Pulchri Studio: Willem en Pieter de Zwart
Recensie
Schilders
van de Haagse school
Willem
en Pieter de Zwart
Margreet den Buurman, Willem en Pieter de Zwart. 1880 – 1930. Hagse schildersbroers op het breukvlak van een nieuwe tijd. Uitgeverij De Nieuwe Haagse 2022. 124 pp. €18,50
Margreet den Buurman, die we kennen van haar onderzoek
naar de magen en vrienden van de Duitse schrijver Thomas Mann, ontdekte dat er
in haar eigen familie ook verhalen te rapen vielen. Verwantschap kan warm en
onderhoudend zijn, kan ook koel en afstandelijk uitpakken en lang niet altijd
weten we wat de redenen daarvoor zijn. Maar hoe waarderen we het werk van reeds
vergeten schilders?
Willem de Zwart werd in 1862 geboren te den Haag in
een familie van ambachtslui, maar ook met enige ambities, want de vader, die zelf
ook wel handig was met het schetsboekje – waarvan een exemplaar uit de jaren
1857 tot 1865 in de nalatenschap alsnog gevonden werd. De auteur veronderstelt
dan dat de vader de zoon kan gestimuleerd hebben. Willem de Zwart jr. merkt,
eenmaal toegelaten op de Kunstacademie dat hij een en ander mist aan vorming,
vanwege het vroegtijdig verlaten van de school, ten aanzien van medestudenten
als Israëls, die thuis wel een bibliotheek hadden. Zijn broer Pieter, geboren
in 1880 zou daar anders mee omgegaan zijn, was misschien al lang blij dat hij
geen smid of bouwvakker hoefde te worden, maar lijkt ook door zijn opleiding
aan de academie intellectuele ontwikkeling te hebben gezocht, om niet helemaal
achter te blijven. Toch bleven de onderwerpen van Willem nog gebonden aan het
landschap en de natuur, ook al omdat zijn opdrachtgever E.J. Wisselingh &
co die vanaf 1892 tot 1910, wanneer Willem op eigen vleugels wil vertrouwen en
los van een vaste opdrachtgever wil werken, hem daartoe aanspoorde. Het is
natuurlijk van belang te weten dat in die jaren het schilderen in open lucht
voor de kunstenaar mogelijk werd, omdat de verftube was uitgevonden zodat men niet
langer aan de alchemie in het atelier gevonden was.
Het blijft verbazen dat ons beeld van de schilder als
uniek genie vanuit eigen vindingrijkheid de prachtige doeken kan maken, waar we
in onze musea rond samentroepen, zelden leidt tot grotere interesse voor de
wereld waarin zij leven of leefden. Biografische data hebben hun belang, wat
die data impliceren, bijvoorbeeld rond mobiliteit, komt niet altijd aan de
orde. Willem de Zwart heeft zijn eigen inbreng gehad in de Haagse school, door
vaak met kleuren uit te pakken, maar moet tot zijn zenuwinzinking in 1906 goed
met zijn concullega’s zijn kunnen omspringen. Tegelijk kunnen we ons afvragen
in welke mate zijn werken als schilder-ambachtsman hem toch lastig zijn gevallen.
Zijn werk “gevallen engel” of zijn “zelfportret als Nar”, naast de scènes uit
het boerenleven of landschappen, laten zien dat Willem niet altijd zo braaf
binnen de lijnen kleurt.
Lezende het werk van Margreet den Buurman, komt de
vraag die bij opvallende schilderijen wel vaker opdoemt, ook bij de recensent
spoken, te weten of we van een kunstwerk zoveel kunnen vertellen, want het gaat
om een interactie tussen Was Willem
alleen een pragmaticus, die van zijn kunst wilde leven, of zocht hij toch ook
eigen paden te bewandelen? Het feit dat hij rond 1907 een zware psychische
crisis doormaakte, kan aan veel oorzaken te wijten zijn, maar wel weten we dat
in die periode, aan de vooravond van WO I mensen evengoed een depressie of
angststoornis konden doormaken. Hij was in die periode ook behept met
vervolgingswanen, wat zich ook leek te uiten in zijn omgang met collegae en met
zijn broer, die zijn eigen weg wel leek te kunnen gaan, die hem blijkens
brieven wel eens paternalistisch lijkt
te bejegenen.
Margreet den Buurman slaagt erin vele facetten van het
kunstenaarschap in die periode van ongeveer 1880 tot circa 1830 onder onze
aandacht te brengen. Het pleinairisme, het schilderen in open lucht, zoekende
licht, kleuren en vormen weer te geven. Vanuit Vlaanderen en vertrouwd met de Lathemse
School, Tervuren ook, zou men kunnen gewagen van een zeker epigonisme, maar dat
blijkt lastig vol te houden, want Maris, Israëls en anderen waren wel degelijk
op de hoogte van de productie in het Zuiden; Willem de Zwart was ook enige tijd
in Parijs en in 1913 trok hij naar Londen. Tijdens de oorlog zouden enkele
schilders, zoals Rik Wouters, twee jaar jonger dan Pieter de Zwart, in
Nederland de oorlog proberen door te komen. Wouters stierf in 1916 en het is maar
de vraag of er op dat moment werk van Wouters op de markt kwam. Natuurlijk bleven
die kunstenaars elkaar concurrentie bieden, maar hij kreeg in Amsterdam in het
Rijksmuseum, het Prentenkabinet, waar dr. Nic Beets werken had aangekocht, maar
vooral in de Pulchri Studio – door beoefening van het schone – kwam Willem de
Zwart aan bod. Deze vereniging, waar ook koningin Wilhelmina werkend lid en
beschermvrouwe van was, werd opgericht in een tijd dat de overheid zich nog
verre hield van directe en structurele bijstand en steun aan schilders, had
vanaf 1900 aan de Lange Voorhout 15 te den Haag, waar uitgebreide ruimtes voor tentoonstellingen
waren ingericht. In 1931 overleed Willem de Zwart en 1932 kreeg hij een eretentoonstelling,
ondanks het feit dat de schilder al enige tijd
op de sukkel was geweest, want men herkende zijn kwaliteiten.
Ook Frits Van den Berghe zou in Amsterdam, Blaricum en
Laren de oorlogstijd doorworstelen. Voor Willem Zwart was die periode evenzeer
lastig, maar toch slaagde hij erin indrukwekkende doeken te realiseren. Maar
los van Wisselingh & co kon hij, anders dan hij verwacht had, niet zomaar
doordringen op de kunstmarkt. Het geeft te denken, al moet ook gezegd dat zowel
Willem als Pieter, 18 jaar jonger wel degelijk ondersteuning vonden bij
kunstminnende vermogende lieden, ook wel mecenassen genoemd. Het geeft te
denken, omdat we zelf bij onze wandeling in de stad en andere steden, vaak
merken hoe galeriehouders v/m hun poulains weten te brengen, maar zelden zal
men merken dat zo een galerie een minder werk in de etalage zet, als men afgaat
op de kunstkritiek en de klanten.
De waardering voor kunst verschuift wel eens van het
artistieke naar de mercantiele aanpak, waarbij men geëvolueerd is naar een
mondiale markt met een relatief beperkt aantal grote namen. Kijkt men een veilingcatalogus
uit 1900 in Lyon of Berlijn door, dan merkt men dat er heel wat werken
beschikbaar waren, waarbij we soms vergeten dat grote namen ooit begonnen als
bescheiden nieuwelingen. Waarom Willem de Zwart en 20 jaar later zijn broer voor
de schilderkunst kiezen, kan er ook aan gelegen hebben dat de markt schier
eindeloos zou kunnen groeien en dat kunstenaars altijd voldoende zouden kunnen produceren,
wat versterkt wordt door mogelijkheden van afgeleide producten, zoals etsen en
steendrukken.
Het klinkt wat bedrijfsmatig, maar de productie van
Willem de Zwart blijkt wel zeer omvangrijk, maar daar zijn vele andere
voorbeelden. Mensen willen natuurlijk wel een landschapje aan de muur, boven
het dressoir, maar het mag best licht en luchtig lijken, of kleurrijk en daar
hebben beide broers een voordeel. Zo bezien lijkt hun werk weinig artistiek en
daar gaat het voor ons om, of voor kunstexperts van de laatste 80 jaar, maar men
kan dan maar beter is eens de kunstmarkt bekijken, om te begrijpen hoe
kunstenaars toch wel naar de markt toe moeten werken, zoals de contacten van Willem
de Zwart bij Wisselingh mocht ervaren.
In Metamorphoses laat Louis Couperus, ten slotte ook
een Hagenees, maar ook behorend tot een clan van Indische ambtenaren,
Nederlanders die in Indonesië hun bijdrage leverden aan wat op allerlei manieren
een koloniale macht kon blijven, tot het (van oorsprong Europese) nationalisme
hen die koloniale macht ontnam. Couperus laat zien dat schilderkunst, op zijn
best altijd hoogstaander blijft dan het geschreven woord. Hij heeft het dan wel
over de renaissancekunst, want de kunst van de late 19de eeuw en de
Bel Epoque, onder meer dus de Art Nouveau, wekten bij Couperus wel vaker de
zucht de wereld van zijn figuren, binnen- en buitenwereld te verfraaien, met Chinoiserieën
en Japanse kamerschermen. In Metamorphoses komt die noodzaak van versiering ook
aan de orde, want leven in een naakte kloostercel, dat gedijt niet. Het beeld
spoort niet helemaal met de laatste jaren van Willem de Zwart, zou men denken,
maar helemaal duidelijk is het niet. Maar Willem de Zwart schilderde Hollandse
landschappen, maar ook in het Gooi, Laren en Nunspeet. Het beginnend toerisme
zal de burgerij van Amsterdam, Den Haag en omgeving ook daarheen brengen en dan
is zo een hooiwagen ook nog eens een mooie herinnering aan de vakantie van
toen. En uit Loosduinen had Pieter de Zwart dan weer een mooi landschap in de
aanbieding. Maar Willem schilderde ook zijn demonen.
Couperus heeft zich wel vaker afgevraagd hoe hij met
woorden kan bereiken, wat schilders als vanzelf lijken te bereiken, terwijl hij
wel wist dat schilderkunst ook een ambacht is, vaardigheid in de hand en het
oog veronderstelt, maar wat maakt dan zo een schilderij tot iets dat boven
gewoon “broddelwerk” terwijl anderen het wel de moeite van het bekijken waard
zijn. Pieter de Zwart heeft zijn nichtje blijkbaar nog in een museum laten
rondlopen en een werk uitkiezen. Daarna volgde dan het goed bekijken, opgaan in
het werk. Het leuke aan museumbezoek kan
zijn met enkele mensen zo een werk te bekijken, zeg maar te bestuderen en er
vervolgens over van gedachten te wisselen. Het doek met de gevallen engel van
Willem de Zwart zou zo een studie zeker de moeite waard zijn. Pieter lijkt wat
minder gedreven, maar ook hij bleef schilderen – en ruilde zijn doeken – maar had
wellicht warmere contacten, zoals blijkt uit de jarenlange band met het gezin
in Princenhage, waar Pieter en Rika een vakantieadres hadden gevonden. Wij
hebben het graag over de passie van kunstenaars, schilders, maar vaak blijkt
een zekere vakdiscipline minstens zo belangrijk, zoals beide broers, elk op hun
manier, leggen kunde aan de dag, maar blijven ook hun leven lang schilderen, of
toch bijna.
Hoe Haags waren de broers? Ze lijken ver te staan van
de Gerrit, de ritmeester en een belangrijke figuur in de Boeken der Kleine zielen. Ze staan ook
ver van de wereld van “Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan”. Is dat wel
zo? Ze gingen allicht niet naar de Sociëteit De Witte die in 1870 uitgebreid
werd en nog steeds een instituut is. Couperus zelf was ook bezig met
schilderkunst, maar stelt vast, in Metamorphoses, dat het wel een echte kunde
is op doek of in beelden vast te leggen hoe de dingen zich aan de kunstenaar
voordoen, terwijl de schrijver alleen over woorden beschikt. Het lijkt al te
evident, maar het blijft natuurlijk ook zo, zoals Hugo Aylva telkens weer zijn
werkkamer inricht, zoals hij en Emilie na hun trouwen zijn bibliotheek
inrichten en hij schrijft aan haar tafel in d’r boudoir. Het is niet de
rijkelijke omgeving, maar tegelijk, zeker in het huisje van zijn moeder een
kwestie van mogelijkheden aangrijpen. Zoals het is, het leven, dus. Wel is dan
interessant dat Willem in een moment van overmoed het contract verbreekt om op
eigen benen te staan, wel wetende dat hij psychisch kan kraken, zoals eerder,
in 1907 is gebleken. De man gaat verhuizen en ergens zien we Ernst, ook al uit
de Boeken der Kleine Zielen opduiken, dat horen van stemmen, dat toekennen aan zijn
voorwerpen geesten die hem omringen. Natuurlijk probeert men de schijn op te
houden, maar het gaat mis met mensen, als ze ergens boven hun gewicht gaan
boksen. In die zin lijkt Zoals gezegd, Willem zocht zijn demonen te schilderen
en dat is toch wel weer een ander facet van wat een kunstenaar vermag. Pieter
de Zwart evenwichtiger, want ook hij heeft zijn tentoonstellingen, maar lijkt
de ontgoochelingen te willen vermijden. Hoe kunnen we leefwerelden van die
mensen kennen? Via brieven en hun doeken, natuurlijk, een zotskap of een portret
van Rika, de vrouw van Pieter en diens nichtje.
Margreet den Buurman is verwant aan Piet de Zwart en
kende al een paar werkjes van hem. Ze schrijft dus niet afstandelijk over een
schilder en diens broer, maar moet dat wel om geloofwaardig te zijn? De werken
die we leren kennen via het boek, spreken wel aan, al zou het nog zoveel leuker
zijn ze levensecht te zien. Er zijn schrijvers die zich alleen met de echte
goden willen inlaten, maar vaak blijkt dat moeilijk als men niet de omgeving
van die “groten” ook leert kennen en al eens onverwacht bijzondere nieuwigheden
in het oudheidkundige kabinet ontdekt. Okay, ook kunstliefhebbers houden ons
graag voor dat het leven te kort is om zich met rotzooi bezig te houden, vaak genoeg
verwerpen ze dan wel werk dat net de moeite waard blijkt, om Vincent van Gogh
toch te noemen. In Vannes en Nantes zag ik namelijk ook werken die niet in onze canon terug te vinden
zijn, maar toch mijn interesse wisten te werken. In museum Singer te Laren zag
ik veel Nederlandse, Hollandse kunst is wel zo passend, die ik ook niet kende via
publicaties of tentoonstellingen. Hoe graag ik ook naar de werken van Gust de
Smet kijk of Ensor dan wel Constant Permeke, altijd weer denk ik dat de bereidheid
te kijken over de grenzen wel eens onze waardering kan hinderen. Waarom ik in
deze van een canon spreek, ligt er niet aan dat ik van canons zou houden, maar
wel gaat het om het gegeven dat in de kunsten vaak bewust aan canonisering van
kunstenaars, schrijvers, musici wordt gewerkt om het werkgebied voor experts en
kenners overzichtelijk te houden en, in het slechtste geval, te kunnen
domineren. Dit boek laat zien dat het
best leuk is buiten het eigen perceel van erkende namen te gaan kijken, wat er
nog is, zoals een hooiwagen van Willem de Zwart.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten