Vanwege de overlevenden van WO I
Kleinbeeld
(Voor) de Overlevenden
Hoe de oud-strijders op hun strepen
stonden
Martin Schoups, Antoon Vrints, De Overlevenden. De Belgische Oud-Strijders tijdens het Interbellum. Uitgeverij Polis. 22,50 €
Het
moet wel een bijzondere ervaring geweest voor die mannen, die na het blazen van
Wapenstilstand, naar huis mochten, gedemobiliseerd werden, maar niet
onmiddellijk. 350.000 man die in het “Armé de Campagne”, het veldleger, gediend
hadden, wisten wat ze volbracht hadden, maar kregen algauw de indruk dat ze met
een kluitje in het riet gestuurd zouden worden, maar dat is niet gebeurd.
In het
Amsab werd dit verhaal gebracht door de auteurs van een nieuwe studie, Anton Vrints
en Martin Schoups, waarmee ze ons een grote leemte in de geschiedschrijving
lieten zien, namelijk de vraag wat er met de gewezen soldaten van het veldleger
gebeuren zou na de oorlog. Hoe dacht de regering, de elite erover en wat zouden
de soldaten ermee doen, als ze gewoon een medaille kregen? De soldaten die vier
jaar achter de IJzer gelegen hadden, wisten meer van de (grote) wereld dan de
regering voor lief wilde nemen en ik hoop dat het boek hierover meer weet te
brengen.
Wel is
duidelijk dat 350.000 mannen, die gedurende vier jaar of een deel ervan aan het
front hadden gelegen hadden en min of meer ongehavend uit de loopgraven waren
gekomen, niet meer de onmondige gasten waren, die voor veertien waren gerekruteerd
of zich hadden aangemeld. Wat ze dan wel waren? Martin Schoups en Anton Vrints
wezen er wel meermaals op dat die gasten, die na 11 november geleidelijk werden
gedemobiliseerd waren geworden, wel 10 centimeter waren gegroeid, zich sterk
voelden en tegelijk vreesden dat ze weinig zouden overhouden aan hun tijd in
het leger. Vergeten zouden ze het ook niet. Gedurende twee decennia waren ze
voortdurend begaan met allerlei kwesties, met de verbetering van het eigen lot.
Als ik
al eens probeer te vatten wat die vier jaar in en achter de loopgraven
betekende, dan moet ik bekennen dat ik me er geen voorstelling van kan maken,
want het ging om koude en hitte, regen en sneeuw, om eten of de kantinewagen
die niet langs kwam. Het moet gezegd, voor zover ik het begrijp, dat het leger
gedurende die vier jaar beter georganiseerd raakte en ook beter uitgerust, de
soldaten betere uniformen kregen en wapens. De koning had ook met alle middelen
behoed voor een nutteloze inzet in gevechten zonder kans op succes, al waren er
wel officieren die de soldaten al eens lieten schieten, als het al te kalm
bleef in hun sector, waardoor wel eens nutteloze slachtoffers vielen. Maar vier
jaar wacht lopen, wachten op het einde ook, betekent dat soldaten zich ook wel
bezighouden met kaarten en af en toe wat laveloos drinken, maar ook, zo blijkt
wel eens, probeerden geschoolde militairen hun medesoldaten die analfabeet
waren lezen en schrijven bij te brengen. Hoe het in het werk ging, of de
legerleiding er subversieve activiteiten in zag, is wel eens geopperd, maar
soldaten die zich nuttig en in stilte bezig houden, kan men best velen. Als Hendrik
de Man stelde dat er van die soldaten geen initiatief uitging, dan wel omdat
hij de activiteiten van schoolmeesters en hospikken niet ernstig nam.
De
vrede kwam, de soldaten moesten mee optrekken tot rond Aken, dat volgens
sommige Belgische politici best ook aangehecht kon worden en in overleg met de geallieerden werd bezet, zoals de Fransen
en de Britten delen van Duitsland gingen bezetten en dat betekende dus dat er
nog soldaten van node waren. De demobilisatie kwam er in 1919 en 1920 – zelf had
ik eens gelezen dat tot 1922 nog soldaten van het veldleger ingelijfd waren,
maar misschien ging het om soldaten die er een carrière in zagen. Want hoewel
zowel de legerleiding als de politieke top hen liefst zo gauw mogelijk weer aan
het werk wilde, deze mannen, waren in hun verscheidenheid wel verenigd als het
om de gedachte ging dat ze niet voor niets al die jaren in de stront hadden
gezeten. Men kan wellicht de slogan “Hier ons bloed, waar ons recht” ook zo
lezen, heb ik wel eens de indruk gehad.
Er ontstonden
dan ook algauw clubs waar men vanaf 1920 ook tot het besef kwam dat men niets
in de schoot geworpen zou krijgen, dan ze het zelf zouden moeten afdwingen.
Volgens de auteurs ging men nagenoeg elke week de straat op, zoals op 29 juli
1920 naar het parlement om de eisen kracht bij te zetten. Ging het erom de
krachten te bundelen, dan waren niet alle deelnemers “casseurs”, gasten die de
boel kort en klein sloegen, maar zaten er in het parlement hun boterham op te eten.
En toen kwam er een gemakkelijk te sluiten hekken rond het Paleis der Natie.
Ik
denk spontaan ook aan het feit dat wij, toen 11 november nog herdacht werd met
oud-strijders, met Te Deum en optocht door het dorp en hulde bij het
oorlogsmonument – dat in Waarschoot nu verwezen is naar een hoek van de
begraafplaats buiten het centrum – dat sommige van die mannen, zich de
eerbiedige houding van de hoogwaardigheidsbekleders lieten welgevallen. Daarna
zaten ze in een of ander café te praten en vervolgens te kaarten. Voor ons, 9 of
10 jaar oud, was dat oorlogsverleden bron van respect, al begrepen we het pas
beter als we op schoolreis gegaan waren naar Ieper, Zonnebeke en de Dodengang.
Over wat de soldaten na WO I betekenden voor de samenleving werd niet gesproken.
Het
zelfbeeld van een opmerkelijke groep, daarover ging het dus ook, al was niet
direct duidelijk hoe de regering op hun eisen is ingegaan. Gezien het feit dat de
oud-soldaten ook zelf wel eens tot nieuwe inzichten kon zijn gekomen, begrepen
hebben dat hun inzet ten goede kwam aan hun directe naasten en dat sprak voor
zich, maar dat het voor zwaar verwonden en anderen niet altijd gemakkelijk was
om een nieuw leven te beginnen, moeten zij begrepen hebben dat het niet
volstond met een erelintje af te komen. Dat het gelukt is, bleek bij de
boekvoorstelling, maar wat de voor het beleid en voor de samenleving betekende,
benieuwt me wel zeer. Vergeten we niet dat in juli 1920, de 11de om
precies te zijn een jonge man gewond raakte door een politiekogel en dat die
jongeman, Herman Van den Reeck, geboren in 1901, de volgende dag overleed, na
een door de burgemeester verboden betoging van zowat 30.000 moet hier wel even
te berde gebracht worden, want als ook de UFAC, de Union des Fraternelles de l’armée
de Campagne” ook zo vaak betoogde, net als de Strijdersbond en VOS, de Vlaamse
Oud-strijdersbond, dan moet het in de grote steden, Brussel en Antwerpen op kop
wel een drukte van belang geweest zijn. Een andere bedenking is evenzeer
mogelijk, namelijk dat deze generatie tijdens en door de oorlog gepolitiseerd
was geworden, zoals ik begreep na de avond in het Amsab.
Want
dat is toch wel waarom we ons dan toch afvragen wat de soldaten van den IJzer
na hun diensttijd hebben aangericht, hoe ze in het leven stonden. Soms zie je
ergens een biografische noot van iemand die begonnen was als soldaat en
uiteindelijk na een opleiding officier was geworden of een andere die een bezoek
aan de strafkolonie aan de Orde op zijn staat van dienst zag prijken, wegens
verregaande politieke actie of om verdere agitatie te voorkomen; want in de
herdenkingsmolen draaide het zelden om wat de soldaten, onderofficieren en
officieren tijdens en na de oorlog hadden meegemaakt. Was er een sfeer van
inwijding in de geheimen van het overleven van het Veldleger ontstaan? In de
repressie aan het front waren soldaten vanwege betrokkenheid bij de
Frontbeweging en de dreiging die daarvan uitging voor het Belgische
establishment onder meer de Orne verwezen, waar ze dwangarbeid dienden te verrichten
en sommige waren nog na de oorlog in een strafcompagnie ingelijfd. In de Kamer
werd hierover in april en mei 1919 door drie katholieke parlementsleden een
interpellatie gevoerd en daarmee kwam ook dat facet van de oorlog weer aan de orde.
Het gesprek
werd gemodereerd of beter geanimeerd door mevrouw Gisèle Nath, die zelf
onderzoek verrichtte naar de wijze waarop tijdens de bezettingsjaren van WO I de
hulpgoederen van het Commission for Relief in Belgium werden bezorgd aan de
mensen die er grote nood aan hadden. Toen werd de voorwaardelijke hulp
afgezworen en moest wie nooddruftig was die hulp krijgen, of ze er nu een
gepaste dan wel minder gepaste levenswijze op nahielden. De Kerk kon daar niet
meer afkomen met vrome wensen. De soldaten hadden blijkbaar ook begrepen dat
men geen voorwaarden kon stellen voor de tussenkomsten van de overheid ten
behoeve van de gedemobiliseerde soldaten.
Het is
na de oorlog, mensen willen werken aan een nieuw leven of beter proberen het
oude leven weer op te nemen. Daar kwamen de organisaties van oudsstrijders,
onder meer de NSB aanzetten met een aantal wezenlijke verbeteringen. Het ging
hen zo te zien om het feit gerespecteerd te worden en daar haalden ze wel een
aantal slagen thuis. Maar de politieke kwesties, sociale rechtvaardigheid, de
taalstrijd, zouden het politieke leven hun leven lang mee blijven wegen op het
politieke gebeuren in dit land. Dolce et decorum est pro patria mori! Maar het
gaat om zoveel meer dan om de doden te eren, zo bleek na de oorlog, want dan
moesten de overlevenden verder.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten