Denkend over de Tijdgeest met Rik Torfs
Reflectie
Tijdgeest
Verkenningen en bedenkingen
Rik Torfs schreef ooit over lankmoedigheid, maar tegelijk laat hij niet na te onderzoeken wat er gaande is in onze tijd, een betrokkenheid aan de dag leggend, die men niet altijd van hoogleraren die wegens verdiensten emeritus zijn geworden verwacht. Het is maar dat men blind moet zijn om de ontwikkelingen in onze samenleving niet te zien. Maar is er werkelijk sprake van een tijdgeest die iedereen zou bezoeken of zou dwingen er afstand van te nemen?
Ergens tijdens mijn studiejaren aan de universiteit,
toen ik bezig was met de betekenis van Mei ’68 te onderzoeken, zo een projectje
waar je naast je andere zaken mee bezig kan zijn, zelfs niet altijd helemaal
bewust. De reden was dat ik mensen kende die student of young professional
waren in die jaren en die me vertelden hoe en of ze betrokken waren bij de
gebeurtenissen die wij kennen als Mei ’68. De ene studeerde rechten en
vervolgens notariaat, de ander werd zakenadvocaat en nog anderen gingen als studenten-arbeiders
het leven van de arbeider leiden, maar niet heus, natuurlijk. Zoals het in een
democratie toegaat, waren er verschillende stromingen en zelfs onverholen
vijandschappen. Nog altijd hoort men daar echo’s van, zoals de dichter Charles
Ducal die beweert dat het kapitalisme alleen maar schade berokkent. Zou dat de
uitdrukking zijn van de tijdgeest? Net zoals de arbeiders die de intellectuelen
niet altijd goed konden verdragen en wel om twee redenen, namelijk dat zij maar
beter het werk van andere arbeiders niet konden afpakken en vooral, dat arbeiders
niet studeren, maar met de handen werken. De opvallende uitspraak van Boris
Cyrulnik is hier zeker op zijn plaats, namelijk dat wie in die wijk woonde niet
ging studeren, want het was Klasseverraad. In zekere zin horen we dus van die
jaren ’60 en ’70 slechts een klok luiden, die van de (jeugdige) revolterende
jongeren en ook wel van mentoren, zoals Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir.
Toch werd het grotere denkwerk vroeger geleverd, ontstond de (tegen-)cultuur al
in de jaren ’50, met films, chansons en boeken, die wars van de culturele
opvattingen der vaderen en van de klassieke normen en waarden die men voor eeuwig en universeel hield,
maar die tegelijk ook voor de jongelui een aardverschuiving leken, waar ze wat
graag in meegingen. Niet allemaal, uiteraard want er bleef een bastion van
klassieke waarden en een grote groep brave jongens en meisjes die later netjes
zouden bijdragen aan de economische groei, maar daarom niet zelf opgesloten
bleven in een burgerlijk deugdendiscours.
Het is de tijd waarin Rik Torfs zelf zijn verkenning van het leven
begon en van de wereld waarin hij terecht gekomen was. Dat is iets wat wij
allemaal voorgeschoteld krijgen en stellen we als vierjarige eindeloos de vraag
waarom dingen zijn zoals ze zijn, dan kan het geen kwaad, bedacht de jonge Rik genoegen
te nemen met nietszeggende antwoorden. Intussen bood de literatuur soelaas voor
nieuwsgierige jongeren en was er ook de film, waarin niet langer de helden van
de Hollywoodkaskrakers van belang waren maar nieuwe films, film noir en andere
experimenten, die de kijker een andere kijk gaven op de oude precepten en leefregels,
die onder meer door de kerk maar ook door burgerlijke overheden werden uitgedragen,
maar niet zonder hypocrisie. Toch was er al sinds de Romantiek altijd wel
jeugdig animo geweest om de regels en normen naast zich neer te leggen. Denkend
over het boek van Torfs en zijn aanpak, kwam ik tot de vaststelling dat de
ambiance van de jaren zeventig, toen Torfs rechten ging studeren en daarna canoniek
recht hem evengoed gegrepen moet hebben als mij, die later kwam. Toch zagen we
ook wel dat wat verkondigd werd niet altijd haalbaar of zelfs wenselijk was.
Een ding viel op, het lichaam, ook het
vrouwelijke lichaam kwam in beeld, in films en op televisie maar ook kwamen er
expliciete seksscènes op het scherm, tot afschuw van een aantal mensen, maar
velen keken met rode koontjes. Ook in het straatbeeld verschenen vrouwen in
minijurk, maar ook werd het naturisme (relatief) populair, terwijl het al langer
bestond in Duitsland en Frankrijk. De tijdgeest werd ook gevormd door de komst
van anticonceptieve middelen, die het leven van vrouwen vrijmaakten, omdat
zwangerschap niet de enige uitkomst was van een seksuele ontmoeting. Maar ook
de gezinnen veranderden, want het ideaal van de kroostrijke familie werd
geleidelijk vervangen door het ideaal van gezinnen met twee kinderen, liefst
een jongen en een meisje, al kon men de volgorde niet bepalen. Precies daar is
men op gaan doorwerken, om onnodig lijden te vermijden. Gelukkig nemen mensen
gemakkelijker vrede met een onverwachte situatie dan wijsgeren en politici, die
menen dat vooruitgang maar een kant op kan, die van doorgedreven rationalisatie
en ingrepen op maat van de betrokkenen. Men kan daar in se alleen blij om zijn,
maar toch is het wat anders dan de jaren zestig, Provo en de Hippies voor ogen
hadden staan. Ook de terugkeer naar de natuur is zeker aan de orde, maar ook Agalev
ging uiteindelijk voor een mens- en wereldbeeld dat geen vrede nemen wil met de
gang der dingen in de natuur, de onvoorspelbaarheid, die men overigens zoveel
mogelijk wil terugdringen. Het is een element van de ontwikkelingen van de afgelopen
zestig jaar, dat men niet uit het oog mag verliezen. Maar het zou te ver gaan
al deze ontwikkelingen in de geneeskunde en die zelfbeschikking bevorderen af
te wijzen omdat ze hetzij Big Pharma teveel macht heeft of individuen die niet
geholpen kunnen worden als slachtoffers van schuldig verzuim te beschouwen.
Dat mensen slachtoffer kunnen zijn van
allerlei onrecht, hoeft geen betoog, maar zelden gaat het over de mogelijkheden
via onderwijs toch een goed eigen leven te verwerven. De victimisatie stelt, zoals
Peter Sloterdijk vaststelde, mensen ervan vrij in de mate van het mogelijke hun
eigen mogelijkheden aan te spreken. Aan de andere zijde van dit fenomeen merken
we hoe mensen willen voorkomen slachtoffer te worden en spreekt men van save places
in universiteiten, maar ook proffen kunnen blootgesteld worden aan ostracisme
omdat zij, de studenten, zich hinderlijk geraakt voelen door lesinhouden. Zou
men dat ook zeggen over de leergangen waarin over Dreyfus gesproken wordt of
over de inzichten van Houston Stewart Chamberlain? Ik weet zelfs niet of dat
werk aan jonge historici wordt aangeboden, net zoals Oswald Spengler. Het is
tegelijk vreemd dat studenten iets niet willen weten, leerstof afwijzen.
Tegelijk moet gezegd dat er 40 jaar geleden al tijdschriften voor sociale
geschiedenis en vrouwenstudies bestonden en dat de academische aandacht
levendig was, wat tot licentiaatsverhandelingen en ook wel tot doctoraten
aanleiding gaf. Deze aanpak werd niet altijd ernstig genomen, maar nu moet men
vaststellen dat we nog altijd niet beter zijn doorgedrongen in de fijnmazige
netwerken waarin mannen en vrouwen hun plaats hebben. René van Stipriaan maakt
duidelijk dat Willem van Oranje op zijn echtgenotes rekende om het huishouden
en vooral het beheer van de landgoederen op orde te houden, waarbij hij wel
vaker geluk had dan ongeluk. Hoe die vrouwen dan hun aandeel hadden in de
besluitvorming van een figuur als Oranje, zou mij wel interesseren en via de
biografie vindt men ampel verwijzingen naar brieven van de betrokkenen. Is zo
een echtgenote onder de knoet gehouden werden. Louise de Coligny, de vierde en
laatste echtgenote van de Prins, zou na zijn dood ook kinderen van Willem en
Charlotte de Bourbon onder haar hoede nemen.
Maar er zijn andere voorbeelden, zoals Anna
Bijns, de vrouwelijke dichter die nauw in contact stond met de rederijkerskamer,
die katholiek bleef in een stad die snel overging naar de Lutherse kerk. Er is
wellicht veel meer materiaal, omdat de getuigenissen die we vinden van vrouwen
in de bronnen, want het zijn die bronnen die ons vertellen over hoe de wereld,
hoe lokale gemeenschappen functioneerden, functioneerde. In die zin blijven de
heksenprocessen interessant om na te gaan hoe vrouwen zomaar met een valse
beschuldiging in diepe ellende terecht konden komen en uiteraard ook meestal de
dood vonden. Het blijft opvallend dat de vrouwenbeweging zich blijft verbinden
met andere groepen, minderheidsgroepen, terwijl de vrouwen als deel van de
samenleving niet echt een minderheid vormen en tegelijk ook niet homogeen
kunnen heten – net zomin als mannen, uiteraard. Toch zijn vrouwenstudies in de
geschiedenis van belang omdat we tot nog toe vaak een eenzijdig beeld krijgen
van wat er “werkelijk” gebeurd is. Bedenken we dat het Martha Goebels was die
haar kinderen ombracht om met de Führer te sterven en zelf ook met haar
echtgenoot stierf in de bunker. Uiteraard zal men haar geen voorbeeld van
deugdzaamheid vinden, net omdat ze onverkort de Führer verknocht bleef. Maar
net daar wordt het voor de historicus interessant, want hoe stonden andere
vrouwen tegenover de grote leider? De Witte Roos – wier dood in februari 1943
dit jaar ook weer niet herdacht werd – met onder meer Hans en Sofie Scholl,
betrachtte met pamfletten hoogleraren en andere intellectuelen te bewegen het
heft van het verzet tegen de Nazi’s in handen te nemen. Weinigen gingen hierop
in, maar de leden van de Witte Roos werden uiteindelijk opgepakt na een
onbezonnen actie in de universiteitsgebouwen. Was hun actie echt zinloos,
hoogstens een klein eresaluut waardig? Ik denk dat hun frustratie dat het zo
stil bleef over hun pamfletten, dat hun engagement, voor Hans Scholl tot
rijping gekomen bij een zending als arts in opleiding naar het front bij Stalingrad
in 1942 onze waardering meer dan verdient, ook al diende het tot niets en al
zeker kan het niet als schaamlapje dienen voor Duitsers die niet tegen het bewind
ingingen. Ruth Andreas Friederich was dan weer zo een merkwaardige figuur, die
na de oorlog haar herinneringen aan de daden van verzet opschreef, waarbij
onder meer Joodse mensen voor zover mogelijk uit Berlijn werden uitgeholpen in
1938, maar geleidelijk voet zij dat verzet niet enkel gevaarlijk is maar ook soms onverantwoord kan blijken. Het
is moeilijk tegen de tijdgeest in te gaan, maar toch deden zij het. Kan men het
ook nog hebben over Etty Hilleshum, die – wellicht – tegen beter weten in haar
activiteiten in Westerbork bleef uitoefenen om mensen te helpen die al veroordeeld
waren, zeker tot transport naar Polen, maar wellicht ook gewoon tot de dood, al
kon ze wellicht nog niet weten hoe of de mensen stierven die ze nog verzorgde
en bijstond in het doorgangskamp.
De tijdgeest, we leerden er zelf onze opinie
over te vormen en ons niet te veel te verlaten op wat personen met enig gezag,
zoals recensenten te vertellen hebben. Met filmrecensies ging het in de loop
der jaren bergaf, omdat het steeds meer promopraatjes werden. Boekrecensies
werden gesierd met bollen of anders met bellen opgetuigd, om ons te overtuigen
dat een geschrift de moeite van het lezen waard zou zijn. De tijd van Du
Perron, Menno ter Braak en Maurits Roelants maar ook nog tot in de jaren
zeventig kon men doorwrochte recensies lezen, komt niet weer. Het kan best dat
een krant een beknopte aanbeveling geeft over een boek, maar een recensie vergt
toch meer, al was het maar omdat men lang niet alles kan lezen dat verschijnt. We
willen de vrije keuze van krantenredacties niet in verdenking stellen, maar ook
hier blijkt bedrijfsblindheid aan de orde. Het boek van Joke Hermsen,
Blindgangers werd verweten een ideeënroman te bieden, maar met te veel ideeën,
terwijl de auteur net een zoektocht deed naar de tijdgeest en hoe die onder
vijftigers leven zou.
Maar net de recensentenwereld laat zien
hoe een tijdgeest mensen kan bezoeken, met bijvoorbeeld de misplaatste idee dat
een staccato geschreven boek beter zou zijn dan een rustig meanderende adagio
uitgewerkte roman. Moet men het dan over schrijvers hebben die alle facetten
van de taal inzetten om hun inzicht of onderzoek kond te doen, dan kan men niet
meer geloofwaardig loven dan wel afwijzen. Tijdgeest staat ook voor niet geëxpliciteerde
ideologische keuzes, zoals in de jaren 1980 al eens aan de orde kwam, maar
recent nog scherper op de voorgrond kwam, bij het verschijnen van “Face au Mur”
van Filip de Pillecijn en ook heruitgaven van zijn andere werk, zoals “Mensen
achter de dijk” en “de Soldaat Johan”. In Frankrijk werd het even stil, stilte
voor de storm, rond werk van Louis-Ferdinand Céline, na de storm in 1932, omdat
de gevoeligheden anders zouden liggen. Obsceen taalgebruik, scheldwoorden, maar
ook soms een tedere blijk van kameraadschap? Céline gebruikt naar eigen inzicht
de taalregisters die het best bij zijn verhaal, bij zijn personages en dat lag
moeilijk. Nu ging het om zijn betrokkenheid bij de regering van Vichy en zijn
aanwezigheid in Sigmaringen, waarover hijzelf verslag uitbracht. Wil men de
tijdgeest vatten, moet men ook onwelgevallige episodes niet over het hoofd
zien.
Rik Torfs maakt het ons niet zo
gemakkelijk de tijdgeest te vatten, door te stellen dat zowel de geest als de
notie tijd niet meer zo bevattelijk blijken. Maar hoewel politici en denkers er
zich graag op beroepen de grondstroom te vertegenwoordigen, denk ik dat een
samenleving cultureel en intellectueel een meerstromenland kan zijn. Het is
maar dat Torfs zelf ook kritisch en sceptisch kijkt naar dat beroep doen op een
tijdgeest die men vooral onmiskenbaar goed kan doorgronden. Het blijft
merkwaardig dat we diversiteit zeggen te omarmen en tegelijk pleiten voor
eenheidsdenken. In de onderwijsdebatten van de afgelopen dertig jaar hebben we
telkens gezien dat progressieve partijen de trommel roerden van de vernieuwing,
van de revolutie, waar een beter onderwijs uit zou voortkomen. Alleen beriepen
ze zich op ideeën van onderzoekers en wetenschappers die niet altijd de toets
der kritiek hadden doorstaan en al helemaal niet de toets van de praktijk. Waar
tot in de jaren ’90 de opvoeding erop gericht was jongeren op te brengen tot
autonoom handelende burgers, die over hun eigen lot konden beslissen, tot
ontvoogding dus, werd dat steeds meer een lastige erfenis van het verleden
omdat men de gelijkheid wilde bereiken of minstens gelijke kansen. Onderzoekers
zoals Ides Nicaise herhalen keer op keer dat het onderwijs een
ongelijkheidsmachine is, maar zegt niets (meer) over het belang van onderwijs
om individuen hun talenten te laten ontdekken en ontwikkelen,, waarbij het
gezag van de leraar v/m gebaseerd op kennis van het vakgebied en bereidheid met
de leerlingen in gesprek te gaan, zonder het gezag – niet de macht – in vraag
te stellen. Dat gebeurt toch wel vaker dan we denken, maar leraren kunnen leven
met kritische leerlingen die kennis van zaken aan de dag leggen.
Een kwestie die in het onderwijsdebat zelden
geëlucideerd wordt, betreft de aanpak van vorming tot ambachtsman, handwerker
om het in de termen van het oude socialisme uit te drukken. Toen het
onderwijsbeleid besloot dat jongeren tot 18 leerplichtig zouden worden, werd
niet of nauwelijks nagegaan wat dat voor praktijkgerichte opleiding, de “Arts
et Metiers” – naar de beroemde school van weleer aan de Slachthuislaan in
Brussel. Vakmanschap werd in het Fordiaanse en Tayloriaanse arbeidssysteem uitgeschakeld,
omdat de opeenvolging van handelingen het geheel van de productie mogelijk
maakte. Maar zoals Jacques van Doorn aangaf, betekende dat niet dat arbeiders
in de staalindustrie en andere sectoren niet een grote beroepsfierheid
ontwikkelden, die hen vervreemden kon van de Socialistische Partij van
Duitsland, de SPD. Bovendien was er ook in dat systeem nood aan vakmanschap,
bij de onderhoudsploegen, die machines steeds startensklaar moeten houden. Het
programma van het beroepsonderwijs leidt niet (meer) afdoende op tot jonge
vakmensen en dat voelen ze zelf ook. Sommige opleiding leiden ook niet altijd
tot een volwaardig beroep.
Hoe men de armoede in de samenleving
berekent blijft een aardig voorbeeld van cirkelredeneren, waarbij het
uitgangspunt het resultaat dicteert, maar ook vergeet de heir van experten dat
elke arme een eigen verhaal heeft en niet zomaar geholpen kan worden. Toch is
de armoede niet gestegen, ondanks corona en de inflatiegolf die we net hebben
geïncasseerd. Hoe we dat weten? Omdat de data die de media ons geven over tewerkstelling
en de evolutie van de inflatie ons toelaten te vermoeden dat mensen in armoede
inderdaad niet geholpen zijn met generieke maatregelen, maar voor de mensen in
armoede zijn er goede regelingen, die hen evenwel niet uit de armoede helpen.
Het zou interessant zijn projecten op te zetten waarbij in een Sociaal Huis een
aantal medewerkers afstappen van dossierbehandeling, maar casus per casus op de
voet gaan volgen, met een intensieve begeleiding die uitgaat van het opbouwen
van vertrouwen tussen de persoon in armoede en de begeleider v/m, die niet a
priori sanctionerend hoeft op te treden. Het is geen eenvoudig parcours dat
hier wordt voorgesteld, maar zeer gericht op de praktische benadering van het
probleem, in plaats van keer op keer data te produceren om een theorie te
schragen die niemand kan verifiëren. Het is wat Stephen Toulmin schreef in zijn
onderzoek naar de toestand van het wetenschappelijke denken en dito wereldbeeld,
namelijk dat men in onzekere tijden een grotere zekerheid verwacht van
wetenschappers, maar kan dat nog enigszins lukken in de natuurwetenschappen,
voor sociale wetenschappers is het veel moeilijker een zekere stand van zaken
te geven, die ook nog objectief nastreeft. Ook Torfs wijst op die ontwikkeling
in de sociale wetenschappen en de psychologie en stelt vast dat data genereren
niet altijd afdoende tot inzicht leidt, maar dat is mijn interpretatie.
Mag men aannemen dat niet elke socioloog
met een blauwdruk aan een onderzoek begint, die de objectiviteit situeert in de
eigen methodes en benaderingen situeert, dan nog is het moeilijk te ontkomen
aan wat als consensus in academische milieus de ronde doet. Van een medestudent
die overschakelde naar de sociologie vernam ik dat men daar ingenieurs van de
samenleving zou opleiden. Nu had ik wel al gelezen over de ingenieurs van de
ziel die Stalin ter beschikking wilde hebben om de samenleving om te vormen op basis
van de homo sovjeticus. Het is er niet van gekomen, maar wat restte waren
menselijke wrakken, die bij de ontmanteling van het bestel niet altijd konden
geloven dat ze op eigen benen konden staan, omdat hun autonomie stelselmatig afgebouwd
was...
Het is belangrijk te “ausculteren” wat
er leeft en de kerk heeft pas laat beseft dat de seksuele moraal die ze
predikte niet meer paste bij de tijd, omdat de condition humaine door de
verbetering van abortuspraktijken – in ziekenhuizen in plaats van in donkere
kelders – en de komst van de anticonceptieve pil te enen male veranderde. De
vraag is waarom de kerk geen kans zag het lustprincipe in de dogmatiek een
plaats te geven. Of anders gezegd, zoals Erasmus suggereerde, dat men af moest
van een bepaalde lezing van de bijbel en zeker van de Brief aan de Romeinen,
waarin minder overtuigend dan in de corrupte teksten die men hanteerde gesteld
werd dat de mens tot het begaan van zonden gedoemd zou zijn. “Non possumus non
peccare” (“wij kunnen niet anders dan zondigen” letterlijk: wij kunnen niet
niet zondigen) maar alleen in hemelse staat kunnen we leven, niet in staat om
te zondigen. Augustinus werd door zowel de theologen van de RKK als door de
protestanten als Luther, Melanchton en anderen gevolgd, omdat zij met dat
mensbeeld meer voeling hadden. Om kort te gaan, waar Erasmus een lichtvoetiger
interpretatie voorstond, bleven de theologen en de protestantse
geloofverbreiders geloven dat de mens gedoemd is in Duisternis te verblijven
tot ze door uitverkiezing verschijnen in het aanschijn van god. Vandaag zijn
deze gedachten uitgerangeerd, behalve in de Zwarte Kousenkerk, terwijl we toch
ook uitingen ervan in meer seculiere bewegingen zien opduiken.
Rik Torfs geeft aanleiding tot tal van
gedachten en reflecties, gewoon omdat hij heel wat inzichten te berde brengt,
waar we wel iets mee kunnen. Sommigen kennen we, andere krijgen een nieuw
jasje. Opvallend is dat Torfs stelt dat we wel vaak de confrontatie tussen these
en antithese zien, zoals Hegel het voorstelde, maar anders dan deze – die toch
een optimist bleek – komt het zelden tot een synthese, wel komt de
oorspronkelijke these terug, in een lichtjes gewijzigde vorm. De jongeren van
de jaren zestig protesteerden tegen het gezag van kerk, burgemeester en andere
autoriteiten maar na het plezier van de universiteitsjaren kwam men toch tot
een burgerlijk weloverwogen erkenning van gezag, normen en waarden. Zonder de
kerk en de stringente normen en regels die deze in hun jeugd had gesteld.
Natuurlijk waren niet alle jongeren betrokken partij, zoals al aangegeven, maar
het stroomde wel door naar de bredere samenleving. Maar de kernzin werd vergeten:
Il est interdit d’interdire; niet moedwillig maar als gevolg van de nieuwe
these. En ook partijen die beloofden anders te gaan leven, progressief waren
omdat een andere positie niet kan, konden niet anders dan zich een
bisschopsstaf te zoeken om tikken uit te delen.
Een boek dat te denken geeft, het blijft
een geschenk in tijden waarin boeken ons vooral beloven dat we kunnen stoppen
met denken. Want we krijgen dan duidelijke richtlijnen over het goede leven,
terwijl de auteur ons apert niet kennen kan. Het goede leven, waar filosofen
mee bezig zijn, werd big business voor dames en heren die menen de sleutels van
het geluk in handen te hebben. Maar ik ben maar ongelukkig als mijn lot mij
tegenstaat. Kan ik niet alle aspecten ervan wegpoetsen, dan kan het zijn dat
ondanks een zware beperking mensen zoiets als geluk, welbevinden – een beter
begrip – ervaren.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten