democratie komt voort uit (belangen-)conflicten

 



Kritiek

 

 



De democratische paradox

Beter maar moeizamer bestuur

 



Tomas Masaryk is een van die inspirerende 
figuren die toonden men niet eenduidig
een visie te promoten om toch gedragen te
worden. Hij was een Tsjechisch nationalist
ten tijde van Franz-Joseph, maar was zelf
zoon van een Slwaakse vader en een Duits-
Moravische moeder. Het geloof dat men 
moet samen leven, ondanks verschillen,
inspireerde hem. Zijn opvolger, Benes,
werd door de stalinisten gedwongen de
Duitse ingezetenen te verjagen. Vaclav Havel
mocht daar geen gewag van maken. 

De coronacrisis heeft ons ten overvloede gewezen op een cruciaal probleem van disfunctioneren van politiek, media en de opinievorming in het bijzonder. De democratische paradox in een paar woorden vatten, zou aan het belang en het functionele ervan afbreuk doen. Het punt is namelijk dat een democratie als politiek systeem geen ideologische invulling, lading heeft, maar voor historici is wel duidelijk dat de democratie niet bestaat, tenzij in hoofde van wie er naartoe streeft of, wat we erg ongemakkelijk vinden, er zich tegen verzet. Kan een democratie functioneren zonder consensus? Voor de een zekerheid, voor anderen een pijnlijke kwestie, want hoe komt men tot consensus, tenzij via conflict, vreedzaam in vrije media en assemblees, gewelddadig op straat en in strafkampen. In tijden van populisme kan men zich niet genoeg over die vragen buigen. Cruciaal blijft de vraag hoe men aan uniformiteit, homogeniteit kan ontkomen, want als we allemaal epsilons zijn, dan heeft de notie democratie zelfs geen zin.

 

De idee dat de democratie te zwak is om grote problemen op te lossen, uit de weg te ruimen, blijft opgeld maken, al kan men dan weer niet goed vaststellen wat “grote problemen” dan wel zijn. Voor de een is het de klimaatzaak, voor anderen de herverdeling van de rijkdom en voor nog een derde groep het individuele recht op zelfbeschikking en dan hebben we nog niet alles in kaart gebracht. Wie dan, enige wijsheid betrachtend, probeert aan te brengen dat er verschillende problemen zijn, die echter niet als een geheel te behandelen vallen, maar op zinvolle wijze gedissecteerd door allerlei betrokken partijen tot creatieve antwoorden te komen, waarbij creatief staat voor het scheppen van een nieuwe (gewenste) werkelijkheid. Dat veronderstelt heel wat voorafgaande realiteiten, zoals het vermogen problemen te dissecteren en te weten wat zinvol mag heten. Ook kan men niet om de vraag heen wie betrokken partij is, kan zijn bij een complex probleem zoals het klimaatvraagstuk of het recht van vrouwen hun vruchtbaarheid zelf te beheren. Men kan dan gemakzuchtig stellen dat iedereen betrokken is bij maatschappelijke problemen, de vraag van Carl Schmitt of men hier niet moeten onderzoeken of het bestaan van onderscheiden groepen niet moet botsen naar het verlangen naar een homogene groep van gelijken, kan men niet ontwijken en vanzelfsprekend zal men dan die erkenning van wat homogeen lijkt weer op de korrel moeten nemen.

 

Zoals Niccolo Machiavelli het ons voordeed, kijken we dan even naar het oude Rome, want daar is het probleem van de homogeniteit ook de motor van de ontwikkeling tijdens het late Koninkrijk, maar dus een oplossing vindend, gedeeltelijk in de Republiek en uitlopend op nieuwe tegenstellingen en … een gesimuleerde homogeniteit tijdens het principaat. Het plebs, zo laat Titus Livius zien, vecht gedurende eeuwen altijd weer voor meer rechten, meer gelijkheid, terwijl het patriciaat zich het voorrecht toe-eigent de groep te zijn van echte Romeinen, terwijl het plebs, dat zijn mensen die niet bij de stichting betrokken waren en er later zijn bijgekomen, zoals de “Metoiken” in het vroege Athene geleidelijk meer rechten opeisten en ook streefden volwaardig Athener te worden. In onze dagen werd het probleem van nieuwkomers opnieuw een cruciaal gegeven, waaruit heel wat maatschappelijk getouwtrek voort is gekomen. Ook nu weer komt die verlangde homogeniteit op de voorgrond. Bekijkt men de vrouwenbeweging(en) dan valt op dat vrouwen die stemrecht nastreefden voor de mannen die de dienst uitmaakten niet gezien werden als mogelijke concurrenten, want daar draait het gelijkheidsbeginsel op, dat men elkaar als gelijken kan bestrijden, terwijl men, tja, een vrouw in het publiek niet aanvalt zonder haar in haar eer te krenken. Maar een vrouw die een man te kijk zet, dat kan nog veel minder, want dan wordt de bewezen (sic!) inferioriteit in vraag gesteld. De gemeenschap? Daar zal men in Den Bosch, ten tijde van de Hoekse en Kabeljauwse twisten niet geaarzeld hebben, dat viel samen met de vroedschap, de mogelijke leden van het stadsbestuur, uit wie de burgemeesters gekozen werden en ook de schepenen. Wie dus geen boon heeft, kan ook niet gekozen worden, doch die keuze gebeurt door lottrekking en dat werd na verloop van tijd als onwenselijk gezien. De gelijken moeten de bestuurders kunnen kiezen, zoals in de Romeinse Republiek.

 

Gelijkheid van alle mensen? Het is een concept dat tijdens de zeventiende en achttiende eeuw vorm krijgt, maar we laten ons maar beter niet in verleiding brengen door aan gevestigde reputaties ook bepaalde stellingen te verbinden. De zaak is, denk ik, dat Spinoza zijn teksten niet in de volkstaal wilde schrijven, omdat hij de inzichten die hij in het Latijn wrocht, te gevaarlijk achtte voor de zielenrust van zijn medemensen. De collegianten, die konden er nog wel weg mee, want ze deden inspanningen om moeilijke dingen te begrijpen, hoewel het om zogenaamd eenvoudige mensen ging. Adriaan Koerbagh (1632-1669), die de geheim- en codetaal van de vroede vaderen zonder omhaal wist te vertalen naar een breed publiek, dat zich wilde ontworstelen aan de macht van de regenten. Wie de Latijnse School kon afronden, ging allicht vanzelf de kant van de regent uit en werd opgenomen in een vrij homogeen kader van gelijkgestemden. Toch zou de Holland tijdens de Gouden Eeuw al vrij vroeg geconfronteerd worden met een wezenlijk conflict tussen de orthodoxe gelovigen en de meer pragmatische en eerder rekkelijke opvattingen over kerkelijke voorschriften, onder meer de predestinatieleer. Voetius (1589 – 1676), ene Voet dus, stond, zeer jong nog, zijn mannetje op de bekende synode van Dordrecht, waar de verschillen tussen de remonstrantse rekkelijken en contra remonstrantse preciezen, waaraan Voetius vanuit Utrecht leiding aan zou geven. De vraag is of de theologische scherpslijperij voortkwam uit de idee dat (religieuze) homogeniteit bevestigd diende te worden, met het doel de strijdbaarheid van de Republiek te bevorderen of dat het streven naar homogeniteit, fataal telkens weer leidend tot meningsverschillen over theologische waarheden, wel leiden moest naar theologische scherpslijperij. Feit is dat de machthebbers, de Regenten en dan vooral de meer dan welstellende families in Amsterdam, de Bikkers en hun neven de De Graeffs, maar ook Johan de Witt kwam in hun zwaartekrachtveld terecht, of nog, de kring van gelijkgestemden van zeer welstellende ondernemers, reders en grondeigenaren, die op een paar uitzonderingen na gekant waren tegen een theocratie en gebrek aan tolerantie. Dat droeg ertoe bij dat het conflict dat met de terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt nog niet beslecht was, lang invloed heeft uitgeoefend op de Nederlandse samenleving. Tolerantie voor andere opvattingen, het viel moeilijk op te brengen en leidde tot hard bevochten conflicten over de staatsmacht in de Republiek. Ook Johan de Witt (1625 – 1672) moest eraan geloven – net als zijn broer – en de strijd om de ware vrijheid ging door, al had de republiek al heel wat pluimen gelaten, na het rampjaar 1672 werd het immers moeilijker op te koersen tegen de macht op zee van de Britten. Ook de moedernegotie, de handel op de Oostzee, die de andere succesvolle ondernemingen van de republiek – van de burgers dus – had ondersteund en financieel aangesterkt, had ook de enorme vermogens mogelijk gemaakt. Het beeld van tolerantie in de Republiek was daarom van belang dat het de migratie van (goedkope) arbeidskrachten en zeelui mogelijk maakte, naast intellectuelen. Voetius con suis heeft evenwel het werk van Descartes en diens medestanders bestreden, ook weer in naam van de wenselijke homogeniteit in de samenleving.

 

Culturele eenvormigheid nastreven gaat evenwel ten koste van welvaart zoals de Republiek mocht ervaren nadat Johan de Witt was gevallen en Willem III (1650 -1702) stadhouder van Holland en Zeeland was geworden – later werd hij koning van Engeland, door zijn huwelijk met. De elite bleef nog altijd een mildere vorm van calvinisme genegen, maar sinds de Synode van Dordrecht had de strenge leer ook om wellicht strategische redenen de steun genoten van de Prinsen van Oranje. Echter, zoals Niall Fergusson betoogde, kon Engeland maar uitgroeien tot het Empire, omdat hij daar in zekere zin de gematigde strekking als stut en steun had, tegen de meer strikte puriteinen. Maar culturele homogeniteit wekt lethargie in de hand en intellectuele luiheid, maar zal bovendien zichzelf altijd uithollen, in de mate dat men buitenbeentjes voortbrengt, naarmate men meer eenvormigheid wil bereiken, die zich niet neerleggen bij het status quo. Het is ten enenmale ook een overbodig streven, omdat zelfs binnen een club van eensgezinden, een Rotaryclub om maar iets te zeggen, altijd wel die paar lieden zal vinden die kritiek niet schuwen en die vinden dat het beter kan. Samenhorigheid en solidariteit zijn echter, bij nader toezien, gediend van een minimale homogeniteit en zal de kracht, zeg maar macht van de groep alleen maar versterken. Samenhorig in competitie treden, dat blijkt altijd weer een probaat recept voor succes. Dus kan het best aangewezen zijn dat men in de ander niet zomaar een concurrent ziet, maar eerder een concullega, die binnen de bedrijfsactiviteiten elkaar geen succes gunnen, maar naar buiten toe wel degelijk elkaar zullen steunen, tenzij dat onredelijke uitgaven zou vergen.

 

Voor de moderne samenleving werd deze dubbelzinnigheid er niet minder op, maar wat antropologen, sociologen zo men wil, cultuuroffensieven noemen, bijvoorbeeld via het uitbreiden van de toegang tot scholing, via toenemende aandacht voor de vorming van bekwame administrators, ontstond uiteraard een nieuwe groep, die zeer bewust de weg vond naar de macht, maar er node werd toegelaten. Die cultuuroffensieven hadden tot doel net de weerstand tegen de leidende kringen in de kiem te smoren en het samenleven te harmoniseren. Maar de onderlinge twistpunten verdwenen daarom niet. Wie de emancipatiebewegingen in Europa en de VSA bekijkt, merkt dat sommige groepen wel behoorlijk fluks werden bedacht met beschavingsoffensieven en andere net niet. Omgekeerd zag men en ziet men groepen zelf het heft in handen nemen en strijden voor autonomie en deelname aan het bestuur. In Vlaanderen werd dat al gauw een realiteit toen George Bergmann (1805 – 1893), advocaat en liberaal politicus, in Lier en anderen vonden dat de Nederlandse taal in het jonge België volkomen miskend werd. Het beschavingsoffensief bestond erin dat men bekwame jongeren via een Franstalig curriculum inbedde in de homogene cultuur van de macht: “la Belgique sera Latine ou ne sera pas”.

 

Van de weeromstuit stelt men vast dat men in Vlaanderen het verwijt ernstig nam dat er alleen maar regionale dialecten gesproken werden en dat er geen sprake leek van een cultuurtaal, wat in Duitsland werd opgelost door het bestaan van precies een overkoepelende cultuurtaal en ook in Nederland werd, nadat het Frans verdween uit de samenleving en wat later ook aan het hof, het Nederlands een cultuurtaal en dus norm, waarin schrijvers en theateracteurs de homogene cultuur vorm gingen geven. Evengoed van de weeromstuit zag men vervolgens het Jordanees weer doordringen in de media, nadat het authentieke Jordanese idioom door scholing op de sukkel raakte. Soms hoor je cabaretiers, zoals Paul van Vliet, toch al enige tijd geleden pogingen doen om het dialect te laten weerklinken en toch, het was een hilarisch verhaal over bedrog en zelfbedrog, stedelingen tegenover slimme boeren, die hen in de maling namen.

 

Homogeniteit creëert ook een normaliteit, die aangeeft hoe mensen zich horen te gedragen, waarbij afwijkend gedrag vaak veroordeeld wordt omdat het domweg afwijkt van de geldende normen, terwijl er verder geen kwaad in schuilt. Figuren die ons inspireren, zoals artiesten leggen vaker dan de zedenmeester wensen deviant gedrag aan de dag, dat vaak tot navolging inspireert, zodat een samenleving geleidelijk in de ban komt van nieuwe normen. Mensen als Adriaan Koerbagh in de 17de eeuw, Monsieur, de broer van Louis XIV schrokken voor ophef maken niet terug, alleen kon Monsieur min of meer rekenen op clementie, zolang het gedrag niet al te opzichtig op de voorgrond kwam, terwijl Adriaan Koerbagh vanwege dominees en theologen aangeklaagd werd en veroordeeld tot 10 jaar rasphuis, waar hij het niet zolang vol hield en stierf. Het verdraagzame Holland versus Versailles. Toch maken we zelden die linken. We kunnen het ook hebben over Frederik II de Grote van Pruisen, die in ruzie kwam met zijn vader, de gedegen, oppassende Pruisische koning en vervolgens als vorst zijn leger ging aanpassen en zo overwinningen haalde in Silezië op keizerin Maria-Theresia. Het bracht dan weer met zich dat Bourbon, c.q. Louis XV een verdrag sloot met Habsburg tegen Hohenzellern. De oorlog, de zevenjarige oorlog duurde wel voort maar plots kon Pruisen niet meer doen wat het wilde en er kwam een vrede, maar de oorlog ging niet langer om grondgebieden in Europa, ook de West, met oorlog bij Cuba en de Oost, Bengalen en Manilla waren inzet van zeeslagen en andere militaire handelingen. Frederik II verloor even zijn koelbloedigheid, wilde sterven, maar vocht uiteindelijk door. Liet de vorst zich omringen door een garde met mannen groter dan 180 cm? Hij schafte net de eenheid van de Lange Kerls af. Hij was muzikant en hield van literatuur, filosofie, maar was als diplomaat en militair chef van geen kleintje vervaard en al helemaal niet van oorlog voeren, als het hem goed uitkwam en de zege verzekerd leek, maar dat was vaak aan onvoorziene omstandigheden gebonden. Als koning stelt men de norm, nietwaar, maar tegelijk, moet men wel zorgen dat het volk volgt en de elite geen heimelijke plannen gaat smeden. Toch hebben Louis XV, Frederik de Grote en Maria-Theresia de normen opnieuw geformuleerd en hun respectieve samenleving op weg naar moderniteit gezet, met enig voorbehoud toch.

 

Overigens, homogeniteit nastreven lag niet in hun aard, want gebieden verwerven, dat lag toch in de lijn der verwachtingen en dan moest men het doen met de nieuwe onderdanen. Zeker als het om religieuze diversiteit ging, katholiek gebied dat ingelijfd werd door protestantse vorsten dan wel omgekeerd, maar ook, zoals in het geval van het Habsburgse gebied, de uitbreiding in wat we de Balkan noemen, kwamen er Grieks-orthodoxen binnen het rijk. Het is dus in wezen bizar dat eens het volk aan de macht kwam, de democratie gevestigd werd, handen en voeten kreeg, dat men net de homogeniteit meer belang ging toekennen. De democratisering gaf aanleiding tot identitaire politiek, al bleef dat beperkt tijdens de negentiende eeuw, toen de elite nog duidelijk afgescheiden leefde van het werkvolk en de middenklasse, al waren er natuurlijk (intense) contacten, zoals de meisjes die gingen dienen. Dat zorgde dan weer voor het overnemen van gebruiken via het aanleren van goede manieren. Normaliteit was evenwel niet enkelvoudig, al bestonden er uiteraard tal van vooroordelen wederzijds, wat in revolutionaire episodes scherp aan het licht kwam. Auteurs als Victor Hugo en later Emile Zola gaven er blijk van te begrijpen hoe de schok van inzichten en intuïties best scherp konden uitpakken.

 

De idee van ras en klasse als basis voor homogeniteit krijgt tijdens de negentiende eeuw een nieuwe lading, waarbij het best mogelijk is dat men ras heel engdenkend ging opvatten, maar dat was wel behoorlijk verspreid. Hoewel de macht van de oude adel en aristocratie feitelijk ingeperkt was, al begon dat al vroeger, naarmate de vorsten ertoe kwamen vooral bekwame lieden aan te trekken voor bestuur en beheer, zag men tijdens de negentiende eeuw dat die klasse zich rigoureuzer op blijken van erkenning en eerbetoon gesteld was, terwijl de bevolking snel groeide, behalve de adel dan. Meer kinderen verwekken was een standaardantwoord, maar die werden niet altijd bij adellijke freules verwekt, want die hadden een opvoeding tot onbruikbaarheid gekregen. Ook hier zou zich de paradox voordoen dat de strafste vertegenwoordigers zich vaak het minst gelegen lieten aan de eisen die men van elkaar stelde. Huwelijken tussen oude adel en nieuw geld, het was vaak een probaat middel om de eigen welstand te verhogen, al bleek het evengoed een versnelling aan de teloorgang te geven, waarbij fortuinen en landgoederen overgingen in handen van het nieuwe geld. Overigens zag men in meerdere landen gewiekste nieuwkomers de onmogelijkste stappen zetten inzake fortuin en succes. Men kijkt graag naar de armoede in de achttiende en negentiende eeuw, want die was er natuurlijk, maar dat tijdens de achttiende eeuw kleine boeren via huisnijverheid en nieuwe bemestingspraktijken hun inkomen konden aanvullen en een goed leven leiden, lijkt blijvend te worden afgewezen, ondanks het degelijke onderzoek van Chris Vandenbroecke. Aan de hand van staten van goed, boedelbeschrijvingen van huizen waar een volwassene stierf die kinderen naliet, kon hij in verschillende archieven vanaf de late zeventiende eeuw statistisch materiaal verzamelen. De toenemende welstand blijkt dan uiteraard uit het aanwezige huisraad en dus ook materiaal voor het bedrijven van huisnijverheid, weefstoelen en spinnenwielen. Hoe het verdienmodel werkte, lag aan de samenwerking van de huisnijverheid, de boeren die vooral in de winter met hun nevenberoep bezig waren en hoe opkopers het geweven materiaal of de bobijnen gesponnen draad, van vlas of wol konden leveren. Blijkbaar was dat vooral het geval in Binnen-Vlaanderen, een streek tussen ongeveer Tielt en Maldegem in het Noorden en lopend tot de regio Geraardsbergen. Intussen ontwikkelden zich ook andere nijverheden buiten het ambachtswezen om, al blijft ook dat in de beeldvorming onderbelicht. Tijdens de negentiende eeuw zal de huisnijverheid verdwijnen, door de gevolgen van de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen maar ook omdat precies de afschaffing van corporaties zoals ambachten en gilden het wel mogelijk ging maken via manufacturen uiteindelijk de arbeid te koppelen aan machines. De nieuwe homogene groep werd het proletariaat, al waren er genoeg die er zo snel als mogelijk aan wilden ontkomen, anderen deden dat precies door zich in de strijd tegen de bourgeoissamenleving te verzetten. Men kan nog wel eens spreken over de arbeidersbeweging, het bestaan van de arbeider wordt wel erg donker aangezet, zoals het schilderij van Vincent van Gogh ons voortovert, de aardappeleters. Arbeiders waren niet per definitie ongeschoold, hadden vaak door ervaring leren werken aan en met de machines, zodat er zich in het vermeend homogene arbeiderdom wel degelijk differentiatie voordeed, waarbij sommige beroepen, zoals de letterzetters of de diamantbewerkers de eerste waren om mutualiteiten op te zetten, pensioenkassen en vrouwen kwamen ertoe zwangerschapskassen op te richten om samen de kost van zwangerschap, bevalling en vroedvrouw te verslaan.

 

Niet iedereen kwam in de fabriek terecht, soms ontstonden er closed shops, waar de meestergasten hun arbeidsters of arbeiders kozen. Echt verfijnd en delicaat ging het er niet aan toe, maar dat was voor niemand een geheim, want in grote gezinnen moest men ook op zijn of haar strepen staan. Wie meekon, zou blijven, wie om de een of andere reden geen zicht had op de situatie raakte wel eens ernstig gewond, verloor een hand of voet… daar was geen tijd voor huilen, klagen, geween of tandengeknars. Maar wie in het systeem de weg vond kon met de jaren aanzien verwerven en meestergast worden, als men ze niet uit Duitsland ging halen, zoals in Aalst op zeker moment het geval was. Ah, de arbeiders stonden niet (langer) tegenover gelijken, maar tegenover vreemde meesters, die de bevelen van bovenaf rigoureus uitvoering gaven en na de uren al eens het vrouwelijk personeel uittestte, dat was wat zij ervan gedachten en hen kon het geen kwaad. Maar geleidelijk valt de afstand weg, keren ze terug naar de heimat en als ze blijven, komen ze in de lokale gemeenschap terecht, trouwen ze een ambitieus meiske.

 

Toch kan dit niet verhelen, dat gedurende decennia onderhuids vormen van emancipatie op gang kwamen, die de bestaande mentale ordening ondergroef. De noodzaak voor bedrijven, van banken en verzekeringen tot productiebedrijven om geschoold personeel te vinden gaf een aanzet tot uitbreiding van de scholing, maar in België zou de strijd om school- dan wel leerplicht dertig jaar in beslag nemen, net als de taalwetgeving maar beide hadden opmerkelijke neveneffecten, die een nieuwe homogeniteit zouden creëren, qua taal en dan dus vooral wat men ABN is gaan noemen, iets waar we nu niet meer van horen. Het kan ook anders begrepen worden, dat lange tijd beschavingsoffensieven net de homogeniteit van de samenleving dienden te schragen, zodat mensen elkaar konden begrijpen. Vandaag is het beeld eerder diffuus, omdat men bijvoorbeeld inzake taal die eenvormigheid, qua klanken en woordbeeld niet meer zo noodzakelijk vindt, omdat men dialecten of wat ervoor moet doorgaan, authentiek vindt. Het zij zo. Het probleem doet zich dan wel voor dat men de emancipatorische kracht van bijvoorbeeld taalbeheersing in het onderwijs wegneemt. Anderzijds, men hoort op radio en televisie bij zogenaamde gewone mensen wel vaak een grotere mate van taalbeheersing en taalrijkdom dan een kwart eeuw geleden en ook (top-)sporters komen zeer goed uit hun woorden, wat ooit anders was.

 

Het diversiteitbeleid staat overigens homogeniteit niet in de weg, omdat men merkt dat wie, belast of niet door een migratieachtergrond wel degelijk goed tot zeer goed geïntegreerd is en behoorlijk goed door de schoolloopbaan is geraakt. Het feit dat straattaal uit wijken met veel migratie al eens weet door te dringen tot de omgangstaal in de media, kan dan weer niet verrassen, omdat taalverandering niet enkel verloopt via topdowninsijpeling, maar dat er al langer voorbeelden zijn van het doordringen van straattaal tot de mediawereld. Diverse achtergronden staan volgens een deel van de opiniemakers homogeniteit in de weg, maar in bijna alle culturen en vooral imperia ziet men dat er na verloop van tijd een nieuwe homogene cultuur ontstaan kan en zal, omdat het samenleven nu eenmaal vergt dat mensen elkaar begrijpen en gebruiken, inzichten gaan delen. Op te merken valt dat men niet kan stellen dat het Romeinse Rijk door toedoen van de keizers en zelfs niet door die kleine elite van senatoriale aristocraten tot die homogene cultuur is kunnen uitgroeien, waarbij het Grieks hoger aangeschreven stond dan het Latijn, maar dat van de zuilen van Heracles tot diep in Egypte, Syrië en ook uiteraard het toenmalige Gallië en Iberische schiereiland, om Britannia Romana niet te vergeten een gedeelde cultuur vorm heeft gekregen. De grenzen, zoals de Rijn of de Donau waren eerder transportaders ondanks de bekende Limes, die de vervaarlijke Germanen, Bataven, later de Franken dienden buiten het rijk te houden. In Afrika waren de woestijnen de grenzen, maar toch bleek ook daar over die gebieden heen de Romeinse cultuur een grote aantrekkingskracht uit te oefenen.

 

De gravitatie van welvarende grote beschavingen kan men natuurlijk altijd proberen te minimaliseren, zelfs in de tijd van relatieve zwakte, zoals na Karel de Grote Europa in verdeeldheid versplinterde, zag men toch dragers van een homogene cultuur, abdijen en bisschopssteden, die de kern zouden vormen van een nieuwe cultuur, stedelijk, gebaseerd op landbouw maar ook op handel. De rol van de Vikingen daarbij, die onze beeldvorming nog altijd vervaarlijke barbaren worden voorgesteld, kan verklaren waarom en hoe vanaf de 11de eeuw in delen van Europa de versnelling van demografie en welvaart vorm kon krijgen. In Italië zien we dat in de twaalfde eeuw steden al behoorlijk gestructureerd blijken, maar ook in Vlaanderen, rond Parijs zien we dat welvaart toeneemt, wellicht valt dat ook aan de klimaatverandering toe te schrijven, het Middeleeuwse optimum.

 

Uit de lessen van prof. dr. Taeldeman heb ik vooral onthouden hoe taalhomogeniteit ondanks schijnbare ‘onoverbrugbare’ verschillen binnen een taalgebied mogelijk zijn. Zoals er economisch een zekere eenheid bestond rond 1750 tussen Maldegem en Geraardsbergen, Oudenaarde ook, zo bleek het qua dialecten een tamelijk grote eenheid, die ook bij dialectonderzoek in de jaren 1950, 1960 nog vast te stellen viel. Het is niet zonder belang dat we moeten vaststellen dat we graag wijzen op versplintering, maar onder die kleine verschillen gaat een grotere eenheid schuil, die het wederzijds begrijpen bevorderen kan. Dat brengt dan weer economische samenhang voort – of is het toch omgekeerd? De hang naar authenticiteit droeg ertoe bij dat tijdens de jaren 1980 mede gewekt door het anti-elitisme het beschavingsoffensief dat vorm kreeg in ABN-acties steeds minder steun kregen. Of in een globale wereld dialecten kunnen overleven valt nog te bezien, maar de idee dat men dezelfde taal kan spreken, geldt wel de lingua franca, het Engels, maar niet het Standaardnederlands.

 

Men beweert dat nationalisten vooral wijzen op verschillen, maar men kan er niet omheen dat nationalisten meestal net de grootst mogelijke samenhang zoeken, zoals de Servische intransigenten betoogden, toen ze voor WO I de Balkan onder Servische leiding wilden verzamelen, op grond van een homogene cultuur, ondanks het feit dat er katholieken, Grieks-Orthodoxen en moslims in het gebied woonden en de invloed van de Ottomaanse overheersing nog wel te bespeuren vielen De oorlog van 1992-1994 die Kroatië en vooral Bosnië zeer verscheurde, laat zien dat kleine verschillen plots heel groot kunnen blijken. Kosovo maakte zich later los van Servië en dwong Europa tot meer daadkracht dan men kon opbrengen. Militair traden de VS op, diplomatiek probeerde de EU het puin te ruimen, met matig succes, maar de wapens zwegen toch.

 

Eenheid in een actuele samenleving hoeft niet op homogeniteit te berusten, anders dan onder anderen Victor Orban ons willen doen geloven en vooral zijn onderdanen, want zo beschouwt hij de burgers van Hongarije. Homogeniteit bestond niet onder het Ancien Régime en tot 1919 bleven er apert zeer diverse keizerrijken bestaan, maar ook een democratisch bestel functioneert niet op basis van homogeniteit, wel worden conflicten in elk geval vreedzaam beslecht, maar of dat altijd op grond van consensus of een compromis kan, blijft nog de vraag. Soms kunnen conflicten lang aanslepen, voor men parlementair tot een oplossing komt, omdat de uitgangspunten elkaar uitsluiten, omdat doelstellingen elkaar niet kunnen vinden. Het blijft daarom verbazen dat velen vinden dat vreedzaamheid zou kunnen bestaan zonder twist en debat, want dan zou het leven pas echt saai en onwezenlijk worden. Maar ook meent men dat er homogeniteit vereist is, conformisme in het kwadraat om conflicten onmogelijk of minstens overbodig. Dat lijkt me niet enkel een dystopisch verlangen, het gaat ook in tegen de aard van wie we zijn. Wel kan er consensus ontstaan over zaken als conflictbeheersing, bijvoorbeeld een verbod op wapendracht, maar goed, in de VSA bestaat er net een grote eensgezindheid over het recht van natuurlijke volwassen personen om een wapen te dragen. Bizar ook hoe men daar maniakaal inzet op veiligheid op de weg en dat dit nauwelijks gecontesteerd wordt en tegelijk het vrije wapenbezit idolaat verdedigt tegen iedereen die er vragen bij stelt.

 

We verwachten veel van de democratische inrichting van de samenleving, maar soms blijken die tegen de aard van het samenleven zelf in te gaan, omdat we nu eenmaal menen dat iedereen maar hetzelfde moet inzien en onderschrijven als wij. Storend gedrag kan de overheid middels het geweldmonopolie in de kiem smoren, maar het lijkt een grotere onvrede te bestaan met het gedrag van mensen of hun huisdieren, zelfs bomen. We verschillen nu eenmaal maar levend in een massasamenleving maken we onszelf graag tot norm, met alle gevolgen van dien. Homogeniteit sluit tegelijk ook uit dat burgers v/m en x zich zouden onttrekken aan de heersende normen, zoals dat in de jaren vijftig en zestig nog mogelijk leek, al verloor onder meer de kerk als disciplinerende instantie van haar pluimen en vooral autoriteit. In steden was anonimiteit mogelijk en een alternatief leven, waarbij dan onder meer homoseksualiteit beleven mogelijk werd, al bleef dat precair. Vrouwen die gingen samenwonen, deden zich voor als zusters, terwijl ze geliefden waren, wat soms werd gedoogd, maar ook wel eens op een heksenjacht uitliep. Anders zijn, als individu, als gezin, kon men ook niet altijd velen, maar de toenemende scholingsgraad in de samenleving en de woelige maar gouden jaren zestig zorgden voor toenemend “deviant” gedrag, onder meer omdat de welvaart ook nieuwe reisbestemmingen realistischer maakte, kon men die afwijkingen – zo zag men dat - mettertijd minder gemakkelijk aanpakken. Toch zag men binnen de gay-wereld ook weer een streven naar homogeniteit, zoals het ontwikkelen van een eigen muzikale omgeving liet zien. Anderzijds, er waren en er zijn er die zich net laten voorstaan op een exquise culturele smaak en ontwikkeling. De mogelijkheden om zich uit te leven namen ook toe, al was het dan weer zo dat rond 1900 het strand aan het Oosterstaketsel in Oostende een pleisterplaats was voor homo’s. Toen was het niet zo simpel om daar te geraken, tenzij met bootjes of een eigen rijtuig. Vooruitgang maakt het vandaag mogelijk meer te beleven, maar de mogelijkheden tot controle zijn ook navenant. En de wederzijdse sociale controle is er ook niet minder op geworden. Wat geldt voor deze afzonderlijke culturen, geldt ook voor de samenleving: er zijn meer gelegenheden en mogelijkheden om zich alternatief te gedragen, maar de nieuwe vormen van sociale controle maken het ook weer riskanter, als men niet verbannen wil worden.

 

Homogeniteit overdenken vergt meer dan alleen het kijken naar hoe men in samenlevingen vroeger en nu die eenvormigheid en gelijkheid kan afdwingen, het kan niet zonder ook te onderzoeken in welke mate dat streven naar homogeniteit het individuele beleven der dingen zou verdrukken en dus de individuele vrijheid kan en haast moet beperken. Maar meer nog, met het streven naar homogeniteit en consensus kan men het democratische proces van eigenheid en verscheidenheid uithollen en tenietdoen. Dan blijft er alleen de dictatuur van de meerderheid en consensus van de machthebbers over. Dan verdwijnt vanzelf de gedachte dat een democratie net de inspanning na te denken over wat iedereen aanbelangt, hoe verschillend de verwachtingen ook zijn. Autoritaire regimes pogen, met hulp van ideologieën of religies de verschillen weg te poetsen, maar zo vergroot men wel de kans op corruptie en ontregeling van het systeem. Maar het is ook notoir moeilijk zo een autoritair regime omver te werpen, omdat afwijken van de norm niet lukt, zeker met de actuele instrumenten, AI, alziende ogen op pleinen en in straten. De volgelingen van Donald J. Trump nu willen net dat alles, voor hun tegenstanders, want zij lijken, ondanks alle vreemde kleding van sommigen, voldoende op elkaar om veilig te zijn voor sociale controle.

 

Bart Haers  

Reacties

Populaire posts