Zoekend naar verpozing in heftige tijden



Reflectie

 

 


Leven en  wandelen in

Filosofische tuinen:

Best comfortabel

 

 



Hans Vredeman de Vries, gravure
Alchemist's laboratory, engraving pictured
in the book 
Amphitheatrum sapientiae aeternae 
written by Heinrich Khunrat
h

Waarom zou ik mij vragen stellen over de aard der dingen, het waarom de dingen, het doel der dingen? Soms wil men zich enkel aan de feiten houden, maar wat zijn feiten helemaal zonder context? Voor sommigen is filosofie louter tijdverdrijf, voor anderen lijkt het wezenlijk te zijn op alle mogelijke vragen een antwoord bij de hand te hebben, liefst gesigneerd door een grote naam.

 

Toch bezoekt de verleiding zich vragen te stellen ons allemaal wel eens, maar stuiten we dan op antwoorden die ons niet helemaal behagen, dan neigen we ertoe er zich verder niet om te bekommeren en voort te gaan met het leven. Toch ontkomen we niet aan de vragen, kunnen we aan antwoorden niet voorbij.

 

“Moeder, waarom leven wij?” Lode Zielens schreef de roman over Netje, dochter van een havenarbeider die te vroeg sterft en zij vlucht in een huwelijk, dat allesbehalve gelukkig lijkt. Uiteindelijk vindt ze desondanks het geluk dankzij een andere man, Karel, die haar wel iets te bieden heeft. Haar zus komt in de prostitutie terecht en zelf kan ze niet altijd alle uitzichtloze miserie aan. Wat mij na lezing trof in het boek was dat die uitzichtloosheid en het gevoel van voorbestemdheid voor het ongeluk dan wel lag aan de slechte lonen – hoe meet men dat af? – en meer nog aan de ingesleten opvattingen over hoe men hoort te leven, de cultuur met andere woorden. En ja, het individu doet er ook toe, want zelfs als men uit hetzelfde nest komt, kan men nog behoorlijk verschillend tegenover mens en wereld aankijken en behoorlijk verschillend uitkomen, welvarend dan wel in diepste miserie.

 

Natuurlijk lezen we filosofisch werk gewoonlijk in dikke pillen, maar dat is niet altijd zo, alleen hebben we de indruk dat een filosofisch betoog allesomvattend, systematisch en coherent, ja, ook consistent moet zijn. Bovendien moet de rede leidend zijn in onze onderzoekingen, of beter, in de onderzoekingen van de leermeesters, de grote filosofen. Toch kan men zich wel eens afvragen hoe we ons denken kunnen ordenen, baseren op wat de rede als juist denken voorstelt. Natuurlijk is waarheidsvinding altijd de basis van het denken en dus moet elke propositie die ons wordt voorgelegd of die we zelf te berde brengen onderzocht worden: waar, mogelijk, onwaar of onmogelijk. Zelfs dan zijn de keuzemogelijkheden te beperkt om het waarheidsgehalte van een uitspraak te weer te geven. Het valt op dat fact checkers nooit met probabiliteit van een uitspraak aan de slag gaan, terwijl dat wel degelijk gevolgen heeft voor de waarachtigheid van een uitspraak.

 

Maar goed, als we het hebben over filosofie, als we filosofie bedrijven dan gaat het om vele dingen, zijn vele vragen mogelijk, over het ik, zoals Schelling dat stelde tegen het ik van Fichte, dan gaat het om het wezen van de samenleving, dan… ging het ooit ook over astronomie en zelfs over tekstanalyse en opruimen van corrupte handschriften, waarin fouten geslopen waren door de kopiisten. Men kan zich dus maar beter afvragen hoe we naar de dingen kijken, voor we iets afdoen als filosofie, want het blijft toch wel een nobel streven inzicht te verwerven in de dingen, de natuur der dingen ook, wetende ook dat we als mensen nu eenmaal moeilijk aan die drang tot weten, begrijpen kunnen ontkomen. Daarbij staan we dus tegenover bijna 3000 jaar aan traditie, inzichten die werden overgeleverd, waarbij in een aantal opzichten ook oudere teksten en ideeën nog hun belang hebben. We weten dat de filosofie lange tijd de zowel de filosofie als wetenschappelijk onderzoek omvatte, of beter, zoals in het geval van Galenus voor de geneeskunde en Ptolemaeus voor de geografie en astronomie, erin bestond de waarheden van deze kennis blindelings voor waar te houden en er mocht, om vele redenen  in universiteiten niet aan getornd worden: Magister dixit. Vesalius ging met zijn anatomische werken in tegen de visie die Galenus en navolgers als onbetwistbaar en juist zagen, op grond van eigen onderzoek, waarbij hij naar de organen en spieren keek, niet naar wat in de auditoria volgens Galenus het geval was. Karel V nam Vesalius dan ook in dienst als lijfarts en liet hem zijn onderzoek verderzetten. De onderzoekers ten tijde van Karel V vielen wel op door hun moed en volharding, maar ook bleek er een zekere openheid te bestaan, al zou Karel V wel de hegemonie van de kerk blijven bewaken, met terechtstellingen van augustijner monniken in Brussel uit het klooster in Antwerpen. Uiteraard mocht  ook aan de leer van de Kerk niet geraakt worden, want afbreuk eraan doen was ketters, al zag men ook wel, zoals tijdens het Concilie van Constanz, 1415, dat de kerk toe was aan hervormingen. De theologische activiteit, zoals Erasmus die ervoer, was zinledig, omdat men zich enkel met distincties en distinguo’s op die distincties bezig hield, maar uiteindelijk niet meer toe kon komen aan een beter begrip van God en de Mensheid. Filosofie beoefende men dan ook niet om het begrijpen, maar als dienares van de theologie. Erasmus, nogmaals, herlas de teksten en zuiverde die, ook van het Nieuwe Testament, om uiteindelijk tot filosofische arbeid te kunnen komen. Zijn werken werden dan ook verboden bij het opstellen van de lijst der verboden boeken.

 

Wij kijken verbaasd naar die brandstapels van weleer, naar de folter als middel voor waarheidsvinding – die dus niet verworven werd. Het blijft een wrede bedoening, waar men toentertijd wel argumenten leek voor te hebben, want men wilde vermijden dat mensen God zouden loochenen en zich daardoor aan Lèse Majesté zouden bezondigen. De strijd tegen de ketters was een strijd om de goede orde van de samenleving en de homogeniteit van kerk en staat te verzekeren, maar onder meer de hertog en keurvorst Maurits van Saksen (1521 – 1553) en Philips van Hessen kozen voor het protestantisme – terwijl de keurvorst in hope, dat lukte pas in 1547) ook zoete broodjes bleef bakken met keizer Karel V. Dit stond niet in onze geschiedenisboekjes en al zeker niet in Vlaanderen, terwijl de Opstand oftewel de Tachtigjarige Oorlog gevoerd werd op vele fronten, ook buiten de Nederlanden, zoals in Frankrijk, waar Lodewijk van Nassau, broer van Willem van Oranje actief was aan de zijde van de Hugenoten. En Willem trouwde ook – vrij ongelukkig – met Anna van Saksen, dochter van Maurits.

 

In welke mate filosofie en historiografie iets met elkaar te maken hebben, blijft altijd wel stof tot discussie, maar precies het voor Maurits zelf lucratieve en succesvolle manipulatieve gedrag, laat zien dat historisch onderzoek filosofische  en theologische kwesties kan verhelderen. De Heksenwaan, zoals Lène Dresen-Coenders dat beschreef in een uitgebreide studie, beruste op een waandenkbeeld in hoofde van een taal inquisiteurs en hun getrouwen, allemaal gevormd aan universiteiten in de theologie en belast met het zuiver houden van de kerkelijke leer en de maatschappelijke orde, waarbij het oude magische volksgeloof op de achtergrond verdween, terwijl bij de auteurs van de Malleus Maleficarum en hun opvolgers een waanidee had postgevat van vrouwen die met de duivel bouleerden en mannen die ook bezocht werden door duivelinnen. Wie het bestaan van heksen afwees, zelfs op rationele gronden, werd zelf als renegaat weggezet, als geloofsverzaker, al waren er wel die de heksenwaan van een Jean Bodin en de auteurs van de Malleus, Sprenger/Institoris aan de kaak stelden, wegens onredelijk en zonder grond, omdat duivels geen gemeenschap kunnen hebben met vrouwen van vlees en bloed. Men moet  dan ook met Dresen-Coenders vaststellen dat de hooggeleerde heren die de vervolging van heksen als noodzakelijk vooropstelden een andere agenda voerden, de samenleving wilden ordenen en hun wereld van alle mogelijke vormen van Gode onwelgevallige werken en de personen die ze uitvoerden zuiveren. Maar de zorg zat bij de stadsbestuurders, de vroede vaderen die met een demografische omwenteling te maken kregen, die uitmondde in een sociaaleconomische crisis, omdat dit kwam boven op de oorlogen die toen gevoerd werden, al kan de demografische omwenteling net de oorlogen goedkoper gemaakt hebben, omdat er meer jonge mannen zonder toekomst in de landbouw en de productie in de aanbieding waren.

 

Kan men zich min of meer een beeld vormen van de omstandigheden, waarin naast de grote huurlingenlegers ook de heksenwaan om zich heen greep, dan is het maar de vraag vorsten en bestuurders zich het over het hart kunnen krijgen om ten oorlog te trekken. Het blijft natuurlijk zo dat gebiedsuitbreiding altijd wel iets zou kunnen opbrengen en tja, waarom zou men opstanden vrezen? Nochtans hebben zowel de Nederlanden als Aragon maar ook Castilië bewezen dat representatieve groepen in de samenleving zich wel degelijk tegen de wil van de vorst kunnen verzetten en in de Nederlanden eindigde dat met veel territoriumverlies en met verlies van het aanzien van de RKK.

 

De omgang met macht is nog zo een thema waar filosofen zich over gebogen hebben, onder meer ten dienste van de macht, om de machthebber te legitimeren. Maar uit diezelfde kringen kwamen dan ook de aanvallen op de heersende machten, onder meer vanwege later ketters genoemde dwarsdenkers. Sinds Plato weten we dat filosofen al eens op meerdere gedachten durfden te hinken, maar vooral Plato legitimeerde de machthebbers, op voorwaarde dat die ook filosoof zou zijn. Maar in Syracuse liep het mis, omdat de machthebber wel doorslaggevender machtsmiddelen had dan de filosofie en de ratio. Wiens wil wet is, bepaalt ook uiteraard wat men te goeder trouw kan denken. Maar uiteraard zien we dan figuren als Jago verschijnen, zowel bij Shakespeare (Othello) als bij Goethe, die in Wilhelms Lehrjahre is Jago ervan overtuigd dat hij het juiste doet? Bij Shakespeare zo te zien niet, dat betekent dat hij weet dat hij Othello ten gronde wil brengen.

 

Maar een filosoof wil weten hoe het zit, maar dat geldt ook voor artsen en voor ingenieurs en zelfs voor historici, want uiteindelijk is de actuele toestand er niet zomaar gekomen en dan is het zaak de dynamiek ervan te kennen. In die zin is het Westen uniek en gingen filosofen veel verder dan de meeste religies, voor wie de schepping pas goed 6.000 jaar geleden zou hebben plaats gehad en dan is er van grote ontwikkelingen geen sprake, want God zag dat het goed was, zijn schepping. Waar Thales van Milete in een put op het strand viel, omdat hij te veel naar de hemel keek, nieuwsgierig naar de beweging der hemellichamen en Plato meende dat we ten allen prijze dienen te streven naar (maatschappelijke) orde, zoals in “De Wetten” te boek werd gesteld, weten we dat ons handelen doorgaans vooral chaos bewerken zal. Eeuwenlang hebben we die idee onderschreven, omdat we vermoeden baat te hebben bij orde, maatschappelijke orde. Kunst dat hoogstens een afbeelding van een afbeelding kan zijn, blijkt voor Plato een verderfelijke bezigheid, net als het napluizen van de (Griekse) mythen en sagen, waarin de misdaad floreert. Matigheid  en zelfbeheersing zijn volgens Plato voor de drie klassen die hij onderscheidde, de bekende trias van Boeren en handwerklieden, die de materiële basis van de samenleving en van hen wordt matigheid – lees ook: tevredenheid met het eigen lot -,  soldaten en anderen die de samenleving bewaken en wanorde moeten voorkomen, misdaad voorkomen en overtredingen van de strenge wetten bestraffen. In feite houdt Plato ons geen wenselijke samenleving voor, maar in zijn wijsheid dacht hij bij te dragen tot een zorgzame straat, die chaos en bedreigingen de baas wilde blijven. Dat was tot diep in de negentiende eeuw een begrijpelijke houding, omdat de relatie tussen wat individuen en groepen, samenlevingen doen, niet altijd helder te vatten valt. Waren de Peloponnesische oorlogen een gevolg van overmoed van Atheense dan wel Spartaanse bestuurders? Wat was de inzet? Uiteindelijk leek Korinthe enige tijd het overwicht te verwerven in het oude Griekenland, maar toen kwamen Philippos van Macedonië en diens zoon, Alexander. Met de Romeinse verovering werd Griekenland voorgoed een provincie van een veel groter rijk, maar zowel Caesar als Cicero leerden hun klassiekers, zeker ook de filosofische leermeester in Griekenland en uiteraard ook Alexandrië aan de Egyptische kust.

 

Hoewel veel van het werk van Plato en Aristoteles behouden bleef en doorgegeven werden, zou na de omvorming van het christendom tot staatsgodsdienst een discussie over de waarde van deze werken ontstaan, maar Hiëronymus en Augustinus zouden er wel toe bijdragen dat, hoewel de kennis van het Grieks gaandeweg verloren zou gaan tijdens de Middeleeuwen, een klassiek vormingsideaal vorm kreeg, waar in de 8ste eeuw Alcuin het zijne aan toevoegde. Wat de rol van Alexandrië en Hypathia was in het vrijwaren en doorgeven van de oude kennis, zonder daarin te slagen want zij werd vermoord en de bibliotheek ging in vlammen op. Erasmus zal wellicht gehoopt hebben ergens de best mogelijke versies van zijn teksten, van Hiëronymus en ook wel van de satiricus Lucianus, die hem wel inspireerde tot de Laus Stultitiae.

 

Zoals Sandra Langereis uiteenzet was het voor Erasmus en humanistische tijdgenoten behoorlijk bewerkelijk de oude teksten, alleen al de Latijnse, te herstellen, maar ook werd duidelijk dat de Griekse teksten niet opnieuw begrepen zouden kunnen worden zonder ernstige studie. De reformatie ging over een herstel van de Augustijnse genadeleer, de Contrareformatie probeerde de formele orde te herstellen met grote macht en beoogd gezag over gelovigen, die van bovenaf vorm werd gegeven. De rol van de Jezuïeten is hierbij zacht gezegd ambigu, want net bij hen kwam het nieuwe opvoedingsideaal, met het oog op de vorming van een nieuwe, christelijke elite, als pauselijke opdracht te liggen, waarbij zij als directe ambtenaren van de Paus tegelijk een grotere greep kregen op de vorming van jongeren, maar hen ook vaak genoeg kennis meegaven die hen tot insubordinatie kon aanzetten.

 

De conflicten binnen de kerk ontgaan ons vaak en even vaak nemen we aan dat wie schismatieke inzichten poneerde, ook meteen als ketter werden weggezet, maar het ging er maar vanaf, of men in een volkstaal schreef dan wel zich van het Latijn bediende. Maar fundamenteler was of men de leer van de kerk en de machtspraktijk respecteerde. Auteurs als Giordano Bruno, die zich tegen de Erasmiaanse schoolmeesters in Oxford zou hebben gekeerd, kwam met een totaal nieuw wereldbeeld, waarin de Hermetische Traditie volop aan bod komt, een traditie die voortgaat op teksten, vermeend geschreven voor en tijde van Mozes. Dat Bruno de Aarde zag als deel van een groter geheel en voor het eerst over de mogelijke oneindigheid der werelden nadacht, was inderdaad Ketters te noemen, hoewel zijn visie veraf stond van wat de Ketters doorgaans voor ogen hadden staan, nog aanleunend bij het Ptolemeïsche wereldbeeld en Augustinus uiteraard.

 

Het valt me altijd weer op dat we geneigd zijn de kwantumsprong in het Europese denken, tussen de dagen van Albert de Grote en Thomas van Aquino en het Erasmiaanse Humanisme niet (meer) bij machte zijn te vatten. En de volgende stap, die onder meer Descartes, Spinoza en Leibniz zouden zetten, was al helemaal niet meer te vatten, als men de dunne lijn tussen continuïteit en het maken van cesuren niet meer ziet. Figuren als Michel de Montaigne en Erasmus hebben ook hun onmiskenbare bijdragen geleverd, maar vaak is het moeilijk hun verdiensten goed te evalueren.

 

Met Cornelis Verhoeven en diens inleiding tot de Verwondering, weten we dat filosofie om verwondering draait en dan merkte ik algauw, bij leergangen van Commers en anderen, bij eigen onderzoek dat men die verwondering vaak liet vallen, dat wil zeggen, dat men vergat waarom men de natuur der dingen te onderzoeken heeft. De verwondering brengt ons aan het denken: waarom zijn de dingen zoals ze zijn? Waarom handelen wij mensen, zoals we handelen. Over Leibniz hoorde ik tijdens mijn studietijd niet zo heel veel, terwijl ook die andere wiskundige en filosoof Blaise Pascal weggezet werd als al te katholiek. We leerden wel iets over zijn Pensées, maar zijn bijdragen aan het afbreken van zekerheden, vooroordelen, werd al eens vergeten. En Leibniz, die schreef nu eenmaal die bizar bevonden Theodicee, waarin hij onbegrijpelijk genoeg stelde dat we in de beste der werelden zouden leven. Voltaire reageerde daar zowat 50 jaar later op, naar aanleiding van de verwoestende aardbeving in Lissabon. Maar is sprake van verwondering als men de dingen die zijn zonder meer afwijst omdat ze niet beantwoorden van het beeld dat men zich ervan gemaakt heeft? Het was onder meer door het werk van Stephen Toulmin te lezen dat de cesuur in het filosofische denken in onze tijd aan de orde stelde, waarbij de zekerheid opnieuw een grote zorg werd, terwijl het onderzoek dan weer vertrekt uit de vaststelling dat affirmaties niet altijd die zekerheid geven die we zo graag wensen.

 

Was Isaac Newton nog altijd een filosoof, dan was hij meer gespecialiseerd in wiskunde, maar ook kon hij zich nog vermeien in de alchemie, wat ons uiteraard hooglijk verbazen kan, terwijl het probleem net was dat kennis van materialen wel al op gang begon te komen, maar de geschiedenis van de scheikunde loopt via de alchemie en de zoektochten naar betere beheersing van materialen. Pas in de latere achttiende eeuw zou de scheikunde tot bloei komen – wat ook niet gelukt was zonder de wetten die Newton had geschreven over de grote krachten, de dynamica en zo verder. Dacht de wiskundige dan al zoals wij het ons graag voorstellen, dan zien we dat Jean-Paul van Bendegem best weet uit te leggen dat wiskunde niet per se leidt tot onbetwijfelbare inzichten, ook al omdat dankzij Isaac Newton en Einstein, naast vele anderen, dat onderzoek een taal heeft opgeleverd die het wiskundig denken structureert en nieuwe inzichten mogelijk maakt te formuleren. Maar we hebben afgeleerd de betekenis van wiskunde te herkennen en waarderen. Integendeel, we menen dat het een vakgebied voor nerds is, terwijl de mathematica net mee onze cultuur vorm heeft gegeven. Er zijn genoeg wiskundigen die ook filosofen zijn en daarover schreven. Maar ook hier, de afwijzing van wiskunde, omdat we het niet zouden kunnen, lijkt   een hoop redenen tot verwondering voor ons onvatbaar te maken en ons denken te beperken.

 

Verwijlend in de tuinen van de wijsbegeerte zien we dat we ons niet vanaf kunnen maken met quasi-zekerheden, maar kunnen er ook geen aanspraak op maken. Wel brengt verwondering over de dingen die zijn en hoe we zelf als mensen daarmee om kunnen gaan een aanzet onze binnenwereld te linken aan wat we waarnemen. Omdat we onze leefomgeving onherkenbaar veranderd hebben, omdat we niet altijd goed weten wat er de gevolgen van zijn en hoe dat voor ons bestaan kan of zal uitpakken. De vraag wie de mens is en wat we mogen claimen als plaats in het grotere geheel dat onze wereld is, hoeft niet tot religieuze dogma’s te leiden – want dan is er geen reden meer tot verwondering – maar kan ons ook tot ethisch onderzoek brengen, hoe we met die wereld om kunnen gaan, of onze naasten, maar ook de velen die we niet (kunnen) kennen. Cornelis Verhoeven maakt duidelijk dat veel van de kwesties die erbij komen kijken wel degelijk ook kennisgebieden zijn, zoals psychologie of geologie, biochemie en wat al niet meer, maar filosofisch kan die kennis ons niet verder brengen dan technische dan wel pragmatische oplossingen voor vragen waar we als samenleving mee te maken hebben. Dat is dan ook het domein van de politiek en belendende percelen, maar als het erop aankomt te begrijpen wat we zien gebeuren, hoe dingen gebeuren, komen we op een ander terrein terecht.

 

Toch hoeft het niet te leiden tot een filosofisch denken dat los staat van de werkelijkheid, in die mate dat de verwondering van waaruit men vertrekt, toch altijd om observaties gaat van de werkelijkheid die het geval is. De antieke Grieken wisten dat er distincties aan te brengen zijn, waarbij Technè niet te reduceren valt tot alleen maar techniek, wel vaardigheid. Maar we weten intussen ook dat Plato handwerklieden niet erg hoog inschatte. Het verwondert mij dan ook vaak genoeg dat universitair gediplomeerden nog altijd menen, uitzonderingen niet te na gesproken, dat die beroepen niet echt tot wijsheid zouden leiden, moet respecteren – ondanks het huldigen van een ideologie die de wereld verbeteren wil door gelijkheid te brengen - terwijl men, de moeite nemend met mensen buiten de eigen bubbel te spreken, gauw genoeg snapt dat goede vakmensen wel degelijk over een wijsheid beschikken, die de hoofdarbeider zelden zal bereiken.

 

Wat we beleven in de filosofische tuinen, onthecht ons niet van het wereldse bestaan en laat ook niet toe te menen dat die er niet toe doen. Men kan perfect ascetisch leven in de luxe van een paradijstuin, waarbij die ascese des te minder moeite kost, naarmate in alle behoeften wordt voorzien, zij het volgens een uitgekiende dagorde. De filosoof v/m kan nog altijd bedenken dat de wereld vol chaos, geschreeuw en gedoe hem of haar maar matig boeit, de orde der dingen willen vatten, het begrip Kosmos een aardse betekenis geven, leidt er zelden toe dat we inderdaad orde kunnen opleggen aan die wereld, waar filosofen graag met enige walging naar kijken. In die zin blijft Hannah Arendt een belangwekkende filosoof, al wilde zij nu net geen filosoof genoemd worden.

 

De verwondering onderkennend dat de wereld niet altijd rationeel functioneert, zou ons ook al eens tot vragen kunnen brengen over de wenselijkheid, in hoofde van bestuurders, net de verhoudingen te fixeren tussen mensen en groepen in een massasamenleving als de onze. Want veel ellende kwam er over ons en vooral onze voorgangers vanwege het onvermogen de al te snel toenemende  complexiteit te vatten die eerst de Groene (landbouw)Revolutie (vanaf ongeveer 1700 en volgende eeuwen, want het proces is nog niet afgerond) en vervolgens de Industriële revolutie. Men heeft betracht in de toenemende mate van demografische, economische en maatschappelijke complexiteit net orde aan te brengen, op te leggen, soms door cartesiaanse versnippering van de realiteit voor de werkelijkheid te houden. Het blijft altijd bedenkelijk die ontwikkelingen af te zetten tegen of te vergelijken met wetten uit de natuurkunde, zoals de Tweede Wet van de Thermodynamica. Een eerste probleem daarbij ligt voor de hand: kan men een samenleving als een gesloten systeem beschouwen? Het eigene van die wet is nu net dat een gesloten systeem met uitstroom van de energie/warmte tot een evenwicht komt en dus in principe geen entropie ofwel toenemende chaos kent. Historische bevindingen maken duidelijk dat Europa, vanaf de twaalfde eeuw het systeem zelden als gesloten kan worden bezien, omdat er altijd interacties waren met omliggende gebieden. En vooral waren er conflicten genoeg door botsingen tussen groepen en machtsfiguren. Andere historische bevindingen maken duidelijk dat bepaalde beelden van de samenleving, zoals Georges Duby die presenteerde, van de ridder, de priesters en de boeren, zelden een evenwicht bereikte, alleen al omdat er vanaf de twaalfde eeuw een nieuwe groep bij was gekomen, die aan belang won, de stedelijke handelaars en producenten. Dat leidde na verloop van tijd tot een osmose van hoge adel en het zeer rijke stedelijke patriciaat, maar tegelijk ook zien we dat er een steeds toenemend verkeer van goederen en mensen, van inzichten ontstaan, die het andere vaak gepredikte ideaal van de stabilitas loci, het feit dat mensen aan de grond zouden gebonden zijn, onhoudbaar maakte. In de recente geschiedenis is die beweeglijkheid alleen maar toegenomen en daar hebben veel mensen geen vrede mee. De migratiecrises laten zien dat we er maar niet van doordrongen raken dat we weinig of geen greep hebben op het gedrag van anderen. Zien we Afrika nog altijd graag als een arm continent, dan doen we weinig moeite om er beter zicht te op krijgen. Het doet vragen rijzen over de aard van journalistiek en men stelt verwonderd vast dat in het politieke en maatschappelijke debat dergelijke evoluties nauwelijks meespelen.

 

Tot slot, in de tuin van de filosofie wandelt men graag rond met gedachten over hoe de wereld eruit zou moeten, hoe men alle leed de wereld uit kan helpen, of beter, hoe men de wereld beter kan laten beantwoorden aan het ideaalbeeld dat men ervan voor ogen heeft staan, wellicht als herinnering aan de ideale wereld, waar de ideaalbeelden onbewogen bestaan, niet verwrongen door de realiteit van het aardse leven. Net daarom vond Arendt dat ze geen filosofe kon zijn, wel nadenken over de politieke en maatschappelijke realiteit. In “The Life of the Mind” onderzocht ze wat we doen als we denken. Elders verwonderde ze zich erover hoezeer filosofen zich zo met de dood inlaten en daaraan de zinloosheid van het bestaan ontlenen, terwijl wie nadenkt over de “geboorlijkheid” net het leven betekenis kan geven, het vermogen tot het opnieuw beginnen, want dat betekent dat we dingen op gang kunnen brengen, buiten de filosofische tuin, uiteraard.

 

Bart Haers

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Reacties

Populaire posts