Nederlands als onderwijstaal
Reflectie
Taalvaardigheid
Veeltaligheid en persoonlijke mogelijkheden
Latijn
en Grieks, die talen kreeg ik op college, naast Nederlands, Frans, Engels en
Duits. De voertaal was het Algemeen Beschaafd Nederlands en zelfs de West-Vlamingen
verloren er hun accent. Dat we dat gedoe met ABN toen niet altijd goed konden
smaken, mag niet beletten dat we er gewoon aan werden, begrepen dat het een
taal was met een onmiskenbare charme. Onderwijs zorgt, als het goed is, voor een zekere vervreemding, een gelukzalige vervreemding, toch?
Men
kan zich niet indenken dat in een Duitse school het Duits niet de omgangs- en
instructietaal zou zijn, meer nog, men kiest er nog altijd voor het
Hochdeutsch, begrepen als de Standaardtaal. Het klopt wel dat vele Duitsers wel
degelijk tweetalig zijn, al blijkt dat ook te veranderen. Instructietaal? Zoals
in het leger allicht, instructies geven, brullen, of in ICT, waar je computer
aanstuurt via instructies, al is de tijd dat ik leerde programmeren in basic al
even voorbij. Instructietaal? Hoe bestaat het dat de omgang tussen leraren en
leerlingen, beide van beiderlei kunne – en mogelijk een derde – in instructies
alleen tot stand zou komen. Onderwijs omvat instructies geven, een voldoende
orde bewaren om leerlingen een veilig gevoel te geven, zodat vooral de vorming
goed kan verlopen. Taal is belangrijk en vervult meer dan alleen een
nutsfunctie, al is het zo dat we graag aannemen dat het volstaat dat we
verstaanbaar communiceren, maar net de dichter Drs. P. laat zien hoe doel we
zijn op absurde woordspelletjes.
Het
blijft wel schrijnen dat we menen dat eentalig onderwijs afbreuk zou doen aan
de kwaliteit van het onderwijs, maar aan de universiteit en scholen, zoals de
biografie van Thomas More laat zien, was het eentalig Latijn, dat de onderwijstaal
was en de thuistaal had er geen toegang. Opmerkelijk genoeg kreeg in zijn
rechtenstudie een variant van het Frans een grote plaats, rechtstermen die
toelieten helder met elkaar als juristen te communiceren, terwijl de
buitenstaander er allicht niet veel van begreep. De strijd tussen de lingua
vernaculare, de volkstaal en het Latijn is in Europa al vroeg begonnen, onder
meer omdat de rechtspraktijk en de wetgeving moeilijk ingang vond als men de
bestemmelingen, het volk niet kon bereiken. Er zijn vooral Capitularia in het
Latijn, maar toch zijn er een aantal in de Germaanse taal van toen, net zoals
de Eden van Straatsburg in de volkstaal werden uitgesproken omdat alle
deelnemers ze dienden te bereiken.
Voor
Vlamingen die geboren werden voor de oorlog en middelbaar onderwijs volgden was
het ook vaak gevaarlijk om toevallig iets in het Nederlands te zeggen en
kinderen in colleges en pensionaten konden elkaar verklikken. Of dat alleen
maar ongunstig uitpakte? Mensen leerden inderdaad Frans, maar pas toen het
middelbaar onderwijs in het Nederlands kon, ontstond een verbreding van de
kennis van het Nederlands als cultuurtaal plaats. Nu vinden sommigen dat het
promoten van het Nederlands als standaardtaal een uiting van iets middeleeuws,
terwijl toen al duidelijk werd, zeker toen de boekdrukkunst er kwam dat een
standaardtaal ontwikkelen een blijk van beschaving en moderniteit moet heten;
De ontwikkeling van grotere staatsverbanden en grotere steden, meer
overheidsoptreden en de boekdrukkunst brachten de unificatie van talen uit de
veelheid van dialecten op gang. Het aannemen van normen inzake orthografie,
grammatica en syntaxis op gang kwam, toch duurde dat voor de groter
cultuurtalen behoorlijk lang. In Frankrijk begon het met het edict van Villiers-Cotterêt
1539, toen in twee artikelen bepaald werd dat de taal van het recht het Frans
zou zijn en niet langer het Latijn. Vervolgens zorgde de oprichting van de
Académie Française, door kardinaal de Richelieu bevestigt in haar rol als
toezichthouder op de Franse taal, met grote macht en aanzien. Het aanmaken van
een dictionaire, woordenboek en het vastleggen van regels voor grammatica en
syntaxis waren haar toevertrouwd. Tijdens de achttiende eeuw bepleitte Voltaire
hervormingen om vlotter te kunnen schrijven en lezen. Pas in 1901 kon men van
bovenaf het taalgebruik volledig standaardiseren en tegelijk, voor wie het
ergste vreest van uniformiteit, was er al sinds de zestiende eeuw een groep
auteurs geweest die zich van die cultuurtaal gingen bedienen, de Pléiade, en er
zelfs actief propaganda voor maakte. Hoe groter gebieden zijn die onder een
kroon of bestuur staan, hoe groter de noodzaak voor administratie en gerecht om
de taal te regelen en normen vast te stellen. Het Nederlands kende vooral in
het Noorden al vanaf de zeventiende eeuw een tendens taalregels aan te nemen,
inzake schrijfwijze, grammatica en syntaxis. De eerste Nederlandse Spelling
kwam er in 1804, de spelling Siegenbeek, die wel voor kritiek zorgde, maar
tijdens de Bataafse Republiek, onder Lodewijk Napoleon en onder Willem I van
kracht bleef. In België zou na de scheiding in 1830 de afkeer voor de spelling
wegens protestants en Hollands afgewezen worden. Met Jan Frans Willems als
voorzitter van een commissie werd een poging ondernomen om de spellingmatige
chaos te temmen en algauw werd die via Koninklijk Besluit in 1844 opgelegd aan
scholen en administratie. In de volgende periode werd gedacht aan een ‘Woordenboek
van de Nederlandse Taal’, waaraan meer dan een eeuw zou worden gewerkt en om discussies over de spelling te vermijden
werden Matthias De Vries en L.A. Te Winkel verzocht een regelgeving op te
zetten voor een eenvormige spelling van de Woordenschat. In 1863 al nam de
Belgische regering de spelling over, terwijl dat in Nederland pas in 1870 de spelling Siegenbeek niet langer verplicht was
en in 1883 werd de nieuwe spelling, die nog steeds geldig is, met enkele
hervormingen, verplichtend voor de overheidsadministratie en het onderwijs. Het
Woordenboek der Nederlandse taal werd in afleveringen gepubliceerd en aangevat
in 1863 verscheen het laatste deel in 1998. Later werden nog aanvullingen
gepubliceerd. Deze lexicografische arbeid blijft wat mij betreft
bewonderenswaardig en geeft aan hoe rijk onze taal wel is.
Eenvormigheid
van de taal, gesproken en geschreven bevordert de verstaanbaarheid en
leesbaarheid, de communicatie dus en het valt op dat België, het koninkrijk,
wat Spelling betreft dicht op de bal speelde, maar dat over het taalgebruik van
het Nederlands in zaken van bestuur en onderwijs de onenigheid langer
aansleepte en pas tijdens het interbellum kon men de verankering van het
Nederlands bij de overheid – in Vlaanderen en min of meer in Brussel – wettelijk
verzekerd achten, al blijven er nog problemen en schermutselingen. De
universiteit van Gent werd pas in 1930 een Nederlandstalige universiteit, een
situatie die de overheid wil verzekeren maar voor de universiteiten en
hogescholen een rem op de internationale ontplooiing heet te worden. Of het
niet de kwaliteit van het universitaire onderzoek ten goede komt aan zeer goed
talenonderwijs belang te hechten, lijkt niet van tel, omdat men zichzelf een
internationale zending toedicht.
Nu
besluit men dus dat in de lagere school en het middelbaar onderwijs de
huistaal, die lang niet altijd het Nederlands is, meer plaats te geven en
vooral niet meer bestraffend op te treden, want dat zou de leerlingen
vervreemden. Ook in de klas zou men toelaten dat kinderen onder elkaar eens een
andere taal, die ze delen, te gebruiken, om taken uit te voeren. Volgens
onderzoek zou dat de integratie bevorderen. Blijkbaar heeft minister van
onderwijs, mevrouw Crevits hier een probleem; onderlinge hulp van leerlingen
moet wel eens kunnen, maar het maken van groepswerken moet wel in het
Nederlands. Overigens, in het ganse debat hoor ik weinig over het declameren
van gedichten, zoals de Spin Sebastiaan of Boerken Naes. Gezelle en Annie M.G.
Schmidt, die voldoende bij elkaar schreef om kinderen goed te leren declameren,
omdat het ritme er zo sterk in is. Ooit droeg met plezier een versje voor, “Het
Spook”, maar ben het nu helaas vergeten. Gelukkig kan
ik nog wel iets met “Dien avond en die roze” of “het huwelijk” van Elsschot, met Jan van Nijlen
en Karel van de Woestijne, Jotie ’t Hooft en Vasalis. Helaas blijkt het
memoriseren van gedichten en declameren in het lager en middelbaar onderwijs
geen prioriteit meer, want dom papegaaienwerk. Zou dat werkelijk het geval
zijn? Om een taal te leren, vormt het leren en voordragen van gedichten en
teksten een nuttig substraat om er zelf mee aan de slag te gaan. “La cigale et
la fourmi”? “Invitation au voyage”? “Der Erlkönig”, La Vita Nuava…
Wie
voerde dat onderzoek? Waarom en hoe sluitend zijn de conclusies. Alvast de
gerenommeerde hoogleraar Dirk Van Damme, werkzaam bij de OESO maakt hier
kanttekeningen bij. De leerwinst zou
niet groot zijn, terwijl men wel eens kan vaststellen dat leerlingen in het
beroepsonderwijs net te weinig taalvaardig werden in het Nederlands. Andere
kinderen wier ouders niet het Nederlands als moedertaal hebben, Pools
bijvoorbeeld, slaagden er dan weer in toch zeer goed Nederlands te leren. Ook
de pianiste Eliane Rodrigues, Braziliaanse pianiste leerde het Nederlands
behoorlijk en spreekt met groot gemak, geeft ook les in het Nederlands.
De
achterstand wijt men vaak aan de armoedige thuissituatie en men vergeet dat
tussen 1900 en 1980 elke generatie weer mensen in het middelbaar onderwijs
kwamen en aan de hogescholen, universiteit, die als eerste in hun familie naar
het college of het atheneum konden, waar dat hun vaders noch moeders was
gegeven. Sociaaleconomische remmen waren er toen vanzelfsprekend en toch vonden ouders het belangrijk genoeg,
spaarden zich boterhammen uit de mond en bleken trots als hun kinderen een
diploma haalden, met beurzen zoals van het Fonds der Meest Begaafden. Alleen al
de naam van dat de gemeentelijke en provinciale fondsen der meestbegaafden zou
vandaag verketterd worden, want tegen alle vormen van egalitarisme ingaande,
terwijl Volksrecht er in 1923 publiciteit voor maakte . Het was voor velen dus
wel de sleutel om uit hun achterstand te komen. Geert van Istendael beschreef
dat uitgebreid en treffend in de biografie van zijn vader. De concurrentie
tussen de pastoors en liberale brouwers of dokters in deze had ook een gunstige
invloed op de toegang tot middelbaar onderwijs. Schoolmeesters hadden overigens
in het naschoolse leven in hun gemeenschap lang een bijzondere rol, via
bibliotheekwerk, in academies en op sportvelden. Behalve hun status als
onderwijzer ging ook de betrokkenheid verloren, omdat die nevendomeinen vaak
geprofessionaliseerd werden, waar uiteraard niets mis mee is, maar wat de
contactmomenten beperkt.
Er
liggen vele kwesties op tafel, die alle met taal, ontwikkeling, vorming en
sociale mobiliteit te maken hebben. De doelstelling, kinderen van migranten een
faire kans geven op goed onderwijs, ligt besloten in de wijze waarop het
onderwijs georganiseerd is, terwijl men toch vaststelt dat veel van die
kinderen, al valt het moeilijk daar percentages op te plakken, niet aarden in
het systeem en dus geen diploma middelbaar onderwijs halen. Nu blijkt dat het
onderwijs het duaal leren niet in het hart draagt, moet men zich vragen stellen
over de benadering van die kwestie, zich herinnerend dat tot 1987 de leerplicht
gold voor kinderen tussen en 14 jaar. De
evolutie op de arbeidsmarkt heeft hier de overheid genoopt de leerplicht te
verlengen tot 18 jaar, omdat men vond dat wie maar tot 14 jaar naar school
ging, slechts de eerste graad van het M.O. volgde onvoldoende gewapend was om een
goed leven met een behoorlijke baan te kunnen leiden. De redenering kwam later
dat iedereen gelijke kansen hoort te krijgen, ongeacht talenten en inzet, wat
men als rechtvaardig bestempelen wil. Wellicht is het zo dat nergens de kansen
op goed onderwijs zo groot zijn als in Vlaanderen, maar dat niet iedereen er
het belang van blijkt in te zien. Kinderen van de eerste generatie
arbeidsmigranten namen die kansen wel waar, zou men geneigd zijn te denken,
maar voor zover ik het kan zien, valt dat moeilijk te becijferen.
Het
doel van onderwijs is mensen klaar te maken voor het volwassen leven, waarbij
sommigen best bereid zijn en vaardig genoeg om hoger al dan niet universiteit
onderwijs te volgen. Het feit evenwel dat men dit laatste als conditio sine qua
non voor een geslaagde onderwijsloopbaan voorstelt, maakt het moeilijk aan
precies opleidingen beroepsonderwijs de gewenste waardering te geven. Het is
voor velen, zeker met een universitair diploma vaak minderwaardig onderwijs,
terwijl die gasten in ateliers en werkhuizen wel degelijk een behoorlijke
vorming krijgen en ook wel zelfvertrouwen ontwikkelen. Taalvaardigheid ontwikkelen
helpt wellicht ook, juist voor jongeren in het BSO om hun ontevredenheid, over
zichzelf, hun mogelijke minderwaardigheidscomplex beter op te vangen en af te
zien van geweld.
Men
heeft lang ontkend dat de arbeidsimmigratie van de jaren zestig en zeventig, de
gezinshereniging ook voor nieuwe vraagstukken zou zorgen en eens de problemen
opdoken werd het algauw taboe na te denken over de vraag hoe men hen in een
onderwijscultuur kon integreren. Als men diversiteit van de samenleving als een
zegen beschouwt, dan blijft men licht blind voor de cultuurpsychologische
implicaties. Onderwijs volgen was in Europa al in de zestiende eeuw niet altijd
een zaak van de hogere elite. Anna Bijns, zo beschrijft Herman Pleij, werd
behalve een oude vrijster vooral een schooljuf die in Antwerpen de toenemende
vraag naar onderwijs hielp op te vangen. Als rederijker verzette ze zich ook in
het Lutheranisme dat toen in Antwerpen aanhang vond. Wie “De Witte van Zichem”
van Ernest Claes als heimatlectuur wil wegzetten, vergeet dat de ambtenaar bij
de Kamer wel degelijk begrepen had dat mensen, (kleine) boeren en arbeiders wel
degelijk hun kinderen naar school wilden sturen, al waren er natuurlijk ook die
er geen geld voor over hadden. Ook Walschap beschrijft in meerdere romans, niet
zelden zonder enig sardonisch genoegen, hoe onderwijs mensen van het rechte pad
afhelpt, maar toch, onderwijs, scholing was in de samenleving, Londerzeel rond
1900, van belang.
Het
taalonderwijs wordt niet enkel in lessen moedertaal – ik gebruik met opzet de
oude term – maar ook in alle lessen bijgebracht, behalve Frans en Engels
natuurlijk. Men zou, denk ik, wel kunnen nagaan hoe het zou zijn als leerlingen
in het M.O. als derde of vierde taal (Klassiek) Arabisch of Turks zouden kunnen
volgen. Het zou die leerlingen kansen geven op een redelijke manier met hun
huistaal te leren om te gaan, er de eigenheid van ontdekken en hen ook wel,
valt te hopen, zal wapenen tegen invloeden van integristische en
originalistische lezingen van de Koran. Als die leerlingen dan romans van Omar Pamuk
zouden te lezen krijgen, kan men zich afvragen wat zou dat voor hen betekenen. Dan wordt immers een
taal officieel erkent in het curriculum en zal, als het goed is, het onderwijs
in die talen met dezelfde inzet van middelen aangeleerd worden als andere
moderne talen of de oude talen – die veel van hun pluimen verloren hebben. Het
is een gedachte die ik al langer in overweging heb genomen, omdat ik denk als
die talen die met de thuistaal te maken hebben, hen tegelijk aspecten van
bijbrengen die net de thuissituatie overstijgen. Immers, wie Nederlands krijgt
op school, gesteld dat men nog iets aanvangt met zinsleer en zinsbouw of als op
het niveau van de derde graad M.O. hen toelaat de mogelijkheden van de taal
zelf uit te proberen, te leren schrijven, van gedichten tot verhandelingen. Wie
zo die thuistalen, die hier vreemd zijn, inderdaad, zoals het Nederlands en
het Frans, Engels en soms al eens Duits,
zal merken dat de omgang met de taal wel eens rijker zou kunnen worden en ook
het denken op een minder gepolariseerde manier mogelijk zou worden. Helaas,
Is het
een teken van zwakte of van generositeit kinderen in basis- en middelbaar
onderwijs toe te laten in de school de huistaal te laten gebruiken? De
discussie is fel, is niet nieuw en wordt altijd met wetenschappelijke rapporten
in de hand gevoerd. Daarbij, moet men helaas vaststellen, komen tegenargumenten
en tegenproeven zelden aan bod. Als onderzoekers als Piet van Aevermaet en
anderen in de pers komen om hun inzichten te ventileren, komt er zelden
tegenwind uit de academische wereld, wat verklaard kan worden dat onderzoekers
vooral gelijkgezinden rekruteren, wat een eenzijdigheid in de hand werkt. In de
Bètawetenschappen wreekt zo een benadering zich vlug genoeg, omdat er sinds
enkele decennia door de snellere communicatie van onderzoeksresultaten de
onderzoekers vanzelf noopt kritischer het eigen werk te bejegenen. De sociale
wetenschappen blijken moeilijker te porren het eigen onderzoek kritisch te
bejegenen en vooral het onderzoek naar weerleggingen van de observaties blijkt
zelden een prominente plaats in te nemen. Er kan ook niet om het engagement van
die wetenschappers heen gefietst worden, al kan men dat hen niet verwijten.
Toch moet men, zeker als men de onderzoeken voor een breed publiek kenbaar
maken wil, ook aangeven hoe het onderzoek tot stand kwam.
Ik
druk inderdaad twijfel uit over onderzoeken waarvan niet duidelijk is in
hoeverre de wens de vader van de gedachte is. Zou men dus niet mogen nagaan hoe
in Vlaanderen tussen 1919 en 1980 de integratie van leerlingen uit gezinnen die
men nu een achterstand zou toedichten zich heeft voltrokken? Dat men dan
inderdaad ook inzichten van een Pierre Bourdieu in het geding brengt en nagaat
of de notie sociaal dan wel cultureel kapitaal dan wel functioneel aangewend
kunnen worden om die integratie te beschrijven. Klopt het dat precies die
leerlingen en studenten net door de studie een hoop sociaal én cultureel
kapitaal konen opbouwen, dan moet men nagaan hoe dat kan voor leerlingen die nu
niet aarden in het schoolse systeem. Sommige leerlingen hebben wel de
capaciteiten, maar willen om allerlei redenen niet mee, lopen achterstand op en
worden schoolmoe en erger. Voor hen moet men niet hele middelbaar onderwijs
hervormen, maar nagaan hoe of duaal leren, dan wel meer aandacht voor hun
ontplooiing in het BSO versterken, zodat ze daar een steviger ruggengraat aan
overhouden, naast een positiever zelfbeeld.
Met
dat alles moet ik wel besluiten dat het hanteren van al te veel coulance ten
aanzien van de thuistaal – als die niet het Nederlands is – wel eens een
vergiftigd geschenk kan zijn. In de school een eenheid van taal, het ABN
hanteren en hen er vlot in leren wonen, in de cultuurtaal, kan helpen mensen
een beter leven te geven. Er moet daarbuiten van alles gebeuren, rond
huisvesting en eventueel opvoedingssteun voor ouders, iets wat onderwijzers en
schooljuffen in stilte op zich namen, naast de onvermijdelijke onderpastoors.
Ging het fout, dan omdat de aanpak te paternalistisch was, maar soms hoor ik
oudere mensen vertellen dat die huisdokter moeder al eens iets influisterde of
de schoolmeester vader op een Vlaamse kermis wat goede raad gaf, tussen pot en
pint. De massaliteit van de scholen, de schaalvergroting kunnen voor de
leerlingen eveneens storend werken, om vertrouwen op te doen, in mensen. Dat ze
sterker kunnen worden onder meer door
een betere beheersing van het Nederlands, maakt hen inderdaad niet gelijker,
maar zou dat problematisch heten? Gelijkheid? Soms lijkt het wel een benadering
die de persoonlijke ontwikkeling in het gedrang brengt.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten