Zoekend naar verpozing in heftige tijden
Reflectie
Leven en wandelen
in
Filosofische tuinen:
Best comfortabel
![]() |
Hans Vredeman de Vries, gravure Alchemist's laboratory, engraving pictured in the book Amphitheatrum sapientiae aeternae written by Heinrich Khunrat h |
Waarom zou ik mij vragen stellen over de aard der dingen, het waarom de dingen, het doel der dingen? Soms wil men zich enkel aan de feiten houden, maar wat zijn feiten helemaal zonder context? Voor sommigen is filosofie louter tijdverdrijf, voor anderen lijkt het wezenlijk te zijn op alle mogelijke vragen een antwoord bij de hand te hebben, liefst gesigneerd door een grote naam.
Toch bezoekt de verleiding zich vragen te stellen ons allemaal
wel eens, maar stuiten we dan op antwoorden die ons niet helemaal behagen, dan
neigen we ertoe er zich verder niet om te bekommeren en voort te gaan met het
leven. Toch ontkomen we niet aan de vragen, kunnen we aan antwoorden niet
voorbij.
“Moeder, waarom leven wij?” Lode Zielens schreef de
roman over Netje, dochter van een havenarbeider die te vroeg sterft en zij
vlucht in een huwelijk, dat allesbehalve gelukkig lijkt. Uiteindelijk vindt ze
desondanks het geluk dankzij een andere man, Karel, die haar wel iets te bieden
heeft. Haar zus komt in de prostitutie terecht en zelf kan ze niet altijd alle
uitzichtloze miserie aan. Wat mij na lezing trof in het boek was dat die
uitzichtloosheid en het gevoel van voorbestemdheid voor het ongeluk dan wel lag
aan de slechte lonen – hoe meet men dat af? – en meer nog aan de ingesleten
opvattingen over hoe men hoort te leven, de cultuur met andere woorden. En ja,
het individu doet er ook toe, want zelfs als men uit hetzelfde nest komt, kan
men nog behoorlijk verschillend tegenover mens en wereld aankijken en behoorlijk
verschillend uitkomen, welvarend dan wel in diepste miserie.
Natuurlijk lezen we filosofisch werk gewoonlijk in
dikke pillen, maar dat is niet altijd zo, alleen hebben we de indruk dat een
filosofisch betoog allesomvattend, systematisch en coherent, ja, ook consistent
moet zijn. Bovendien moet de rede leidend zijn in onze onderzoekingen, of beter,
in de onderzoekingen van de leermeesters, de grote filosofen. Toch kan men zich
wel eens afvragen hoe we ons denken kunnen ordenen, baseren op wat de rede als
juist denken voorstelt. Natuurlijk is waarheidsvinding altijd de basis van het
denken en dus moet elke propositie die ons wordt voorgelegd of die we zelf te
berde brengen onderzocht worden: waar, mogelijk, onwaar of onmogelijk. Zelfs
dan zijn de keuzemogelijkheden te beperkt om het waarheidsgehalte van een
uitspraak te weer te geven. Het valt op dat fact checkers nooit met
probabiliteit van een uitspraak aan de slag gaan, terwijl dat wel degelijk
gevolgen heeft voor de waarachtigheid van een uitspraak.
Maar goed, als we het hebben over filosofie, als we
filosofie bedrijven dan gaat het om vele dingen, zijn vele vragen mogelijk,
over het ik, zoals Schelling dat stelde tegen het ik van Fichte, dan gaat het
om het wezen van de samenleving, dan… ging het ooit ook over astronomie en
zelfs over tekstanalyse en opruimen van corrupte handschriften, waarin fouten geslopen
waren door de kopiisten. Men kan zich dus maar beter afvragen hoe we naar de
dingen kijken, voor we iets afdoen als filosofie, want het blijft toch wel een
nobel streven inzicht te verwerven in de dingen, de natuur der dingen ook,
wetende ook dat we als mensen nu eenmaal moeilijk aan die drang tot weten,
begrijpen kunnen ontkomen. Daarbij staan we dus tegenover bijna 3000 jaar aan
traditie, inzichten die werden overgeleverd, waarbij in een aantal opzichten
ook oudere teksten en ideeën nog hun belang hebben. We weten dat de filosofie
lange tijd de zowel de filosofie als wetenschappelijk onderzoek omvatte, of
beter, zoals in het geval van Galenus voor de geneeskunde en Ptolemaeus voor de
geografie en astronomie, erin bestond de waarheden van deze kennis blindelings
voor waar te houden en er mocht, om vele redenen in universiteiten niet aan getornd worden:
Magister dixit. Vesalius ging met zijn anatomische werken in tegen de visie die
Galenus en navolgers als onbetwistbaar en juist zagen, op grond van eigen onderzoek,
waarbij hij naar de organen en spieren keek, niet naar wat in de auditoria
volgens Galenus het geval was. Karel V nam Vesalius dan ook in dienst als lijfarts
en liet hem zijn onderzoek verderzetten. De onderzoekers ten tijde van Karel V
vielen wel op door hun moed en volharding, maar ook bleek er een zekere
openheid te bestaan, al zou Karel V wel de hegemonie van de kerk blijven bewaken,
met terechtstellingen van augustijner monniken in Brussel uit het klooster in Antwerpen.
Uiteraard mocht ook aan de leer van de
Kerk niet geraakt worden, want afbreuk eraan doen was ketters, al zag men ook
wel, zoals tijdens het Concilie van Constanz, 1415, dat de kerk toe was aan hervormingen.
De theologische activiteit, zoals Erasmus die ervoer, was zinledig, omdat men
zich enkel met distincties en distinguo’s op die distincties bezig hield, maar
uiteindelijk niet meer toe kon komen aan een beter begrip van God en de Mensheid.
Filosofie beoefende men dan ook niet om het begrijpen, maar als dienares van de
theologie. Erasmus, nogmaals, herlas de teksten en zuiverde die, ook van het
Nieuwe Testament, om uiteindelijk tot filosofische arbeid te kunnen komen. Zijn
werken werden dan ook verboden bij het opstellen van de lijst der verboden
boeken.
Wij kijken verbaasd naar die brandstapels van weleer,
naar de folter als middel voor waarheidsvinding – die dus niet verworven werd.
Het blijft een wrede bedoening, waar men toentertijd wel argumenten leek voor te
hebben, want men wilde vermijden dat mensen God zouden loochenen en zich
daardoor aan Lèse Majesté zouden bezondigen. De strijd tegen de ketters was een
strijd om de goede orde van de samenleving en de homogeniteit van kerk en staat
te verzekeren, maar onder meer de hertog en keurvorst Maurits van Saksen (1521 –
1553) en Philips van Hessen kozen voor het protestantisme – terwijl de
keurvorst in hope, dat lukte pas in 1547) ook zoete broodjes bleef bakken met
keizer Karel V. Dit stond niet in onze geschiedenisboekjes en al zeker niet in
Vlaanderen, terwijl de Opstand oftewel de Tachtigjarige Oorlog gevoerd werd op
vele fronten, ook buiten de Nederlanden, zoals in Frankrijk, waar Lodewijk van
Nassau, broer van Willem van Oranje actief was aan de zijde van de Hugenoten.
En Willem trouwde ook – vrij ongelukkig – met Anna van Saksen, dochter van Maurits.
In welke mate filosofie en historiografie iets met
elkaar te maken hebben, blijft altijd wel stof tot discussie, maar precies het
voor Maurits zelf lucratieve en succesvolle manipulatieve gedrag, laat zien dat
historisch onderzoek filosofische en
theologische kwesties kan verhelderen. De Heksenwaan, zoals Lène Dresen-Coenders
dat beschreef in een uitgebreide studie, beruste op een waandenkbeeld in hoofde
van een taal inquisiteurs en hun getrouwen, allemaal gevormd aan universiteiten
in de theologie en belast met het zuiver houden van de kerkelijke leer en de
maatschappelijke orde, waarbij het oude magische volksgeloof op de achtergrond
verdween, terwijl bij de auteurs van de Malleus Maleficarum en hun opvolgers
een waanidee had postgevat van vrouwen die met de duivel bouleerden en mannen
die ook bezocht werden door duivelinnen. Wie het bestaan van heksen afwees,
zelfs op rationele gronden, werd zelf als renegaat weggezet, als geloofsverzaker,
al waren er wel die de heksenwaan van een Jean Bodin en de auteurs van de
Malleus, Sprenger/Institoris aan de kaak stelden, wegens onredelijk en zonder
grond, omdat duivels geen gemeenschap kunnen hebben met vrouwen van vlees en
bloed. Men moet dan ook met
Dresen-Coenders vaststellen dat de hooggeleerde heren die de vervolging van
heksen als noodzakelijk vooropstelden een andere agenda voerden, de samenleving
wilden ordenen en hun wereld van alle mogelijke vormen van Gode onwelgevallige
werken en de personen die ze uitvoerden zuiveren. Maar de zorg zat bij de
stadsbestuurders, de vroede vaderen die met een demografische omwenteling te
maken kregen, die uitmondde in een sociaaleconomische crisis, omdat dit kwam boven
op de oorlogen die toen gevoerd werden, al kan de demografische omwenteling net
de oorlogen goedkoper gemaakt hebben, omdat er meer jonge mannen zonder
toekomst in de landbouw en de productie in de aanbieding waren.
Kan men zich min of meer een beeld vormen van de
omstandigheden, waarin naast de grote huurlingenlegers ook de heksenwaan om
zich heen greep, dan is het maar de vraag vorsten en bestuurders zich het over
het hart kunnen krijgen om ten oorlog te trekken. Het blijft natuurlijk zo dat
gebiedsuitbreiding altijd wel iets zou kunnen opbrengen en tja, waarom zou men
opstanden vrezen? Nochtans hebben zowel de Nederlanden als Aragon maar ook
Castilië bewezen dat representatieve groepen in de samenleving zich wel
degelijk tegen de wil van de vorst kunnen verzetten en in de Nederlanden eindigde
dat met veel territoriumverlies en met verlies van het aanzien van de RKK.
De omgang met macht is nog zo een thema waar filosofen
zich over gebogen hebben, onder meer ten dienste van de macht, om de
machthebber te legitimeren. Maar uit diezelfde kringen kwamen dan ook de
aanvallen op de heersende machten, onder meer vanwege later ketters genoemde dwarsdenkers.
Sinds Plato weten we dat filosofen al eens op meerdere gedachten durfden te
hinken, maar vooral Plato legitimeerde de machthebbers, op voorwaarde dat die
ook filosoof zou zijn. Maar in Syracuse liep het mis, omdat de machthebber wel
doorslaggevender machtsmiddelen had dan de filosofie en de ratio. Wiens wil wet
is, bepaalt ook uiteraard wat men te goeder trouw kan denken. Maar uiteraard
zien we dan figuren als Jago verschijnen, zowel bij Shakespeare (Othello) als
bij Goethe, die in Wilhelms Lehrjahre is Jago ervan overtuigd dat hij het
juiste doet? Bij Shakespeare zo te zien niet, dat betekent dat hij weet dat hij
Othello ten gronde wil brengen.
Maar een filosoof wil weten hoe het zit, maar dat
geldt ook voor artsen en voor ingenieurs en zelfs voor historici, want
uiteindelijk is de actuele toestand er niet zomaar gekomen en dan is het zaak
de dynamiek ervan te kennen. In die zin is het Westen uniek en gingen filosofen
veel verder dan de meeste religies, voor wie de schepping pas goed 6.000 jaar
geleden zou hebben plaats gehad en dan is er van grote ontwikkelingen geen
sprake, want God zag dat het goed was, zijn schepping. Waar Thales van Milete
in een put op het strand viel, omdat hij te veel naar de hemel keek, nieuwsgierig
naar de beweging der hemellichamen en Plato meende dat we ten allen prijze
dienen te streven naar (maatschappelijke) orde, zoals in “De Wetten” te boek
werd gesteld, weten we dat ons handelen doorgaans vooral chaos bewerken zal.
Eeuwenlang hebben we die idee onderschreven, omdat we vermoeden baat te hebben
bij orde, maatschappelijke orde. Kunst dat hoogstens een afbeelding van een
afbeelding kan zijn, blijkt voor Plato een verderfelijke bezigheid, net als het
napluizen van de (Griekse) mythen en sagen, waarin de misdaad floreert. Matigheid en zelfbeheersing zijn volgens Plato voor de
drie klassen die hij onderscheidde, de bekende trias van Boeren en handwerklieden,
die de materiële basis van de samenleving en van hen wordt matigheid – lees ook:
tevredenheid met het eigen lot -, soldaten en anderen die de samenleving bewaken
en wanorde moeten voorkomen, misdaad voorkomen en overtredingen van de strenge wetten
bestraffen. In feite houdt Plato ons geen wenselijke samenleving voor, maar in
zijn wijsheid dacht hij bij te dragen tot een zorgzame straat, die chaos en
bedreigingen de baas wilde blijven. Dat was tot diep in de negentiende eeuw een
begrijpelijke houding, omdat de relatie tussen wat individuen en groepen,
samenlevingen doen, niet altijd helder te vatten valt. Waren de Peloponnesische
oorlogen een gevolg van overmoed van Atheense dan wel Spartaanse bestuurders?
Wat was de inzet? Uiteindelijk leek Korinthe enige tijd het overwicht te
verwerven in het oude Griekenland, maar toen kwamen Philippos van Macedonië en
diens zoon, Alexander. Met de Romeinse verovering werd Griekenland voorgoed een
provincie van een veel groter rijk, maar zowel Caesar als Cicero leerden hun klassiekers,
zeker ook de filosofische leermeester in Griekenland en uiteraard ook
Alexandrië aan de Egyptische kust.
Hoewel veel van het werk van Plato en Aristoteles
behouden bleef en doorgegeven werden, zou na de omvorming van het christendom
tot staatsgodsdienst een discussie over de waarde van deze werken ontstaan,
maar Hiëronymus en Augustinus zouden er wel toe bijdragen dat, hoewel de kennis
van het Grieks gaandeweg verloren zou gaan tijdens de Middeleeuwen, een
klassiek vormingsideaal vorm kreeg, waar in de 8ste eeuw Alcuin het
zijne aan toevoegde. Wat de rol van Alexandrië en Hypathia was in het vrijwaren
en doorgeven van de oude kennis, zonder daarin te slagen want zij werd vermoord
en de bibliotheek ging in vlammen op. Erasmus zal wellicht gehoopt hebben
ergens de best mogelijke versies van zijn teksten, van Hiëronymus en ook wel
van de satiricus Lucianus, die hem wel inspireerde tot de Laus Stultitiae.
Zoals Sandra Langereis uiteenzet was het voor Erasmus
en humanistische tijdgenoten behoorlijk bewerkelijk de oude teksten, alleen al
de Latijnse, te herstellen, maar ook werd duidelijk dat de Griekse teksten niet
opnieuw begrepen zouden kunnen worden zonder ernstige studie. De reformatie
ging over een herstel van de Augustijnse genadeleer, de Contrareformatie probeerde
de formele orde te herstellen met grote macht en beoogd gezag over gelovigen,
die van bovenaf vorm werd gegeven. De rol van de Jezuïeten is hierbij zacht
gezegd ambigu, want net bij hen kwam het nieuwe opvoedingsideaal, met het oog
op de vorming van een nieuwe, christelijke elite, als pauselijke opdracht te
liggen, waarbij zij als directe ambtenaren van de Paus tegelijk een grotere
greep kregen op de vorming van jongeren, maar hen ook vaak genoeg kennis meegaven
die hen tot insubordinatie kon aanzetten.
De conflicten binnen de kerk ontgaan ons vaak en even
vaak nemen we aan dat wie schismatieke inzichten poneerde, ook meteen als
ketter werden weggezet, maar het ging er maar vanaf, of men in een volkstaal
schreef dan wel zich van het Latijn bediende. Maar fundamenteler was of men de
leer van de kerk en de machtspraktijk respecteerde. Auteurs als Giordano Bruno,
die zich tegen de Erasmiaanse schoolmeesters in Oxford zou hebben gekeerd, kwam
met een totaal nieuw wereldbeeld, waarin de Hermetische Traditie volop aan bod
komt, een traditie die voortgaat op teksten, vermeend geschreven voor en tijde
van Mozes. Dat Bruno de Aarde zag als deel van een groter geheel en voor het
eerst over de mogelijke oneindigheid der werelden nadacht, was inderdaad
Ketters te noemen, hoewel zijn visie veraf stond van wat de Ketters doorgaans
voor ogen hadden staan, nog aanleunend bij het Ptolemeïsche wereldbeeld en
Augustinus uiteraard.
Het valt me altijd weer op dat we geneigd zijn de kwantumsprong
in het Europese denken, tussen de dagen van Albert de Grote en Thomas van Aquino
en het Erasmiaanse Humanisme niet (meer) bij machte zijn te vatten. En de
volgende stap, die onder meer Descartes, Spinoza en Leibniz zouden zetten, was
al helemaal niet meer te vatten, als men de dunne lijn tussen continuïteit en het
maken van cesuren niet meer ziet. Figuren als Michel de Montaigne en Erasmus
hebben ook hun onmiskenbare bijdragen geleverd, maar vaak is het moeilijk hun
verdiensten goed te evalueren.
Met Cornelis Verhoeven en diens inleiding tot de
Verwondering, weten we dat filosofie om verwondering draait en dan merkte ik
algauw, bij leergangen van Commers en anderen, bij eigen onderzoek dat men die
verwondering vaak liet vallen, dat wil zeggen, dat men vergat waarom men de
natuur der dingen te onderzoeken heeft. De verwondering brengt ons aan het
denken: waarom zijn de dingen zoals ze zijn? Waarom handelen wij mensen, zoals
we handelen. Over Leibniz hoorde ik tijdens mijn studietijd niet zo heel veel,
terwijl ook die andere wiskundige en filosoof Blaise Pascal weggezet werd als
al te katholiek. We leerden wel iets over zijn Pensées, maar zijn bijdragen aan
het afbreken van zekerheden, vooroordelen, werd al eens vergeten. En Leibniz,
die schreef nu eenmaal die bizar bevonden Theodicee, waarin hij onbegrijpelijk
genoeg stelde dat we in de beste der werelden zouden leven. Voltaire reageerde
daar zowat 50 jaar later op, naar aanleiding van de verwoestende aardbeving in
Lissabon. Maar is sprake van verwondering als men de dingen die zijn zonder
meer afwijst omdat ze niet beantwoorden van het beeld dat men zich ervan
gemaakt heeft? Het was onder meer door het werk van Stephen Toulmin te lezen
dat de cesuur in het filosofische denken in onze tijd aan de orde stelde,
waarbij de zekerheid opnieuw een grote zorg werd, terwijl het onderzoek dan weer
vertrekt uit de vaststelling dat affirmaties niet altijd die zekerheid geven
die we zo graag wensen.
Was Isaac Newton nog altijd een filosoof, dan was hij
meer gespecialiseerd in wiskunde, maar ook kon hij zich nog vermeien in de
alchemie, wat ons uiteraard hooglijk verbazen kan, terwijl het probleem net was
dat kennis van materialen wel al op gang begon te komen, maar de geschiedenis
van de scheikunde loopt via de alchemie en de zoektochten naar betere
beheersing van materialen. Pas in de latere achttiende eeuw zou de scheikunde
tot bloei komen – wat ook niet gelukt was zonder de wetten die Newton had
geschreven over de grote krachten, de dynamica en zo verder. Dacht de wiskundige
dan al zoals wij het ons graag voorstellen, dan zien we dat Jean-Paul van
Bendegem best weet uit te leggen dat wiskunde niet per se leidt tot
onbetwijfelbare inzichten, ook al omdat dankzij Isaac Newton en Einstein, naast
vele anderen, dat onderzoek een taal heeft opgeleverd die het wiskundig denken
structureert en nieuwe inzichten mogelijk maakt te formuleren. Maar we hebben
afgeleerd de betekenis van wiskunde te herkennen en waarderen. Integendeel, we
menen dat het een vakgebied voor nerds is, terwijl de mathematica net mee onze
cultuur vorm heeft gegeven. Er zijn genoeg wiskundigen die ook filosofen zijn en
daarover schreven. Maar ook hier, de afwijzing van wiskunde, omdat we het niet
zouden kunnen, lijkt een hoop redenen tot verwondering voor ons
onvatbaar te maken en ons denken te beperken.
Verwijlend in de tuinen van de wijsbegeerte zien we
dat we ons niet vanaf kunnen maken met quasi-zekerheden, maar kunnen er ook
geen aanspraak op maken. Wel brengt verwondering over de dingen die zijn en hoe
we zelf als mensen daarmee om kunnen gaan een aanzet onze binnenwereld te linken
aan wat we waarnemen. Omdat we onze leefomgeving onherkenbaar veranderd hebben,
omdat we niet altijd goed weten wat er de gevolgen van zijn en hoe dat voor ons
bestaan kan of zal uitpakken. De vraag wie de mens is en wat we mogen claimen
als plaats in het grotere geheel dat onze wereld is, hoeft niet tot religieuze dogma’s
te leiden – want dan is er geen reden meer tot verwondering – maar kan ons ook
tot ethisch onderzoek brengen, hoe we met die wereld om kunnen gaan, of onze
naasten, maar ook de velen die we niet (kunnen) kennen. Cornelis Verhoeven
maakt duidelijk dat veel van de kwesties die erbij komen kijken wel degelijk
ook kennisgebieden zijn, zoals psychologie of geologie, biochemie en wat al
niet meer, maar filosofisch kan die kennis ons niet verder brengen dan
technische dan wel pragmatische oplossingen voor vragen waar we als samenleving
mee te maken hebben. Dat is dan ook het domein van de politiek en belendende
percelen, maar als het erop aankomt te begrijpen wat we zien gebeuren, hoe
dingen gebeuren, komen we op een ander terrein terecht.
Toch hoeft het niet te leiden tot een filosofisch
denken dat los staat van de werkelijkheid, in die mate dat de verwondering van
waaruit men vertrekt, toch altijd om observaties gaat van de werkelijkheid die
het geval is. De antieke Grieken wisten dat er distincties aan te brengen zijn,
waarbij Technè niet te reduceren valt tot alleen maar techniek, wel
vaardigheid. Maar we weten intussen ook dat Plato handwerklieden niet erg hoog
inschatte. Het verwondert mij dan ook vaak genoeg dat universitair
gediplomeerden nog altijd menen, uitzonderingen niet te na gesproken, dat die
beroepen niet echt tot wijsheid zouden leiden, moet respecteren – ondanks het
huldigen van een ideologie die de wereld verbeteren wil door gelijkheid te
brengen - terwijl men, de moeite nemend met mensen buiten de eigen bubbel te
spreken, gauw genoeg snapt dat goede vakmensen wel degelijk over een wijsheid
beschikken, die de hoofdarbeider zelden zal bereiken.
Wat we beleven in de filosofische tuinen, onthecht ons
niet van het wereldse bestaan en laat ook niet toe te menen dat die er niet toe
doen. Men kan perfect ascetisch leven in de luxe van een paradijstuin, waarbij
die ascese des te minder moeite kost, naarmate in alle behoeften wordt
voorzien, zij het volgens een uitgekiende dagorde. De filosoof v/m kan nog
altijd bedenken dat de wereld vol chaos, geschreeuw en gedoe hem of haar maar
matig boeit, de orde der dingen willen vatten, het begrip Kosmos een aardse
betekenis geven, leidt er zelden toe dat we inderdaad orde kunnen opleggen aan
die wereld, waar filosofen graag met enige walging naar kijken. In die zin
blijft Hannah Arendt een belangwekkende filosoof, al wilde zij nu net geen filosoof
genoemd worden.
De verwondering onderkennend dat de wereld niet altijd
rationeel functioneert, zou ons ook al eens tot vragen kunnen brengen over de
wenselijkheid, in hoofde van bestuurders, net de verhoudingen te fixeren tussen
mensen en groepen in een massasamenleving als de onze. Want veel ellende kwam
er over ons en vooral onze voorgangers vanwege het onvermogen de al te snel
toenemende complexiteit te vatten die eerst
de Groene (landbouw)Revolutie (vanaf ongeveer 1700 en volgende eeuwen, want het
proces is nog niet afgerond) en vervolgens de Industriële revolutie. Men heeft
betracht in de toenemende mate van demografische, economische en
maatschappelijke complexiteit net orde aan te brengen, op te leggen, soms door
cartesiaanse versnippering van de realiteit voor de werkelijkheid te houden.
Het blijft altijd bedenkelijk die ontwikkelingen af te zetten tegen of te
vergelijken met wetten uit de natuurkunde, zoals de Tweede Wet van de
Thermodynamica. Een eerste probleem daarbij ligt voor de hand: kan men een
samenleving als een gesloten systeem beschouwen? Het eigene van die wet is nu
net dat een gesloten systeem met uitstroom van de energie/warmte tot een
evenwicht komt en dus in principe geen entropie ofwel toenemende chaos kent. Historische
bevindingen maken duidelijk dat Europa, vanaf de twaalfde eeuw het systeem
zelden als gesloten kan worden bezien, omdat er altijd interacties waren met omliggende
gebieden. En vooral waren er conflicten genoeg door botsingen tussen groepen en
machtsfiguren. Andere historische bevindingen maken duidelijk dat bepaalde beelden
van de samenleving, zoals Georges Duby die presenteerde, van de ridder, de
priesters en de boeren, zelden een evenwicht bereikte, alleen al omdat er vanaf
de twaalfde eeuw een nieuwe groep bij was gekomen, die aan belang won, de
stedelijke handelaars en producenten. Dat leidde na verloop van tijd tot een
osmose van hoge adel en het zeer rijke stedelijke patriciaat, maar tegelijk ook
zien we dat er een steeds toenemend verkeer van goederen en mensen, van
inzichten ontstaan, die het andere vaak gepredikte ideaal van de stabilitas
loci, het feit dat mensen aan de grond zouden gebonden zijn, onhoudbaar maakte.
In de recente geschiedenis is die beweeglijkheid alleen maar toegenomen en daar
hebben veel mensen geen vrede mee. De migratiecrises laten zien dat we er maar
niet van doordrongen raken dat we weinig of geen greep hebben op het gedrag van
anderen. Zien we Afrika nog altijd graag als een arm continent, dan doen we
weinig moeite om er beter zicht te op krijgen. Het doet vragen rijzen over de
aard van journalistiek en men stelt verwonderd vast dat in het politieke en
maatschappelijke debat dergelijke evoluties nauwelijks meespelen.
Tot slot, in de tuin van de filosofie wandelt men
graag rond met gedachten over hoe de wereld eruit zou moeten, hoe men alle leed
de wereld uit kan helpen, of beter, hoe men de wereld beter kan laten
beantwoorden aan het ideaalbeeld dat men ervan voor ogen heeft staan, wellicht
als herinnering aan de ideale wereld, waar de ideaalbeelden onbewogen bestaan,
niet verwrongen door de realiteit van het aardse leven. Net daarom vond Arendt
dat ze geen filosofe kon zijn, wel nadenken over de politieke en
maatschappelijke realiteit. In “The Life of the Mind” onderzocht ze wat we doen
als we denken. Elders verwonderde ze zich erover hoezeer filosofen zich zo met
de dood inlaten en daaraan de zinloosheid van het bestaan ontlenen, terwijl wie
nadenkt over de “geboorlijkheid” net het leven betekenis kan geven, het
vermogen tot het opnieuw beginnen, want dat betekent dat we dingen op gang
kunnen brengen, buiten de filosofische tuin, uiteraard.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten