Hoe bleek glanst de poëtische aura?
Reflectie
Poëtische kracht en onmacht
Poëzieweek en poëziemoe
Men
klaagt dat dichtbundels niet verkopen, wegens te experimenteel, wegens te
hermetisch, te eclectisch, te wereldvreemd… We komen dan ook uit een tijd dat
we meenden dat de dichter het onzegbare diende uit te spreken, de taal te onderzoeken,
te ontdoen van alle overdaad, maar wellicht is er een reden waarom dichters en
publiek elkaar niet meer vinden, omdat de ziel eruit gepeurd is geworden.
Ze zeggen
dat de dichter van de wereld is, weg van de wereld zelfs, maar soms lees je
iets dat bulkt van afkeer van het leven, van mensen, van schoonheid wars zodat
wat mensen zochten, vanouds in een gedicht, niet altijd meer te vinden is. Ik
weet het, dit is het gezeur van een laudator temporis acti, want we hebben toch
het volkse kreupelvers achter ons gelaten. Geloven we in de kracht van het
woord, kan een vers van Elsschot ons ontroeren, al is het niet duidelijk of de
dichter over zichzelf sprak, zoals het lijkt, dan wel bedenkt, zoals hij met “het
huwelijk” deed, of anderzijds in “Van der Lubbe”, waarin hij maatschappelijk
ongerief beschreef. Ja, ook “Borms” komt daaruit voort, maar het klimaat is er
al tijden niet naar dat gedicht te begrijpen, of beter, we kunnen nauwelijks
besluiten of “Borms” een sarcasme vertolkt, zelfs een cynisme dan wel gewoon
inderdaad uitgaat van de reële verontwaardiging van Elsschot met de
veroordeling van Borms en vooral diens terechtstelling. Verdiende hij de genade
van de Prins-regent? Was hij al niet het voorwerp en protagonist tegelijk van
de verkiezingen van 1928, toen hij geweigerd had de cel te verlaten omdat hij
dan had moeten afzien van politieke activiteiten. En zat Borms niet in de cel
omwille van zijn verregaande activisme? Borms riep in 1917 de onafhankelijkheid
van Vlaanderen uit. Zelf overleefde Elsschot de oorlog zo goed en zo kwaad als
het ging, wetende dat economische samenwerking tot de politiek van het minste
kwaad gerekend werd.
Het Bormsgedicht
is controversieel, de discussies erover gaan over de literaire kwaliteit, bij
het NWT in 1947… Vandaag kunnen we de gevoeligheden wel benoemen, maar niet
meer invoelen en toch, door de opdracht, het weigeren te aanvaarden dat het
volk moet bedelen aan de poort, kan men bedenken, dat Elsschot in zijn beleving
vond dat de oorzaak van de collaboratie aangewezen kan worden, de lange strijd
en de weigering van de machten die België besturen de Vlaamse verzuchtingen in
te lossen, terwijl anderen terecht wezen op wat de collaboratie allemaal met
zich had gebracht.
We
kennen natuurlijk flarden van gedichten over ploegers en korenschoven, over
lenige liefde en verdriet van het verdolen in verslavingen. Toch moet ik wel
eens nadenken of er vandaag “grote” dichters zijn. Claus, Lanoye, roept men
dan, Verhelst voor anderen, het kan best zijn, het punt is dat er geen poëtisch
klimaat meer lijkt te bestaan. Gedichten voordragen zonder show, zonder declamatie,
beweging ook, komen niet over. Maar waarover zouden we vandaag schrijven? De
terugkomst van Odysseus werd al uitmuntend beschreven in gedichten en verhalen,
de liefde voor het schone kan men niet in een bibliotheek opbergen en toch, wat
is dan het verschil tussen het goede gedicht en kreupelverzen? Of zouden kreupelverzen
geen betekenis hebben.
Men
komt dan bij Gezelle uit, bij het voor sommige lezers bijna homo-erotische
gedicht, waarbij Gezelle zijn band met zijn goede vriend Eugène van Oye oproept,
suggereert. Het gedicht “Dien avond en die roze” werd op scholen gelezen, maar
niet alle facetten ervan werden belicht. Toch kan men het gedicht, ondanks het
idioom als een tijdloos oproepen van een gesmoorde liefde lezen. Tijdloos en
toch voortkomend uit het specifieke van de eigen beleving.
Ik
geloof dat men ook vandaag nog een lyrische dichtkunst kan ontwikkelen, al overweegt
bij het publiek de gedachte dat het allemaal vergeefs is, irrelevant ook en
vooral, wat men ook oproepen vooral aan spankracht heeft verloren, banaal is
geworden. Jacques Perk? Ooit modern, vernieuwend, lijkt nu al lang verstoft in
bibliotheken van connoisseurs te rusten. Mathilde? Ooit vond ik een exemplaar
en kocht het voor 20 frank, begon het te lezen en ontdekte dat men wel dingen
gezegd kan krijgen. Of verwijzend naar Carlos Drummond de Andrade, de durf het
lijfelijke liefdesleven op te roepen, zodat zelfs ouder wordende dames ervan
genieten kunnen, kan men zich afvragen waarom de Parnassus dezer dagen zo leeg
lijkt.
Het
heeft ermee te maken dat de recensenten wel eens in hetzelfde bedje ziek zijn,
met een andere canon gewapend, dan hun voorgangers de (katholieke) censoren
gedichten ophemelen of bundels verguizen, omdat het werk niet dan wel aan
maatstaven voldoet. Gedichten hebben zeggingskracht of niet. Nu eens neemt het
absurde woordenspel ons mee, dan weer vermeien we ons in de donkere krochten
van de ziel, de lijdende ziel. Ook het feit dat we niets meer hoeven op te
hemelen, kan voorwerp van bewondering worden, maar of het goede poëzie oplevert,
weet ik niet.
Laten
we ons niet vergissen, wat wij klassieken noemen, Hölderlin, maar ook Gezelle,
het was de speeltuin van goed opgeleide mensen met een beetje tijd die, om zich
niet te vervelen, dichters gingen verzamelen en gedichten. Er was geen film of
televisie en de dichter bracht de vreemd-vertrouwde binnenwereld buiten en de
ongekende vormen uit den vreemde binnen. De dichter kon een ziener wezen,
gewild of gespeeld, vertellend het wezenlijke van het bestaan, van
onbeantwoorde liefdes en vergeten verdriet dat even bestond en dan terstond
verwelkte. Mensen zochten verpozing en ook in de stedelijke kroegen, waren er
die vertellen konden en mensen aan hun lippen vast wisten te houden. Gedichten leefden
en hadden een leven. Of gedichten nu nog iets betekenen, tenzij wat gestuntel
in de marge? Men richte een poëzieweek in en hopend op een publiek kiest men
vermaarde stemmen, die evenwel nog nauwelijks aandacht krijgen in de media. Maar
de dichter werd sinds Schiller, Goethe
nog eigengereider, hoeft zich niet meer om het publiek te bekommeren en zie,
wat men dertig jaar geleden al zegde, het publiek geeft al evenmin om de
dichter. Van de vroege roos hebben we nog een beeld, maar slechts een dorre
naam valt er te lezen.
Want
wat de dichteres, dichter doen wil, is niet voor eenieders oren en ogen bestemd,
las ik eens in een kritiek en het is gemakkelijk het werk van een onbekende af
te wijzen. Ach, waar is de vormvastheid van Ronsard gebleven, of de vrije
regelval van Goethe? Bij ons, Leopold en zelfs Jan van Nijlen, men kan ze nog
lezen, die gedichten, ook Karel van de Woestijne… Name dropping? Het kan toch
niet anders, maar het zijn oude dichters, over oude mensen die voorbij gingen.
De dichter vandaag, hij kan proberen uit te spellen hoe een deur dicht valt en
hoe het raam spiegelt, geen licht doorlaat, niets vermoeden laat. Hij of zij
kan proberen te vertellen dat het met de liefde niet zo goed gesteld is of dat
de liefde die slechts platoons blijft, geen liefde zijn kan.
Gedichten
nu verwezen vroeger, als het goed was, naar een wereld die beter is dan onze,
waar lijden het bestaan schuren doet en verdriet nog echt schrijnen kon,
terwijl we nu verdrinken in sentimentele nevel, als een bekende sterft, terwijl
een onbekende in haar doodsuur nog nauwelijks enige aandacht krijgen mag. De
klassenloze maatschappij kreeg een nieuwe adel, maar niemand weet hoe of zij
beter wezen zou dan de oude, of minder banaal. Dichters schrijven nu eenmaal
voor zichzelf, drukken zich uit, een allerindividueelste expressie van de allerindividueelste
impressie, terwijl gedichten, als het goed is, net het individuele en
particuliere zo brengen dat iedereen er zich ergens mee inlaten kan, erdoor
geroerd kan worden.
Verschijnen
er nog grappige gedichten? Ik zou het niet weten, maar het lijkt er sterk op,
dat de actuele poëtica vooral expliciet moet zijn en toch verstoken van praal
en festoenen. Verwijzend naar de ideeënwereld die beter zou zijn dan wat we
kennen, schrijven dichters nu opnieuw over wat hen tegenvalt, al gaat het er
niet om dat een jongen een meisje heeft gekust, of dat ze in het ven gezwommen
hebben. Het kan een jongen zijn die zich alleraanminnigst aan een jonge knaap
vertoont, zonder dat die er van de sokken door geblazen wordt. Ook vroeger
schreven mannen over mannenliefdes en vrouwen wel eens vrouwenliefde, niet
enkel het liefdesleven in het hart ener vrouw, maar de liefde en de minnekunst
van vrouwen onder elkaar. Moderniteit zoeken valt niet zo gemakkelijk en het
actuele oproepen, dat kan men toch niet recht dichterlijk noemen. Schrijven
over een schietpartij in een Amerikaanse kleuterschool of het overleven van een
meisje in Pakistan, kan men dat dichterlijk noemen?
Het is
wenselijk dat dichters blijven proberen en als lezer zich te laten verrassen. Waarmee?
Hoe? Dat moet men toch zelf bekijken, als lezer, toehoorder en als dichter v/m.
Men heeft zich zozeer verlaagd tot een lijstjesmanie, waarbij men zogenaamd
alleen het beste aandacht schenken wil, terwijl het och maar zo is, denk ik
dan, dat gedichten van alles kunnen uitdragen, liefde, haat, verdriet,
schoonheid, vergankelijkheid, hartstochtelijkheid… Men kan altijd nog rijmdwang
verguizen of het gebrek aan prosodie belachelijk maken, men kan evenwel niet
doen alsof het gedicht geen toekomst meer heeft en tegelijk een poëzieweek
inrichten.
Kan
men nog iets aanvangen met Vers 6 van Paul van Ostaijen? Men kan het lezen, men
kan het declameren, men kan er zelf op gaan improviseren, wat zonde blijkt,
want men moet oorspronkelijk zijn, terwijl dat meesterschap nu net in de weg
staat. Alles is gezegd, alles staat op muziek, is in gedichten gegoten, zegt
men dan, terwijl we leven in een nieuwe wereld, waarin verhoudingen, waarden,
normen aan het schuiven zijn gegaan. In de Nieuwe Tijden vormde de dichtkunst
al vaker het canvas waarop dichters hun verlangen en Sehnsucht over kliederden,
soms zo geniaal dat elke generatie leerlingen die weer moet leren, uit het hoofd,
tot men plots vond dat dit geen zin heeft, gedichten zonder tekst te leren
declameren, gewoon uit het blote hoofd.
Epiek,
Lyriek, Sehnsucht, het zijn termen uit de schoolboeken en we kennen nog wel de
dode dichters, maar de levende krijgen slechts mondjesmaat aandacht. Ooit
publiceerden kranten zonder meer, als basso continuo gedichten en feuilletons,
kregen lezers nieuwe teksten, waren er leesportefeuilles waarin de gezeten
burger aangeboden kreeg wat bloemlezers van belang vonden. De dichter werd
vrijgemaakt, maar verloor het publiek, dat zich afvraagt of er een
verschil zou bestaan tussen de Erlkönig en een carnavalsschlager. Als het
grappig is of aangrijpend is het goed genoeg, heet het dan.
Leve
de Poëzieweek, leve het gedicht en de dichter, maar evengoed de jongens en
meisjes die zich verliezen kunnen in gedichten, die al eens een dichtregel als
mantra met zich om dragen. Bestaat er geen gemeenschap meer die met het dichten
zich in elkaar herkennen, waarom zou men dan toch niet opmerken dat er wel degelijk
mensen zijn die al eens iets uit hun mouw schudden dat anderen waarderen.
Billets doux? Ach, het woord lijkt al vergeten, de gedachte zelfs van zin
ontbloot en toch, wie schrijft het niet al eens, nu via het mobieltje, een
zacht woordje, onzinnig verpakt in beelden. Vergankelijke kunst? Natuurlijk,
maar hoeveel gedichten zijn niet terloops ontstaan en kregen eeuwigheidswaarde,
tot dit het ultieme doel werd, eeuwige, universele woorden neerpennen die nooit
meer aan vergankelijkheid onderhevig zouden zijn. In mijn bibliotheekje heb ik
nog een paar oude bloemlezingen, die me wel eens een ogenblik een genoegen
bieden, om dan weer aan te sporen, zelf iets voor dit hier en nu te brengen,
zonder andere ambities. Gewoon over een stenen man op een plein en een meisje
op de treden van de sokkel. Vergetelheid te allen kante.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten