Overdenkingen van een oud-strijder
Kleinbeeld
Bij
het standbeeld van een held
11 juli en hoe de
toekomst te bedenken
![]() |
Georges Rodenbaach schreef vaak over Brugge, maar Brugge houdt duidelijk niet van zijn werk. |
Er zijn van die gebruiken waar een mens zich
niet aan onttrekken wil, zeker nu de toekomst onverwacht vorm lijkt te krijgen.
De gedachte dat we in Vlaanderen sinds een paar decennia een eigen nationale
feestdag hebben, dat we die proberen een beetje kleur te geven, mag niet
verhelen dat er enige spot tegenaan wordt gegooid. Omgekeerd zal men op 21 juli
merken dat sommigen dat Te Deum en de parade op de nationale feestdag maar
bekakt vinden. Nationale gevoelens zijn er wel in dit land, maar we weten er
niet zo goed mee om te gaan. De historische redenen daarvoor en de actualiteit
zijn daar niet vreemd aan. Met dergelijke gedachten in het achterhoofd begaf ik
mij op 10 juli ten stadhuize om er de feestelijkheden mee te maken.
Chris Lomme zou gevierd worden voor haar vele
jaren op het toneel en als actrice in
films en feuilletons. Over haar taal kan men alleen maar met lof spreken en net
daarom was het gisteren bedroevend dat ze na het ontvangen van de oorkonde en
het Gulden spoor voor culturele verdienste geen woordje sprak, althans niet aan
het katheder voor iedereen goed hoorbaar.
Nu goed, nadat het trio Asturias ons had
verwelkomd met gitaarmuziek, beet de burgermeester, Renaat Landuyt de spits af,
met een korte toespraak. Er was veel dat hij niet zeggen wilde, maar op een punt kon ik hem
echt wel volgen, namelijk dat we van onze geschiedenis soms veel en van sommige
periodes heel weinig weten. Dominique Poirel schreef een interessante biografie
over Philipp IV le bel, waaruit onder meer blijkt dat de Vlaamse zaken van de
koning, anders dan de kwestie van de tempeliers of van de paus, net niet goed
werden afgehandeld. Niet alleen verloor hij enkele paladijnen, de boete die in
Athis-sur-Orge werd bedisseld zou nooit worden betaald. Dat de Vlamingen zich hadden
laten rollen door geen gijzelaars te nemen, wat al langer een gebruik was in de
oorlogsvoering, had te maken met het feit, denk ik, dat ze niet goed weg wisten
met de gevangenen en bovendien waren de brandschattingen van de afgelopen
periode, dus voor 11 juli 1302 te erg geweest.
Terwijl de gebeurtenissen zich verder
afspeelden, was ik in gedachten bij de vraag waarom we van 1302 maar geen
scherp beeld krijgen. Goed, er is de roman van Hendrik Conscience, die een voor
die tijd (1838) mooi verhaal schreef over de gebeurtenissen in Vlaanderen te
dien tijde. Er is ook ander werk, bijvoorbeeld van Theo Luyckx dat evenwel te
weinig aandacht besteedt aan de vraag waarom Philippe IV le bel nu per se vaste
voet wilde verwerven in Vlaanderen en het graafschap bij het kroondomein
voegen. Er zijn de feodale facetten, er was de huwelijkspolitiek van gravin
Margaretha van Constantinopel en Willem III van Dampière, daar kan men niet
omheen, maar het naasten van het graafschap was niet enkel een zaak van de
koning en de graaf, maar net in Vlaanderen was het ook een zaak van de
ingezetenen. De ontplooiing van het vorstendom is bijzonder interessant, dat
wil zeggen, de ontvoogding van de burgers in het graafschap en vooral maar niet
alleen in de steden.
Nu weten we dat de Franse koning, die volgens
sommigen nooit zijn emoties zou hebben getoond, eerder beroep deed op legisten
dan op zijn militaire raadgevers. Als hij hen toch inzette, probeerde hij zeker
te zijn van zijn zaak. Net in Vlaanderen blijkt die aanpak niet gewerkt te hebben. Niet dat de legisten hem
slecht van advies gediend zouden hebben, maar gewoon omdat men in Parijs of
Fontainebleau dan wel Compiègne niet goed wist wat er leefde in Vlaanderen. De
reden is wellicht dat men het fenomeen
Stadsrepubliek nog niet goed kende.
Nu goed, de burgemeester vond, zoals zijn
collegae van de andere steden dat de Vlaamse overheden meer zou moeten
ondernemen om de steden te steunen. Net op het moment dat men ook viert de ontvoogding van de steden,
kan zo een vraag wat bizar overkomen. Want als we iets van de gebeurtenissen in
de XIVde eeuw zouden moeten begrijpen, dan is het net hoe de steden in het
graafschap steeds meer een eigen politiek voerden, zozeer dat op zeker ogenblik
de graaf meer in de omgeving van de Franse koning verbleef, die na 1328 in
oorlog kwam met Engeland en ook nog eens in ernstig gevaar. De honderdjarige
oorlog, weet u wel.
Nu goed, we kregen ook een mooi pleidooi van
mevrouw Livia de Grise, die ons voorhield hoe belangrijk het is dat we de taal
goed beheersen maar er ook de volle rijkdom van ervaren. Speels omgaan met de
standaardtaal zit er op de openbare omroep, behalve Klara niet in, maar soms
spat het eraf, het genoegen de liefhebbers
van een mooie taal een hak te zetten door in pseudo-Nederlands oftewel verkavelingsvlaams uit te pakken. Het Nederlands
noch andere talen hebben een standaardisering gezocht om mensen in te kooien,
maar een standaardtaal was lange tijd een
zaak van een elite en wellicht daarom heeft men er – een kwestie van retardair
ressentiment – vaak een karikatuur gemaakt en toch blijken we dat in onze
reflecties niet mee te nemen. Neem nu het verschil tussen Kurt van Eeghem en
Bart van Loo, want de ene spreekt een rustig en verzorgd Nederlands terwijl de
ander, ondanks zijn enthousiasme vooral uitblinkt in slordige taal, terwijl
beiden het voortdurend hebben over de poëzie van Brel of Charles Trenet.
Pol van den Driessche hield vervolgens zijn
slottoespraak, waarbij hij de oud-strijders diende warm te houden voor de zaak.
In media res kritiek uitbrengen, zo bleek eens te meer, vergt handigheid en
subtiliteit, wat de voorzitter van 11 juli comité wel toevertrouwd bleek. Want
men moet hen tevredenstellen die de staatshervorming niet zint en tegelijk de
mogelijke vrienden van die onderneming niet tegen de haren instrijken. Spreken
over de eindeloze reeks interpretaties van 11 juli 1302 was dan een handige
afleiding, maar het was ook duidelijk dat we met zijn allen over de gang van
zaken het onze dachten. De uitreiking van de prijs voor de mooiste
Nederlandstalige naam voor een bedrijf, de Goedendagprijs zorgde dan ook voor
een mooie afleiding.
Op weg naar het beeld van de heren De Coninck
en Breydel, ingehuldigd toen België jong was en in Vlaanderen een nationaal
gevoel wilde opwekken, door een koning en zijn zoon, Boudewijn – die stierf in
1891 – waarbij de koning met de Franstalige notabelen te doen had en de zoon de
volgende dag met Nederlandstalige prominenten op de koffie mocht, bedacht ik
mij dat het wel moeilijk wordt de geschiedenis levendig te houden. In gedachten
had ik ook een ander standbeeld, namelijk van Simon Stevin, wiens naam met de
moderniteit verbonden is, maar in Brugge een wat bizar beeld lijkt. Want het
gaat erom dat we niet voldoende bewust zijn dat we door de nadruk te leggen op
de 11de juli, of op andere bijzondere gebeurtenissen, vaak de
geschiedenis zelf om zeep helpen. Natuurlijk kan men, bedacht ik mij zoals zo
vaak voordien, niet om zo een geijkte dagen heen en tegelijk, de invulling,
jaar na jaar wordt moeilijk, omdat alles al wel eens gezegd werd en dus gehoord
en misschien wel overdacht.
Met ironische distantie zag ik een hoop mensen
hun bloemenhulde brengen, aan Breydel en De Koninck? Of inderdaad aan zij die
ons voorgingen, zoals de dichter Gezelle, de inspirator Hugo Verriest of
misschien wel een Hugo Schiltz. De bloemenhulde gaat gepaard met het noemen van
namen van mensen die namens organisaties hun hulde brengen. Misschien zou men
er wel eens een naam aan toe kunnen voegen. Natuurlijk, als mevrouw de Gryse
namens het Willemsfonds een tuil neerlegt, dan weet je dat minstens Jan Frans
Willems herdacht wordt, maar wie legt er een voor Marcel Minnaert, om maar eens
een naam te noemen. Of juist, Simon Stevin, die ons leerde werken met decimale
getallen naast breuken; de man ook die met de klootkrans bewees dat een
perpetuum mobile niet mogelijk is.
Het is dus weer zo een gebeuren geweest als elk
jaar, maar tegelijk ontbeert het inderdaad de blik op de toekomst, het vooruit
denken komt te weinig aan de orde. Er werd door de man van het comité
Vlaanderen – Europa gewezen op het onderwijs en dat het toch van belang is dat
de openbare omroep… maar waar het over had kunnen gaan, dat is wat ons wel moet
bezighouden, hoe we het debat in Vlaanderen op een hoger niveau kunnen tillen-
terwijl we het toch uiteindelijk zelf zijn die dat moeten betrachten, als we
willen. Nu zeggen de oud-strijders van de Vlaamse beweging dat identiteit alles
is en de tegenstanders – doorgaans straffe belgicisten – menen dat identiteit
gevaarlijk is, besmettelijk en een ziekte die tot erge dingen kan leiden. Kijken
we goed toe dan maken beide partijen er een zootje van. Men kan zichzelf niet verloochenen door
te zeggen van Luxemburg te zijn, maar het heeft ook weinig zin te beweren dat
het alles zegt als men zich erop laat voorstaan een Vlaming te zijn. Met Simon
Steven of Marcel Minnaert kan een mens zich nog verbonden weten, of met Jan van
Nijlen of Richard Minne… alleen we zijn ook verbonden, als Vlaming of Belg, met
mensen waarmee we minder affiniteit hebben. Nu vind ik de heer James Ensor of
zelfs Maeterlinck wel figuren die mij inspireren. En waarom ook niet Jacques Brel, dichter en
zanger, die over Vlaanderen mooie dingen schrijft en zingt.
Denkend aan Simon Stevin, bedenk ik mij ook dat
er zeker één standbeeld in de stad ontbreekt, of zelfs meer, maar dus dat ene,
voor een schrijver die over de discussie schreef in Brugge over wat men diende
te doen, een haven dan wel het herstel van het verleden. Die schrijver was
Rodenbach, Georges Rodenbach, terwijl ook de man die zich met restauratie heeft
ingelaten, Louis Delacenserie best wat meer eerbewijzen had gekregen. Maar
Rodenbach roept nog altijd, ten onrechte, kwaadheid op omwille van zijn
symbolistische roman, Bruges-la-morte, terwijl het werk toch ook wel een mooie
rol toespeelt aan de stad. Beide boeken, de ene over de betekenis van de
traditie en het bouwen aan de toekomst, Le
Carilloneur de Bruges, het andere over verwerking van onverwerkt leed kan
men best koesteren. Het verhaal van de heropbouw van de stad Brugge, wat in
feite neerkomt op een volkomen modernisering, al bleek dat toen niet te
begrijpen, maar ook vandaag lijkt me de paradoxale samenhang tussen restauratie
en modernisering niet te zien. Het Provinciaal Hof is uiterlijk een oud kasteel, maar als pronkstuk op de
markt is het zeer erg Fin de Siècle. Vergeten we niet dat de architect van het
Provinciaal hof ook het Centraal Station van Antwerpen ontwierp, het station
dat door W.G. Sebald uitgebreid in de kijker werd gezet in zijn roman
Austerlitz. Kortom, we kunnen eraan denken dat deze facetten van de stad, maar
ook van het Vlaamse verleden hopeloos ondergesneeuwd blijken. Het verhaal van
die opbouw vanaf de jaren 1860, waar we doorgaans alleen maar de late sporen
van zien, omdat bijvoorbeeld de oude fabrieksgebouwen niet meer zien. De openbare
gebouwen bijvoorbeeld laten daar wel meer van zien, zoals spoorwegstations,
maar ook de spoorlijnen zelf.
Alleen past dat niet helemaal in het beeld,
valt dan weer te overdenken, dat we zo graag koesteren. Dat de Vlaamse beweging
in hoofde van mensen als Jan Frans Willems een ontvoogdingsbeweging was, mag
men dan wel volmondig erkennen, het feit dat men de geboekte vooruitgang niet
meer onderkent, alleen de zogenaamde kaakslagen blijft tellen, maakt het
moeilijk te begrijpen waarom de Frontbeweging meer was dan wat Daniël Vanackere
schilderde als een studentikoze bent. Natuurlijk zaten er jongeren tussen die
graag een biertje dronken, was ongetwijfeld zo. Voor ons is het wachten in de
loopgraaf onbevattelijk en de weinige dagen verlof die men had nog veel minder.
Verlof betekent hier wat de militaire bureaucratie ook voor ogen heeft: oorlof
even vrij te nemen.
Want finaal moeten we toch bij de taal blijven,
want het pleidooi van Livia de Gryse om de taal beter te verzorgen, denk ik
dan, mag ook wel een beetje sprekender taalgebruik opleveren, omdat het niet
enkel correct spreken gaat, maar ook om dat andere, het spreken met verve, met
genoegen en tot welbehagen van het gehoor. Vaak ziet men dat het spreken in het
openbaar tot een dof taalregister leidt. Misschien moet men daar toch meer
aandacht aan besteden. Men hoeft daarom niet in – passend genoeg – stadhuistaal
te vervallen. Dat was nu wel niet echt het gevoel dat ik eraan overhield, maar
ik denk toch dat het aan finesse en subtiliteit ontbrak. En die subtiliteit
laat dus begeestering niet onmogelijk. Maar goed, we bevinden ons in het land
en Europa in moeilijk vaarwater, omdat de institutionele verhoudingen vrij
complex zijn en zelfs in België zal het allemaal eerlang gaan veranderen. Maar
ook de verhouding tussen de partijpolitiek en de burgers valt niet zo
gemakkelijk te duiden: afwijzing dan wel onverschilligheid. En ook daar
verhelpt zo een avond niet aan. Maar goed, het is een ritueel treffen geworden,
waarvan we vooral verwachten nog een biertje te genieten wat praten en verder
gaat alles zijn gangetje, zoals het betaamt voor oud-strijders.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten