Waarom goede historiografie ertoe doet
Brief
Over
het wezen van een
Wetenschap:
historiografie
Brugge,
4 augustus 2013
Lectori
Salutem,
Sommige
mensen kunnen het niet nalaten de historiografie aan te wrijven dat het geen
wetenschap is, maar gewoon bla-bla-bla-gelal. Men zou het daarbij kunnen laten,
want elke argumentatie in deze blijkt toch telkens weer boter aan de galg. Maar
gelukkig zorgt voor de gepaste achtergrond een eminent heerschap, de
EU-Commmissaris voor Handel. Hij stelt eens te meer dat er in Vlaanderen mensen
zijn die zich nationalisten noemen en sinds WO I blind zijn voor de gevaren van
die stroming. Dat er in België al sinds de stichting mensen waren die vonden
dat de Nederlandse taal haar plaats dient te hebben in dit land – ik denk aan
Georg Bergmann uit Lier, advocaat die zijn eed in Mechelen in het Nederlands
heeft afgelegd – maar door de Franstalige elite werd deze verwachting altijd
weer afgewezen. Ook Kardinaal Mercier vond dat het Nederlands niet geschikt was
voor het wetenschappelijke bedrijf, terwijl in Nederland op dat moment al een
paar wetenschappers hun Nobelprijs voor wetenschappen in de wacht hadden
gesleept. In 1912, zo liet Rik van Cauwelaert niet na nog eens in de verf te
zetten, vond Jules Destrée, die als minister bevoegd voor Cultuur de Vlaamse
kunstenaars niet vergat, dat de Vlamingen het land hadden overgenomen. Met
andere woorden, de strijd in België ging eerst over de rechten voor wie
Nederlands sprak – inderdaad vaak dialect, zoals Berlaers – maar toen de
afwijzing niet omgebogen werd in een geest van samenwerking en respect, werd
die strijd er een om de staatsstructuren.
Bruno
de Wever heeft in zijn doctoraat, Greep naar de Macht, ampel aangetoond dat het
nationalisme in Vlaanderen tijdens het Interbellum gevoed werd door een grote
rancune tegen de Belgische overheden. Maar anderzijds was de voedingsbodem voor
het VNV er een die overal in Europa voet aan de grond kreeg: ontgoocheling over
de democratische instellingen, die niet bij machte bleken de welvaart van de
enkeling noch van de samenleving te verzekeren. De zwakke performantiegraad van
de overheid had hier dus een ontegenzeggelijke invloed op keren van de geesten
waardoor de poging dit probleem op te lossen door de instelling van het
algemeen enkelvoudig stemrecht voor mannen teniet werd gedaan.
Maar
we zouden het hebben over de vraag of geschiedenis meer is dan bla-bla-bla,
zelfs aanspraak mag maken op wetenschappelijkheid. Eigen aan wetenschap, zegt
men is dat men op enig moment tot elegant uitgeschreven wetten komt die tot in
de perfectie de kring van oorzaak en gevolg, de volkomen gedetermineerde
realiteit kan beschrijven. Kan men niet aantonen dat een situatie A, in
beweging gezet door een hefboom B vanzelf tot een nieuwe situatie C leiden moet
die volstrekt beantwoordt aan wat men had voorspeld, dan is er van wetenschap
geen sprake. Het spreekt voor zich dat men ten aanzien van de gemeenschap en
het samenleven een mensen ook een ander paradigma zou kunnen hanteren, dat van
de scheikunde en hoe elementen zich met elkaar verbinden blijkt in samenlevingen
wel vaker aan de orde te zijn dan alleen het uitoefenen van fysische krachten.
Edoch, misschien brengt de historiografie eigen paradigmata voort, eigen
metaforen ook, die het begrijpen van kleine dan wel gigantische conglomeraties
van mensen mogelijk maken.
Nu
is genoegzaam bekend dat op het terrein van de Faits et gestes van bestuurders en ander volk de voorspelbaarheid niet altijd even goed
vast te stellen valt. Maar dat heeft ermee te maken dat menselijk handelen
zelden of nooit in een laboratorium tot stand komt, maar ook weten we al sinds
lang dat ook de psychologie, die het individuele handelen van leden van de
soort homo sapiens sapiens bestudeert niet altijd voldoende gegevens kan
verzamelen om tot strikt causale beschrijvingen van dat handelen te besluiten.
Nu
heeft nagenoeg elke sociale wetenschap, of moeten we zeggen humane wetenschap
met dit euvel af te rekenen, omdat handelen in het vrije veld onvoorspelbaarheid impliceert. Nogal
wiedes, hoor ik al roepen, niet elke mens is toegerust om volkomen rationeel te
handelen. Mensen handelen, reageren, denk ik dan, soms op gronden die niet
rationeel blijken, maar intuïtief of – en volgens sommigen is dat nog treuriger
– gedreven door hun emoties, die notoir
onvoorspelbaar zouden zijn. Soms wel, maar soms ook niet. Moeten we dan die
hele boetiek van filosofie, Letteren en sociologie, geschiedschrijving per
definitie van de universiteit halen? Rechten en Geneeskunde overigens werken
ook niet alleen volgens het principe van strikte causaliteit, maar blijken niet blind voor de eigenheid van het geval,
casuïstiek dus. De letteren, filosofie, wiskunde maar ook geneeskunde behoren
vanouds tot de universitaire opleidingen, wat op zich nog geen argument hoeft
te zijn, maar omgekeerd kan de faculteit van de letteren en wijsbegeerte ook niet
wegdenken van de universiteit, omdat die disciplines voor de humane rol die de
universiteiten hebben, onontbeerlijk zijn. Te vrezen valt dat ook hierover geen
eensgezindheid zal bestaan, want voor sommigen moet de universiteit voor alles
een diplomafabriek wezen. In dat opzicht hat Arthur Schopenbauer wellicht een
punt als hij de universiteit van middelmatigheid betichtte.
Maar laten we toch even kijken hoe de actuele
wetenschappelijke obsessie met het formalisme van causaliteit kon ontstaan. In
het goede gezelschap van de filosoof Stephen Toulmin – schreef hij niet An Introduction to the Philosophy of Science (1953)? -, moet men immers
vaststellen dat René Descartes in de loop van de zeventiende eeuw de politieke
en religieuze troebelen van zijn tijd niet goed kon duiden en dat er ook in de
universiteiten wel eens nonsens werd verkocht. Zelf las ik – hopelijk met enige
verlichting tot gevolg – zijn werk Return to Reason (2001) in een goede Nederlandse vertaling,
waarin Toulmin uitlegt hoe het wetenschappelijke betoog – buiten de kringen der
wetenschappers – vaak grote aandacht krijgt als men in de actuele wereld geen
houvast meer lijkt te vinden. Dat wil zeggen, wat betreft Descartes, dat zijn
methodes en zijn streven naar heldere inzichten inderdaad veel indruk maakten
op zijn tijdgenoten, sterker nog, dat hij veel aandacht kreeg en toch door de kringen
rond de Franse Koningen in de ban werd gedaan. Hij viel niet enkel de kerk aan,
maar ook veegde hij de vloer aan met de interpretaties van Aristoteles zoals
die aan de universiteiten werd gedoceerd. In de Republiek vond de filosoof een
veilig onderkomen, waarbij het aan pennen- en andere twisten niet ontbrak om in
1649 naar Zweden te reizen waar hij koningin Christina het nodige had te
onderwijzen, op haar verzoek. Christina heeft zich uiteindelijk laten dopen, maar
dat feitje alleen vertelt nog niets over haar leven, noch minder over de tijd
waarin ze leefde. Het vergt wel enig werk om daar zicht op te krijgen, maar een
goede encyclopedie geeft al een eerste aanzet, meer ook niet.
We moeten natuurlijk ook nog eens melden dat het
werk van Descartes en zijn leer – althans, zo stelde men het voor – door zowel
de Paus als Louis XIV veroordeeld werden en verboden. Toch zou het werk van
Descartes blijvend op de markt beschikbaar blijven en door Leibniz en anderen
van commentaren en kritische aanmerkingen voorzien worden.
Ik denk dat men die hele
geschiedenis, niet enkel van Descartes zelf, maar ook de reflecties van Toulmin
en ook wel de geschiedenis van de repressie tegen het denken van Descartes en
andere – veroordeelde – wetenschappers en filosofen, die het Aristotelische,
Ptolemaeische wereldbeeld onder druk zetten, niet kennen kan als men niet
afdoende met de methodologie van de geschiedschrijving vertrouwd is. Er is
allereerst een technisch aspect, zoals de paleografie, want men kan geen teksten
lezen als men niet geoefend is in het lezen van handschriften (over de kennis
van Latijn, Grieks, Hebreeuws, Oud-Frans en Middelnederlands nog maar te
zwijgen, maar die mocht men lange tijd verondersteld aanwezig achten). Ook de
studie van oorkonden behoort tot de basisbagage, maar zoals men weet hebben ook
historici zich met statistische verwerking van data ingelaten, van zodra die
beschikbaar werden. Men kan denken aan het omslaan van beden, de Koninklijke –
vorstelijke vraag – om financiële steun voor oorlogen, wat tot een hele
administratie aanleiding gaf, waarbij bijvoorbeeld het aantal haarden in een
stad of landelijke omschrijving geteld werd waardoor een hoop informatie
zijdelings mee aan het licht komt. Voor de geschiedschrijving van de latere samenlevingen
worden demografische, economische en landschappelijke analyses, aan de hand van
bijvoorbeeld gedetailleerde boedelbeschrijvingen, oftewel staten van goed,
mogelijk.
Het resultaat van dit onderzoek, dat
vele facetten van zowel het persoonlijke leven als van de grote evoluties in de
samenleving beschrijven kan, geeft er soms aanleiding toe dat men inderdaad
moet vaststellen dat men niet besluiten kan tot vaststaande wetmatigheden, maar
wel kan men zoiets onderkennen als recurrenties, feiten of klusters van feiten
die zich in gelijke omstandigheden op verschillende momenten telkens weer laten
aflezen uit het bronnenmateriaal. Er zijn ook andere inzichten ontstaan, zoals
bijvoorbeeld het verband tussen een technologische voorsprong, die kan leiden
tot de (indruk van) stilstand. Jan Romein beschreef dit fenomeen in een essay
“De dialectiek van de vooruitgang” – na te lezen in “Onvoltooid verleden” is
dat een idee die me wel is bijgebleven want soms kunnen oude inzichten ook hun
waarde behouden. Het mag wonderlijk heten maar de wet zou ook omgekeerd werken,
reversibel zijn en anderen wezen erop dat achterstand op een bepaald domein tot
onverwachte vooruitgang aanleiding heeft gegeven. Prof. Dr. Chris Vandenbroecke
stipte aan, niet tot ieders genoegen, dat Vlaanderen in de achttiende eeuw een groene
revolutie kende, vergelijkbaar met de evolutie in Engeland, waarbij de
productie van voedingswaren, aardappelen op kop, maar ook nieuwe vormen van
bemesting, ertoe bij hebben gedragen dat de voeding van de mensen tegen lagere
kost beter verzekerd kon worden, wat tot een demografische boom aanleiding gaf.
Ook de ontwikkeling van de huisnijverheid bleek in de loop van de 18de
eeuw voor een versnelde groei van de welvaart aanleiding te hebben gegeven. In
de negentiende eeuw zorgde de industrialisatie van de textielindustrie – op het
oog – voor een crisis op het platteland en toen de aardappelziekte de oogst
twee jaar na elkaar deed mislukken (1845 -1848), bleek men niet in staat die
crisis op te vangen.
De demografie was immers zo dat men
een teveel aan handen had. Nu, men heeft lang gesteld dat die achterstand die
Vlaanderen toen opliep, tot in de jaren 1960 zou hebben doorgewerkt, maar wie
beter toekijkt, merkt dat men van verschillende zijden die achterstand, die
bijvoorbeeld bij de rekruten voor het leger werden vastgesteld, want de Vlaamse
waren iets kleiner dan hun Waalse leeftijdgenoten, niet verder onderzocht
heeft. Ook het analfabetisme had haar betekenis, maar het schoolbezoek nam ook
in Vlaanderen toe – wat in de eerste schoolstrijd tot uiting kwam -, zo blijkt
uit bronnen uit de onderwijsgeschiedenis. Dat men er hier rekening mee dient te
houden dat die rekruten tot 1903 exclusief via het lotelingenstelsel werden
opgevist en dat pas van 1913 de dienstplicht helemaal werd ingevoerd, dat is
dan ook geschiedenis, maar welke argumenten deden afzien van het oude systeem
van loting én vrijkoop en deden kiezen voor dienstplicht, blijkt minstens zo
belangrijk, want men had nood aan geschoolde rekruten, die ook wel eens
zelfstandig konden denken: de wapens werden dan ook complexer. Het gaat
natuurlijk om gemiddelden. Verder is het zo, als men de uitbouw van de
textielindustrie rondom Gent ziet, vanaf 1813 en dat tot in recentere tijden,
toen nieuwe industrieën hun plaats vonden, dit voor een stevige economische
basis heeft gezorgd. Het beeld wordt genuanceerder dan ideologische
benaderingen voor lief willen nemen en dat, geachte lezer, vormt de meerwaarde
van gedegen historisch onderzoek.
Men kan natuurlijk beweren, zonder
veel kennis van zaken dat de Verlichting een Frans verschijnsel was, waarbij
alleen de atheïsten een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Wie de periode van
het begin van de 17de eeuw tot de late 18de eeuw overziet
merkt hoe de Republiek, zelfs de Zuidelijke Nederlanden hun bijdrage hebben
geleverd, zowel door mensen die oorspronkelijke gedachten lieten drukken als
door hen die ervoor zorgden dat die inzichten ook een groter bereik kregen. Als
we naar de brieven kijken van de in dit opzicht onvermijdelijke Isabelle de
Charrière, ook gekend als Belle van Zuylen, dan zien we bijvoorbeeld een
Boswell verschijnen, James Boswell die vanuit Schotland naar Londen trok en
later ook in Utrecht studeerde, waarna we hem zijn grand tour zien maken, tot
Corsica, waar hij Pasquale Paoli ontmoette en erg hoog zitten had, want die
laatste wilde Corsica bevrijden van de Franse bezetter. Oh jee, een
nationalist, wat erg.
Laten we maar niet proberen de
bezwaren tegen de geschiedschrijving onder tafel te vegen, daar is in zekere
zin reden toe, zoals ook Yvan vanden Berghe schreef in “1969 – het jaar van
Jelena” want hem was het een tegenvaller gebleken, toen hij doctoraal onderzoek
had gedaan naar de invloed en inwerking van de Aufklärung in de streek van
Brugge. Nu zou men voor minder ontgoocheld zijn, hoor ik de lezer al denken,
maar wie de studie van de historicus die later internationale verhoudingen zou
doceren aan de Universiteit Antwerpen, over het Brugge in de 18de
eeuw leest – wat wel moeilijk is omdat het boek helaas nog nauwelijks te vinden
is – merkt dat zijn benadering tot boeiende inzichten had kunnen leiden, als er
een ruimer (wetenschappelijk) debat aan was besteed. Maar ook merkt men dat
zijn ontgoocheling voortkwam uit het feit dat de veelheid van data die hij ter
beschikking had, niet tot een betere theorievorming aanleiding kon geven.
Dat bezwaar kan men niet van tafel vegen
en het is voor mij ook altijd boeiend gebleven erover na te denken waarom dit
zo is. Men kan niet voor alle feiten die men als historicus ontwaart en waarvan
men bewijs vindt in de bronnen ook een oorzaak of een verklarende context
vinden. Mij valt op dat men, om nog maar eens het interbellum onder de aandacht
te brengen, van die periode in de meeste, vaak al te beknopte voorstellingen
van zaken een hoop zaken terzijde schuift, al kunnen die in de keten van
oorzaak en gevolg wel hun belang hebben: de houding van de Franse delegatie bij
de Vredesconferentie van 1918 – 1920 in Parijs en voorsteden waarbij ze dachten
de Duitse regering te kunnen doen boeten voor de oorlog door hen van de
onderhandelingstafel te houden en vervolgens een niet te overziene morele schuld
en een al evenmin te overziene boete op te leggen, met de steun van de andere
partijen op de conferentie heeft de al gespannen situatie in Duitsland er niet
op verbeterd, net zomin als de bezetting van het Ruhrgebied door Franse en
Belgische troepen in 1923-1924. Men noemt de visie van Hitler en anderen hierop
een mythe, de dolkstoot-mythe, maar helaas was er grond voor deze voorstelling
van zaken.
Maar is het nu werkelijk zo dat
Kennedy de verkiezingen won in de campagne van 1959 dankzij zijn geslaagde optreden
tijdens televisiedebatten, de eerste in de Amerikaanse geschiedenis? Want, zegt
men, op de radio had Nixon het heus niet slecht afgebracht. Nu, betrouwbare
opiniepeilingen zouden hier duidelijkheid kunnen brengen, maar voor zover ik
kan overzien zijn die niet echt voorhanden – er zijn wel enquêtes opgenomen,
maar die hadden zowel voor de kandidaten als voor de media hun instrumentele
belang. Finaal is dat beeld van een transpirerende Nixon ook bij ons blijven
hangen, maar we kunnen van de regering Kennedy wel zeggen dat er een andere
aanpak mogelijk bleek, zoals de plannen te concretiseren om de reis naar de
maan mogelijk te maken, een volstrekt hopeloze en nutteloze onderneming, zoals
men sindsdien wel eens beweert – over de Cuba-crisis en de inzet van troepen in
Indochina, Vietnam valt ook nog wel een en ander te zeggen, maar dan komen we
inderdaad uit bij Daniel Ellsberg en Watergate. Maar toen, 6 jaren na de dood
van Kennedy, bracht de landing op de maan – onder Nixon – toch wel heel wat
teweeg, zowel inzake technologie als inzake het mensbeeld. Nu bevinden er zich
nog restanten van die ambities inzake ruimtevaart in het zwerk, zoals 3 tuigen
die het zonnestelsel nu wel helemaal verlaten (zouden) hebben. “Zouden” omdat
men de grens van het zonnestelsel ondanks alle harde wetenschap nog niet goed
heeft kunnen bepalen: het hangt af van de criteria, zoals de zwaartekracht van
de zon en tot waar die merkbaar is – hoe die merkbaar zou zijn op de paar ton
schroot aan de grenzen, valt naar men zegt wel te berekenen en voor zover er
nog signalen komen, kan men dat ook vaststellen – of gaat het om de zonnewind,
de grens tot waar de uitstoot van gas en materiaal uit de zon merkbaar is en
die in principe ruimtetuigen zou kunnen voortbewegen. Er is natuurlijk ook nog
het elektromagnetische krachtveld van de zon, waarbij men, voor zover ik er
iets van snap toch ook de invloed van grote planeten in dit zonnestelsel hun
invloed moeten laten gelden. Op mij heeft die onderneming van Voyager I en II
altijd wel de nodige indruk gemaakt, al
blijkt het na 36 jaar misschien wel over met de interesse. Intussen blijkt
Voyager I op 20 maart 2013 het, ons zonnestelsel verlaten te hebben, op grond
van vaststellingen over de vertraging van de deeltjes in het zonnestelsel en de
toename van de deeltjes van interstellaire herkomst.
Geschiedenis an sich, zouden we
sofistisch kunnen zeggen is inderdaad vanzelfsprekend een beetje blablabla,
want men kan alles tot de geschiedenis rekenen, terwijl we weten dat veel aan
onze aandacht ontsnapt omdat we er gewoon geen idee van hebben. Daarom is het
beter zich tot de academische geschiedschrijving te beperken, als we het over
het wetenschappelijke karakter ervan willen hebben. Dat proces van
kennisverwerving voltrekt zich, zoals bij andere disciplines, volgens een
patroon van nieuwsgierigheid en vaststelling van (voorlopige) lacunes in de
kennis, waartoe werkhypotheses opgesteld worden en vervolgens onderzoek
verricht om die te toetsen. Soms kan men
met nieuw onderzoek, dat wil zeggen nieuw onderzoek van gekend materiaal of onderzoek
naar vooralsnog onbekend materiaal die lacunes invullen, maar dat is niet
altijd het geval. Hadden we het voorheen al over de methodes om de bronnen te
kunnen lezen en gebruiken, dan nog zijn er de bronnen zelf en eenieder weet
hoeveel er in de loop der tijden verloren is gegaan. Maar er is ook, als men
het goed bekijkt, ontiegelijk veel bewaard, zodat we voor recentere tijden
haast versmachten in de bronnen en er inderdaad best statistische methodes op
worden losgelaten. Alleen is het dan ook nog eens een keer zo dat op zeker
ogenblik instellingen of personen de herinnering van die later kwamen gingen
bespelen, met gedenkschriften, van kronieken en annalen tot monumenten, zoals
het ara Pacis Augustae in Rome, dat door Mussolini werd gerecupereerd maar nu
in een moderne building veilig blijkt opgeborgen – en zo ging de eigen
betekenis wel verloren, wat met het musealiseren van de geschiedenis altijd wel
het geval is – waardoor het de historici gegeven is de vele aspecten van een
bron goed te onderzoeken en rekening te houden met de elementen die de
waarheidsvinding zouden kunnen inperken of juist bevorderen. Als een secretaris
van de Paus in Avignon zich ongunstig uitlaat over de Franse Koning Jan II- zon
rond 1355, dan is het nog altijd nodig om meer materiaal te verzamelen, er de
waarachtigheid van te onderzoeken, of beter de partijdigheid want ook
partijdige teksten kunnen relevante informatie opleveren.
Men kan geschiedenis bla-bla-bla
noemen, want de media maken er soms een potje van: in een krantenartikel, enfin
in het magazine spreken over de mislukte aardappeloogst van 1845 terwijl men
het over gebeurtenissen heeft van 10 jaar of meer vroeger – de tekst is niet
geheel duidelijk over de chronologie, wat net werkt als de rode lap op een
stier, voor historici, het respect voor de (verifieerbare) data – roept
wantrouwen op. De onafhankelijkheid van dit land, ondanks alle hoerapatriottisme
van de afgelopen weken, zorgde economisch voor problemen, al is niet elke
historicus zomaar geneigd de onafhankelijkheid als oorzaak van de malaise te
zien en draait men de zaken liever om en was de malaise in het koninkrijk der
Nederlanden net de oorzaak van de Belgische omwenteling – waarvoor men dan niet
per se data aandraagt. Dat Gent en Antwerpen, maar – alles wel beschouwd ook de
bourgeoisie in Luik – dat avontuur niet zagen zitten en finaal verbaasd waren
dat het was het gelukt, dit land onafhankelijk te maken, vormt een van die
hoofdstukjes waarover men dus weinig zal lezen, want men schrijft liever waarom
dat avontuur dan wel gelukt is, met alle tribulaties voor de groene tafels van
de internationale instellingen inbegrepen, zelfs de weigering van deze of gene
kandidaat-koning. Hier was overigens het congres van Wenen en de opvolger,
het Concert van Europa toonaangevend,
waarin de quadruple alliantie een belangwekkende rol speelde. Mag men hier nog
van bla bla bla bla spreken?
Ieder zijn meug, maar toch denk ik
dat die houding blijk geeft van weinig interesse voor de samenleving zoals die
nu is en hoe het zover is kunnen komen, maar ook spreekt er een gebrek aan
interesse uit voor de verschillende manieren waarop men aan wetenschappelijk onderzoek
kan doen, waardoor de resultaten vanzelf anders van aard blijken. Maar de wet
van de Remmende voorsprong en de wet van de stimulerende achterstand vind ik
anders wel mooi gevonden.
Er bestaat een behoorlijke
bibliotheek voor een geïnteresseerd publiek over hoe en wat het betekent aan
geschiedschrijving te doen, naast uiteraard een bibliotheek wetenschappelijke
werken. De kritiek dat geschiedschrijving geen wetenschap zou zijn is al een
paar decennia geleden beslecht zo te zien want alvast publicaties van eigen
bodem krijgen nog weinig aandacht in de brede media en ook uitgevers lijken
minder geneigd er energie in te steken en risico voor te nemen. In Nederland
merkt men dat historiografie, onder meer in de vorm van biografieën, maar ook
als zodanig, over feiten en evoluties van staatkundige of economische aard, van
culturele en – tja, het is niet anders – van intellectuele aard zien er wel het
daglicht, terwijl het bij ons vaak genoeg om ideologische, zeg maar
gepolitiseerde historiografie gaat, wat er wel aanleiding toe kan geven dat
historiografie en geschiedenis het niveau van de borreltafel niet altijd weet
te overstijgen. Maar aan die borreltafel kan ook wel goed gesproken worden, dat
hangt van de deelnemers aan het gelag af. En ja, men kan ook goede verhalen vertellen,
gebaseerd op gedegen historisch onderzoek. Ook bla-bla-bla?
Vale,
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten