Hoe bleek glanst de poëtische aura?




Reflectie




Poëtische kracht en onmacht
Poëzieweek en poëziemoe



De Parnas, Latijn: Parnassus oftewel de berg waar de dichters zich verzamelen
en waar de geëerde dichters zoals Petrarca hun ereplaats kregen, een
Pantheon dus van onsterfelijke dichters. Hoe leeg lijkt die niet
dezer dagen 
Men klaagt dat dichtbundels niet verkopen, wegens te experimenteel, wegens te hermetisch, te eclectisch, te wereldvreemd… We komen dan ook uit een tijd dat we meenden dat de dichter het onzegbare diende uit te spreken, de taal te onderzoeken, te ontdoen van alle overdaad, maar wellicht is er een reden waarom dichters en publiek elkaar niet meer vinden, omdat de ziel eruit gepeurd is geworden.

Ze zeggen dat de dichter van de wereld is, weg van de wereld zelfs, maar soms lees je iets dat bulkt van afkeer van het leven, van mensen, van schoonheid wars zodat wat mensen zochten, vanouds in een gedicht, niet altijd meer te vinden is. Ik weet het, dit is het gezeur van een laudator temporis acti, want we hebben toch het volkse kreupelvers achter ons gelaten. Geloven we in de kracht van het woord, kan een vers van Elsschot ons ontroeren, al is het niet duidelijk of de dichter over zichzelf sprak, zoals het lijkt, dan wel bedenkt, zoals hij met “het huwelijk” deed, of anderzijds in “Van der Lubbe”, waarin hij maatschappelijk ongerief beschreef. Ja, ook “Borms” komt daaruit voort, maar het klimaat is er al tijden niet naar dat gedicht te begrijpen, of beter, we kunnen nauwelijks besluiten of “Borms” een sarcasme vertolkt, zelfs een cynisme dan wel gewoon inderdaad uitgaat van de reële verontwaardiging van Elsschot met de veroordeling van Borms en vooral diens terechtstelling. Verdiende hij de genade van de Prins-regent? Was hij al niet het voorwerp en protagonist tegelijk van de verkiezingen van 1928, toen hij geweigerd had de cel te verlaten omdat hij dan had moeten afzien van politieke activiteiten. En zat Borms niet in de cel omwille van zijn verregaande activisme? Borms riep in 1917 de onafhankelijkheid van Vlaanderen uit. Zelf overleefde Elsschot de oorlog zo goed en zo kwaad als het ging, wetende dat economische samenwerking tot de politiek van het minste kwaad gerekend werd.

Het Bormsgedicht is controversieel, de discussies erover gaan over de literaire kwaliteit, bij het NWT in 1947… Vandaag kunnen we de gevoeligheden wel benoemen, maar niet meer invoelen en toch, door de opdracht, het weigeren te aanvaarden dat het volk moet bedelen aan de poort, kan men bedenken, dat Elsschot in zijn beleving vond dat de oorzaak van de collaboratie aangewezen kan worden, de lange strijd en de weigering van de machten die België besturen de Vlaamse verzuchtingen in te lossen, terwijl anderen terecht wezen op wat de collaboratie allemaal met zich had gebracht.

We kennen natuurlijk flarden van gedichten over ploegers en korenschoven, over lenige liefde en verdriet van het verdolen in verslavingen. Toch moet ik wel eens nadenken of er vandaag “grote” dichters zijn. Claus, Lanoye, roept men dan, Verhelst voor anderen, het kan best zijn, het punt is dat er geen poëtisch klimaat meer lijkt te bestaan. Gedichten voordragen zonder show, zonder declamatie, beweging ook, komen niet over. Maar waarover zouden we vandaag schrijven? De terugkomst van Odysseus werd al uitmuntend beschreven in gedichten en verhalen, de liefde voor het schone kan men niet in een bibliotheek opbergen en toch, wat is dan het verschil tussen het goede gedicht en kreupelverzen? Of zouden kreupelverzen geen betekenis hebben.

Men komt dan bij Gezelle uit, bij het voor sommige lezers bijna homo-erotische gedicht, waarbij Gezelle zijn band met zijn goede vriend Eugène van Oye oproept, suggereert. Het gedicht “Dien avond en die roze” werd op scholen gelezen, maar niet alle facetten ervan werden belicht. Toch kan men het gedicht, ondanks het idioom als een tijdloos oproepen van een gesmoorde liefde lezen. Tijdloos en toch voortkomend uit het specifieke van de eigen beleving.

Ik geloof dat men ook vandaag nog een lyrische dichtkunst kan ontwikkelen, al overweegt bij het publiek de gedachte dat het allemaal vergeefs is, irrelevant ook en vooral, wat men ook oproepen vooral aan spankracht heeft verloren, banaal is geworden. Jacques Perk? Ooit modern, vernieuwend, lijkt nu al lang verstoft in bibliotheken van connoisseurs te rusten. Mathilde? Ooit vond ik een exemplaar en kocht het voor 20 frank, begon het te lezen en ontdekte dat men wel dingen gezegd kan krijgen. Of verwijzend naar Carlos Drummond de Andrade, de durf het lijfelijke liefdesleven op te roepen, zodat zelfs ouder wordende dames ervan genieten kunnen, kan men zich afvragen waarom de Parnassus dezer dagen zo leeg lijkt.

Het heeft ermee te maken dat de recensenten wel eens in hetzelfde bedje ziek zijn, met een andere canon gewapend, dan hun voorgangers de (katholieke) censoren gedichten ophemelen of bundels verguizen, omdat het werk niet dan wel aan maatstaven voldoet. Gedichten hebben zeggingskracht of niet. Nu eens neemt het absurde woordenspel ons mee, dan weer vermeien we ons in de donkere krochten van de ziel, de lijdende ziel. Ook het feit dat we niets meer hoeven op te hemelen, kan voorwerp van bewondering worden, maar of het goede poëzie oplevert, weet ik niet.

Laten we ons niet vergissen, wat wij klassieken noemen, Hölderlin, maar ook Gezelle, het was de speeltuin van goed opgeleide mensen met een beetje tijd die, om zich niet te vervelen, dichters gingen verzamelen en gedichten. Er was geen film of televisie en de dichter bracht de vreemd-vertrouwde binnenwereld buiten en de ongekende vormen uit den vreemde binnen. De dichter kon een ziener wezen, gewild of gespeeld, vertellend het wezenlijke van het bestaan, van onbeantwoorde liefdes en vergeten verdriet dat even bestond en dan terstond verwelkte. Mensen zochten verpozing en ook in de stedelijke kroegen, waren er die vertellen konden en mensen aan hun lippen vast wisten te houden. Gedichten leefden en hadden een leven. Of gedichten nu nog iets betekenen, tenzij wat gestuntel in de marge? Men richte een poëzieweek in en hopend op een publiek kiest men vermaarde stemmen, die evenwel nog nauwelijks aandacht krijgen in de media. Maar de dichter werd sinds Schiller,  Goethe nog eigengereider, hoeft zich niet meer om het publiek te bekommeren en zie, wat men dertig jaar geleden al zegde, het publiek geeft al evenmin om de dichter. Van de vroege roos hebben we nog een beeld, maar slechts een dorre naam valt er te lezen.

Want wat de dichteres, dichter doen wil, is niet voor eenieders oren en ogen bestemd, las ik eens in een kritiek en het is gemakkelijk het werk van een onbekende af te wijzen. Ach, waar is de vormvastheid van Ronsard gebleven, of de vrije regelval van Goethe? Bij ons, Leopold en zelfs Jan van Nijlen, men kan ze nog lezen, die gedichten, ook Karel van de Woestijne… Name dropping? Het kan toch niet anders, maar het zijn oude dichters, over oude mensen die voorbij gingen. De dichter vandaag, hij kan proberen uit te spellen hoe een deur dicht valt en hoe het raam spiegelt, geen licht doorlaat, niets vermoeden laat. Hij of zij kan proberen te vertellen dat het met de liefde niet zo goed gesteld is of dat de liefde die slechts platoons blijft, geen liefde zijn kan.

Gedichten nu verwezen vroeger, als het goed was, naar een wereld die beter is dan onze, waar lijden het bestaan schuren doet en verdriet nog echt schrijnen kon, terwijl we nu verdrinken in sentimentele nevel, als een bekende sterft, terwijl een onbekende in haar doodsuur nog nauwelijks enige aandacht krijgen mag. De klassenloze maatschappij kreeg een nieuwe adel, maar niemand weet hoe of zij beter wezen zou dan de oude, of minder banaal. Dichters schrijven nu eenmaal voor zichzelf, drukken zich uit, een allerindividueelste expressie van de allerindividueelste impressie, terwijl gedichten, als het goed is, net het individuele en particuliere zo brengen dat iedereen er zich ergens mee inlaten kan, erdoor geroerd kan worden.

Verschijnen er nog grappige gedichten? Ik zou het niet weten, maar het lijkt er sterk op, dat de actuele poëtica vooral expliciet moet zijn en toch verstoken van praal en festoenen. Verwijzend naar de ideeënwereld die beter zou zijn dan wat we kennen, schrijven dichters nu opnieuw over wat hen tegenvalt, al gaat het er niet om dat een jongen een meisje heeft gekust, of dat ze in het ven gezwommen hebben. Het kan een jongen zijn die zich alleraanminnigst aan een jonge knaap vertoont, zonder dat die er van de sokken door geblazen wordt. Ook vroeger schreven mannen over mannenliefdes en vrouwen wel eens vrouwenliefde, niet enkel het liefdesleven in het hart ener vrouw, maar de liefde en de minnekunst van vrouwen onder elkaar. Moderniteit zoeken valt niet zo gemakkelijk en het actuele oproepen, dat kan men toch niet recht dichterlijk noemen. Schrijven over een schietpartij in een Amerikaanse kleuterschool of het overleven van een meisje in Pakistan, kan men dat dichterlijk noemen?

Het is wenselijk dat dichters blijven proberen en als lezer zich te laten verrassen. Waarmee? Hoe? Dat moet men toch zelf bekijken, als lezer, toehoorder en als dichter v/m. Men heeft zich zozeer verlaagd tot een lijstjesmanie, waarbij men zogenaamd alleen het beste aandacht schenken wil, terwijl het och maar zo is, denk ik dan, dat gedichten van alles kunnen uitdragen, liefde, haat, verdriet, schoonheid, vergankelijkheid, hartstochtelijkheid… Men kan altijd nog rijmdwang verguizen of het gebrek aan prosodie belachelijk maken, men kan evenwel niet doen alsof het gedicht geen toekomst meer heeft en tegelijk een poëzieweek inrichten.

Kan men nog iets aanvangen met Vers 6 van Paul van Ostaijen? Men kan het lezen, men kan het declameren, men kan er zelf op gaan improviseren, wat zonde blijkt, want men moet oorspronkelijk zijn, terwijl dat meesterschap nu net in de weg staat. Alles is gezegd, alles staat op muziek, is in gedichten gegoten, zegt men dan, terwijl we leven in een nieuwe wereld, waarin verhoudingen, waarden, normen aan het schuiven zijn gegaan. In de Nieuwe Tijden vormde de dichtkunst al vaker het canvas waarop dichters hun verlangen en Sehnsucht over kliederden, soms zo geniaal dat elke generatie leerlingen die weer moet leren, uit het hoofd, tot men plots vond dat dit geen zin heeft, gedichten zonder tekst te leren declameren, gewoon uit het blote hoofd.

Epiek, Lyriek, Sehnsucht, het zijn termen uit de schoolboeken en we kennen nog wel de dode dichters, maar de levende krijgen slechts mondjesmaat aandacht. Ooit publiceerden kranten zonder meer, als basso continuo gedichten en feuilletons, kregen lezers nieuwe teksten, waren er leesportefeuilles waarin de gezeten burger aangeboden kreeg wat bloemlezers van belang vonden. De dichter werd vrijgemaakt, maar verloor   het publiek, dat zich afvraagt of er een verschil zou bestaan tussen de Erlkönig en een carnavalsschlager. Als het grappig is of aangrijpend is het goed genoeg, heet het dan.

Leve de Poëzieweek, leve het gedicht en de dichter, maar evengoed de jongens en meisjes die zich verliezen kunnen in gedichten, die al eens een dichtregel als mantra met zich om dragen. Bestaat er geen gemeenschap meer die met het dichten zich in elkaar herkennen, waarom zou men dan toch niet opmerken dat er wel degelijk mensen zijn die al eens iets uit hun mouw schudden dat anderen waarderen. Billets doux? Ach, het woord lijkt al vergeten, de gedachte zelfs van zin ontbloot en toch, wie schrijft het niet al eens, nu via het mobieltje, een zacht woordje, onzinnig verpakt in beelden. Vergankelijke kunst? Natuurlijk, maar hoeveel gedichten zijn niet terloops ontstaan en kregen eeuwigheidswaarde, tot dit het ultieme doel werd, eeuwige, universele woorden neerpennen die nooit meer aan vergankelijkheid onderhevig zouden zijn. In mijn bibliotheekje heb ik nog een paar oude bloemlezingen, die me wel eens een ogenblik een genoegen bieden, om dan weer aan te sporen, zelf iets voor dit hier en nu te brengen, zonder andere ambities. Gewoon over een stenen man op een plein en een meisje op de treden van de sokkel. Vergetelheid te allen kante.


Bart Haers





Reacties

Populaire posts