
ook hier blijkt dat in het verhaal een andere kijk ontstaat op precies de niet
Westerse mensen aan bod komt, maar ook, dat hun verlangen om uiteindelijk deel
te hebben aan onze wereld, c.q. de Amerikaanse, wat dan weer nieuwe vragen oproept.
Vragen die na het lezen blijven hangen maar precies het belang van de roman aan
de orde stellen. Men kan immers een boek gelezen hebbend, opnieuw ter hand
willen nemen, om aangename of andere momenten terug te vinden.
Gerard Walschap liet zich voor Houtekiet
inspireren door “Hoe het Groeide” van Knut Hamsun, die zacht gezegd een bewogen
leven kende, met onder andere een migratie naar de VS en een terugkeer naar
Noorwegen. Toch noemde Johann Huizinga Hamsun op een zeker ogenblik kneuterig,
maar het viel me lastig net in “Markens Grde” het kneuterige te ontwaren. Goed,
wellicht had Huizinga het over ander werk, dat hoeft sowieso mijn kijk op die
roman niet te bepalen, al heb ik grote waardering voor de historicus en
cultuurfilosoof Huizinga, zonder daarom zomaar al zijn inzichten te
onderschrijven. Dat vraagt ook niemand, denk ik, durf ik te hopen. Recensenten
geven graag een ondubbelzinnig oordeel, maar niet altijd leent een boek zich
daartoe. Een roman of een filosofisch essay, men kan het best smaken, ook als
er inzichten komen, waar men het niet geheel mee eens is, wat voor recensenten
blijkbaar niet zo handig uitpakt. De vraag is evenwel vooral waarom een boek
zou aanraden. Lezen mensen echt zo weinig filosofisch werk? Tja, vergeleken met
kookboeken gaan ze niet zo snel over de toonbank, maar in Vlaanderen lijkt er
zich een mooi aanbod te ontwikkelen, van waardevolle werken. Er worden zelfs
nog wel eens filosofische romans of “contes philophiques” geschreven, zoals
Alicja Gescinska dat presteerde met “een soort van liefde”. Ze kreeg wel “airplay”,
maar toch, met haar welnemen en na lectuur van het boek vond ik dat de vele
facetten van het verhaal er nogal bekaaid afkwamen.
Recensenten kunnen niet om hun eigen
oordeel heen maar vergeten graag hun eigen vooroordelen onder ogen te zien. Wel
valt het op dat in krantenbijlage niet altijd wordt uitgelegd waarom men een
egodocument blijft voorstellen als een literair summum, terwijl een goede roman,
gebaseerd op grondig nadenken en een spitsvondige inventio best heel wat meer
te vertellen kan hebben. De waarheid, niets dan de waarheid, daar hoeft men een
auteur niet op af te rekenen, want we vertellen net dingen, omdat we iets gezegd
willen hebben dat niet als een droog, objectief verslag aangeboden kan worden. De
recensent lijkt er doorgaans niet op te rekenen dat zijn of haar lezers een
literaire ervaring achter de kiezen hebben, zodat de discussie over de
waarachtigheid van een verhaal meer over het werk zal zeggen dan de vraag of
een schrijfster wel echt dat ene ultieme, sublieme orgasme heeft gehad in die
specifieke omstandigheden als beschreven, dan wel net door een ploert aangerand
werd op een moment dat ze zich niet wist te verdedigen. Lees dan misschien toch
maar Anna Blaman, ga op zoek naar hoe Chaucer zich verhoudt tot Christine de
Pizan, zoals ze het verwoordde in “Le livre de la Cité des Dames”. Het is net
als men de tijd neemt om die oude klassieken – of niet zo klassieke werken –
mee te nemen in de afwegingen, dat men hedendaags werk een eigen verdienste kan
toekennen.
Originaliteit kan tot op zekere hoogte
een verdienste zijn, maar die originaliteit zit niet enkel in de plot, maar ook,
zeer zeker in de uitwerking. Origineel zijn kan evenwel niet zonder
vakmanschap, al is dat laatste altijd nog een uitdagende kwestie, want tja,
literatuur is volgens literatuurwetenschappers nu eenmaal iets dat men best in
een manufactuur kan realiseren, want zowel de plot als de personages passen
perfect in door hen aangeleverde mallen. Toch wil men ons graag doen geloven, dat
authenticiteit zo belangrijk zijn, terwijl men authenticiteit toch niet kan afmeten
aan wat de auteur put uit het eigen zielenleven, zonder verdere verwerking.
Jawel, Marcel Proust las ik ook en met genoeg, hoewel ik niet de gehele “À la
recherche du temps perdu” las, want er is zoveel te lezen en hoe overweldigend,
subtiel en slepend ook, men kan er als achttienjarige wel iets van snappen,
helemaal doorlezen, dat vergt tijd.
Tot slot kunnen we bij wijze van
dienstmededeling melden dat men in een mensenleven heel wat lezen kan, herlezen
valt dan niet altijd in overweging te nemen, heet het, maar om uit dat segment
dat men zelf tot zich kan nemen, de allerbeste boeken ter wereld te halen, is
een pretentie die niemand hard kan maken. Naar ik mij herinner heeft Kees Fens
nooit ofte nimmer beweerd te kunnen zeggen wat nu het beste boek ooit zou zijn,
want van Gilgamesj tot “The singing of our time” is er zoveel verhaald,
overdacht, voorgesteld dat men alleen maar verheugd kan zijn met die rijkdom.
Kon Adorno nog beweren dat na Auschwitz nog poëzie schrijven barbaars moet
heten, dan kan men er niet omheen dat ook na Auschwitz mensen behoefte hebben
aan het begrijpen der dingen. Is dit een Mens, vroeg Primo Levi en neen, een
antwoord heb ik niet in de aanbieding, maar ik neig toch naar een volmondig ja.
Het belang van recensies? Lezers toelaten
zich te informeren over het boekenaanbod en ook de kans geven zich over boeken,
die men niet zal lezen, om velerlei redenen niet zal lezen, iets aan de weet te
komen. Recensenten staan vaker dan nodig vooral ten dienste van zichzelf, dan
wel van een bevriend auteur of uitgevershuis, maar hun eerste werkgever is toch
de lezer, die wel vaker met boeken in aanraking komt.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten