Hoe een staatsambtenaar de macht bespeelde: Joseph Fouché
Recensie
Macht
ter compensatie
Stefan Zweig, Joseph Fouché – Portret van een politicus. Uitgeverij IJzer. Uit het Duits vertaald: Fréderique van der Velde. 252 pp. Prijs: 22,50 €
Joseph Fouché, van leraar Latijn
en Wiskunde bij de Oratorianen tot hertog van Otranto, miljonair en
uitgerangeerd politicus, minister, surveillant. In tijden van ideologische verwarring,
in tijden van polarisatie is het goed eens te kijken hoe polarisering er echt
uitziet. Met protagonisten als Fouché, Robespierre, Talleyrand, Saint-Just en
Napoleon… ziet het landschap er zo mogelijk nog onoverzichtelijker uit. Wie
deed wat, stond voor wat? Stephan Zweig schetst ons een portret van een
hatelijk man die weet dat hij niet geliefd is, niet als schoolvos, niet als
minister van politie onder het directoire of als mitrailleur van Lyon. Duizelt
het u? Zo ervaar ik het boek van Zweig.
Wie de Franse Revolutie wil
leren kennen moet zich door een massa feiten worstelen, doorgaans in
overzichtelijke syntheses verwerkt waarbij figuren als Mirabeau, de
Girondijnen, de Jakobijnen, de Staten-Generaal en uiteraard ook Maximilien de
Robespierre hun deel van het verhaal domineren. Toch kan men er niet omheen dat
Louis XVI er bekaaid afkomt, omwille van zijn hobby, sloten smeden, terwijl de
man als koning na aanvankelijke vergissingen toch oprecht probeerde de
staatsfinanciën op orde te krijgen door privilegies af te schaffen. De
populaire pers steunde – omwille van de smeer – de oude aristocratie en de
kerk, waarbij arme sloebers zich tegen de koning en ook wel tegen hun belangen
keren.
Zo schreef Stefan Zweig over
Marie-Antoinette een indrukwekkende biografie, waarbij hij de donkere kant van
de revolutie vooral niet onbesproken bleef en er bleek uit dat men niet zomaar
alles voor lief moet nemen wat de Revolutie veroorzaakte. Een man die een rol
vervult in verschillende hoedanigheden, was nu net Joseph Fouché, die dan wel
uitblonk in het heimelijke sturen en manipuleren, waarbij de voortgang van de
idealen niet voortdurend prioritair bleek. Zeker was Fouché met zijn opleiding
en geschiedenis van leraar in een kloosterschool van de Oratorianen, behalve
misschien wel gefrustreerd geraakt vooral “rusé”, geslepen in het heimelijke
ageren. Fouché wilde overigens geen bindende geloften afleggen, maar wel het
onderricht te hand hebben genomen, onderricht van het volk. Fouché, die zelf
opgroeide bij de Oratorianen en er onderricht kreeg, krijgt wel de lagere
wijdingen, maar wordt nooit priester, wat hem misschien een sinecure had kunnen
opleveren, maar hij wil zich niet binden.
Zoals in de biografie van
Marie-Antoinette, waar het gaat om de onverwachte karaktersterkte van de eerder
wufte koningin, komt Zweig in deze levensbeschrijving tot de kern van de zaak:
wat is typerend voor de man: zijn weigering altijd weer zich te binden en laten
aanspreken op zijn eden en anderen blijken van trouw. Fouché leerde zwijgen,
luisteren en op tijd toeslaan, maar ook zou blijken, volgens Zweig dat Fouché
weigerde in de verliezende club te zitten. Hij overleefde alle regimes, maar speelde
een zeer bijzondere rol, omdat hij altijd weer het best in staat was de kunst
van de discretie te beoefenen. Op enig moment was hij in Arras en bevriend met
Maximilien de Robespierre en diens zuster via een dichtgenootschap, denkmantel
voor ontluikende politieke actie. Een
verloving kwam er niet van, wel hielp Fouché Robespierre aan een zitje in de Staten-Generaal
en toch, later in de Nationale Grondwetgevende Conventie, waar bij de
veroordeling van Louis XVI steunt met een niet helemaal hoorbaar “la Mort”,
staat hij op de dodenlijst van Robespierre. Dat uitspreken van het doodvonnis
blijkt een daad die hem zijn leven lang zou achtervolgen. Als hertog van
Otranto – geadeld door Napoleon – zou hij zich proberen voor die daad te
verantwoorden, schrijft Stefan Zweig. Overigens linkt Zweig dat gebeuren aan
wat de auteur als tijdgenoot moet ervaren, namelijk de Russische Revolutie en
de ondergang van het Habsburgse Rijk.
Het beeld dat Zweig schetst van
deze glibberige en nauwelijks te vatten intrigant, laat zien waartoe mensen met
onblusbare ambities toe in staat zijn. In een eerste tijd van de Revolutie
zoekt hij voortdurend niet op te vallen in de raadsvergaderingen, maar als er
een ambt te begeven is bij Moulins en Allier waar hij een begin maakte met de
dechristianisatie van Frankrijk, het plunderen van kerkschatten en het naasten
van eigendommen, zorgt hij ervoor dat de hoogste instanties op de hoogte zijn
van dienstijver. Hij bracht uit de provincie schatten mee, goud en zilver, maar
ook andere materialen, die hem in de Assemblée encontournable maakten. Zweig
lijkt hier in de knel te komen, want voortdurend stelt hij het onderwerp van
zijn biografie voor als een uiterst berekend en manipulatief figuur, een
houding die het enigszins lastig maakt te begrijpen waarom Fouché zo scherp van
leer trok tegen de bezittende klasse. Loon naar behoefte? Iemand? Wellicht weet
men niet meer dat Fouché in een verordening liet optekenen dat niemand meer mag
bezitten dan hij nodig heeft om te overleven. Goud en zilver heten de bron van
corruptie te zijn wordt geconfisqueerd – wat klinkt dat bizar, des métaux
facheux ? Zweig noemt het document een protocommunistisch manifest en na zijn
analyse kan de lezer daar best mee instemmen. Iedereen was volgens Fouché
gelijk voor de wet, maar in deze vond hij het evenwel passend een deel van de
revenuen die hij voor de Revolutie wist te verwerven, af te romen om zijn
onkosten te dekken.
De Franse Revolutie kent
verschillende fasen, waarbij het gebruik van geweld steeds meer kracht en
gezagsargument werd. Op een dag liep ik rond bij de Opera de la Bastille en
sprak met een Franse vriendin over hoe de bestorming van de Bastille, het
kasteel en de gevangenis die er gevestigd was, maar er was ook een
wapenarsenaal, uitliep op de Terreur en dat ook in Lyon duizenden stierven voor
de revolutie en – maar dat had ik toen niet begrepen – voor de glorie van
Joseph Fouché. Het is altijd boeiend met Fransen te spreken over die bijzondere
episode, zeker als zij niet onverdeeld gunstig oordelen over de uitkomsten van
de revolutie. De heftige reuring waarbij volksmenners hun stem steeds weer
verhieven om het volk met straatgeweld hun doelen te laten bevechten kwam Zweig
bekend voor, zoals bleek uit zijn bespiegelingen en relaas vervat in de “Die
Welt von gestern”. Hij behoedt er zich wel voor te vaak te refereren aan de
gebeurtenissen van zijn tijd, al komt de Russische Revolutie wel aan bod,
precies wanneer Zweig het heeft over een berucht decreet, pamflet van Fouché.
De stad moest tot de grond gelijk gemaakt worden, omdat Parijs de
eigengereidheid van de Bourgeoisie en het stadsbestuur in Lyon niet kon dulden.
De voorganger van Fouché had de stad en de burgers, de stadspaleizen gespaard,
maar Fouché, die al enige renommee had verworven kon in Lyon zijn
revolutionaire toewijding tonen en zijn haat of voorgewende haat tegen de kerk
en kerkelijke praal ten toon spreiden. De mitrailleur van Lyon vond dat mensen
afslachten best op efficiënte wijze gebeurde, waarbij hij groepen van 80 man of
meer liet ombrengen. De afbraak van kerken werd zijn waarmerk – in Brugge werd
in 1796 de Sint-Donaas afgebroken, maar veel herinneren we ons daar niet van.
Toch moet dat in die tijd een grote invloed hebben gehad en een diepe indruk
hebben nagelaten, want de kerken vertegenwoordigden nu eenmaal een eeuwig
bezit, telkens weer aangevuld met nieuw bezit, door schenkingen. Toch kan het
best wezen dat tijdens de achttiende eeuw, met alle kritiek op Rome, de
Jansenisten en de Jezuïeten de onwankelbare aanhankelijkheid al verbroken was.
Opvallend is dat Robespierre,
die eerst de eredienst van de rede had ingesteld, bijgestaan door Talleyrand, op
zeker ogenblik de kerkvervolgers en papenhaters de pas wilde afsnijden. Merkwaardig
hoe de tegenstand tegen Robespierre kwam van de gematigden en de vervolgers van
de christelijke religie en hoe vervolgens onder het Directoire afgezien werd
van scherpe acties tegen priesters en eigendommen van de kerk. Hoe de
onkreukbare Robespierre tot het inzicht was gekomen dat geloven misschien absurd
kan zijn en de kerk een bron van corruptie, de geestelijkheid onvoorstelbaar
bevoorrecht, toch kon de tiran niet anders dan onderkennen dat de vijandschap
vanwege en ten aanzien van de kerk de Republiek zou schaden. Hier nam niet
zozeer politiek pragmatisme het over van de doctrinaire aanpak, maar kon
Robespierre zich op de visie van Voltaire beroepen, die op zijn domein bij Genève
een kerk met kerkdiensten aanbood voor hen die er behoefte aan mochten hebben.
De wending die Robespierre nam,
die eerst mee de cultus van de Rede had vooropgesteld en vervolgens het/een
opperwezen in ere herstelde, zorgde wel voor grote spanningen in het Comité de
Salut Publique, in de club van de Jakobijnen en de Convention Nationale waar
Fouché, zo schrijft Zweig zonder zelf op de voorgrond te treden met suggesties
en insinuaties zijn collegae wees op het gevaar dat dreigde, dat Danton, Marat
en ook wel zijn medestander in Lyon het loodje hadden gelegd, waarna de reactie
kwam, met op 10e Thermidor, 28 juli de terechtstelling volgde, met
een hoop leden van zijn achterban, van Robespierre. Fouché had wel veel
dienstijver tentoongespreid, maar hield zich liefst zelf ver van de guillotine,
enfin, onder het mes.
Had Fouché echt de guillotine
moeten vrezen? Feit is dat onder het Directoire zijn ster verduisterd werd,
onder meer door aanklachten over zijn kerkroof in Nièvre en Allier, maar in
wezen was zijn lot op dat moment vooral getekend door afzijdigheid, door het
feit geen macht te kunnen uitoefenen. Door toedoen van Barras kon hij het
Directoire dienen, of beter, kon hij gebruik maken van de macht van minister
van politie. Na een paar miserabele jaren kon hij weer zijn talenten aanwenden,
voor het Directoire, Frankrijk en vooral zichzelf. De macht die hij opbouwde
was gebaseerd op data, fishing en snelle briefwisseling, vertrouwelijkheid ook.
Hij wist alles over iedereen en noch Robespierre noch Barras slaagden erin zijn
positie te doorzien, Napoleon Bonaparte zou zelf ertoe besluiten dat de bewaker
van zijn positie, Fouché dus, bewaking verdiende en zette dus een eigen, niet
altijd even slagvaardige contraspionage op.
Fouché werd door Napoleon
beloond en uitgerangeerd met de rang van hertog, Otranto, maar de keizer kon
zich niet geheel van hem ontdoen. Bovendien slaagde de duc d’Otranto erin na de
val van Napoleon en vooral na Waterloo er deels in de kaarten opnieuw te
verdelen, maar Lodewijk XVIII was beducht voor al wie op die fameuze dag in
1793 voor de doodstraf stemde, zoals Fouché, de hertog van Otranto.
Waarom zouden we deze biografie
dezer dagen nog lezen? Enerzijds was Stefan Zweig te dien tijde, toen hij ze
publiceerde een bekend auteur in Europa, verder was hij goed ingelicht en tart
hij de gangbare mening dat alleen biografieën van als nobel bekendstaande
lieden het lezen waard zouden zijn. Voor Zweig was Fouché niet enkel de
corrupte, arglistige en zichzelf bedienende politiechef, maar ook een
vertegenwoordiger van de politicus die zijn standpunten weet te presenteren als
authentiek, al blijven ze wat ze zijn, opportunistische handelingen ten laste
van de tegenstanders. In zekere zin geeft Zweig ook weerklank aan de visie die
Max Weber had ontwikkeld in een rede “Politiek als beroep”, waarin hij het
belang van de verantwoordelijkheid van politici en hun theoretische onderlegdheid
vooropstelde, anders gezegd, politici kunnen kiezen – zegt men doorgaans – voor
een Verantwortungsethik en een Gesinnungsethik. Mij komt het voor dat de
Verantwortungsethik gaat over hoe men dingen wil bereiken en de Gesinnungsethik
over wat men als de betere samenleving voor ogen heeft staan. Zweig laat zien
dat Fouché ondanks zijn beruchte manifest aan de burgers van Lyon niet wakker
ligt van wat een betere samenleving zou wezen en hoe wat dan ook te bereiken
voor Fouché een kwestie van opportuniteiten, heimelijkheid en ongeremd gebruik
van geweld zou zijn.
De scènes in de Convention
Nationale, waar Fouché zwijgt als er een storm opsteekt, zich weet te laten
wegsturen naar de provincie om daar met grote dienstijver zijn taken te
vervullen, dood en vernieling zaaiend in Lyon, maar altijd blijft wachten tot
de kaarten goed liggen of anderszins beslissen, zonder blijkbare aanleiding,
terug te voeren beweegredenen, gewoon omdat de oud-leraar vooral geen verliezer
wilde zijn. Toch gaapt er een gat in zijn curriculum, omdat hij op zeker moment
uit de gratie was en geen inkomen meer had. Hoe arm hij werkelijk was, valt uit
het werk van Zweig niet op te maken, maar het klinkt dramatisch genoeg hem te
zien vegeteren op een mansarde, zoals eens Robespierre, uit vrije wil had
gedaan. Maar Fouché kan dan toch weer onmisbaar blijken en hier wordt Zweig
interessant, omdat hij begrijpt dat ook in 1929, met een weinig stabiel bestuur
in Oostenrijk zo een figuren opgang kunnen maken.
Waar hij later met Mary Stuart
en Marie-Antoinette de tragedie maar ook de geestelijke sterkte van die twee
vrouwen beschrijft, die in de maalstroom van gebeurtenissen weliswaar geen
greep hebben op hun eigen lot, toch hun eigen morele positie handhaven,
tegenover machtswellust en vernedering in, komt hier net de machtsfiguur aan
bod, die echter altijd nog een chef boven zich moet dulden. Napoleon vooral zal
proberen hem uit te schakelen, maar zal ook moeten erkennen dat hij niet zonder
die vermaledijde Otranto kan. Fouché kan na Waterloo even hopen zelf de nieuwe
dictator te worden, maar onder meer Metternich en ook Wellington zullen voor de
stabiliteit van de monarchie kiezen. Fouché moet weg en vindt nauwelijks ergens
onderkomen. De restauratie zal echter Frankrijk niet goed bekomen, maar dat
ligt onder meer net aan de handelingen van figuren als Fouché, hoewel in de
historiografie hun rol altijd weer onderbelicht wordt. Iemand als Beria, die de
zwarte hand van Stalin was, de goelag organiseerde, blijft veel meer in de
schaduw dan de minister van Buitenlandse zaken van Stalin, Molotov. In de Verenigde
Staten geldt John Edgar Hoover als een waardige opvolger van Fouché met een
loopbaan als directeur van het FBI, van 42 jaar – de eerdere periode bij het BOI,
het Bureau of Investigation meegerekend. Ook Hoover had de neiging zelf zijn
vijanden te kiezen, voorbij het staatsbelang, zoals blijkt uit zijn
lankmoedigheid jegens de maffia. Zijn
lange overleven op een cruciale post in het Amerikaanse bestel – presidenten wilden
hem wel uit zijn functie zetten, maar dat lukte dus niet – berust uiteraard op
een verstoorde machtsverhouding, waarbij Hoover over meer informatie beschikte,
dan de presidenten of de ministers van justitie. Ook daarin blonk Fouché uit.
Wie hem uit zijn functie als
minister van politie wilde zetten, vond een lege doos, want Fouché nam alle
adressen van zijn informanten mee en paste de tactiek van de verschroeide aarde
toe. Het blijft voor ons van belang zo een figuur belicht te zien, omdat we, nu
de surveillancestaat mogelijk is in een mate die Hoover zich wellicht gedroomd
had, extra waakzaam moeten zijn voor de wijze waarop politie en inlichtingendiensten
hun middelen inzetten voor doeleinden die de democratie niet dienen, wel kunnen
bedreigen. Beperking wat mandaten, duurtijd van de dienst werd al ingevoerd,
maar politici hebben de neiging die termijnen dan toch weer te laten uitlopen,
zodat het monopolie van het geweld ook een monopolie op data wordt.
Stefan Zweig wist nog niet wat
er zou volgen, wist weliswaar hoe de Revolutie in Rusland was uitgemond op dictatuur
en zag ook in dat elk streven naar macht dat geen grenzen (meer) kon aanvaarden
zou uitlopen op precies datgene wat Machiavelli beschreef in Il Principe als
onwenselijk en tegen het algemeen belang in. Zweig wist in 1929 wel al wat fascisme
kon betekenen, in Italië dan, zag ook in Duitsland de beweging en het
straatgeweld toenemen, zoals hij in zijn testament, Die Welt von gestern
beschreef, maar kende nog niet de uitkomsten en zou het einde van de oorlog
niet meemaken, door zich in Brazilië van het leven te beroven, omdat zijn
geliefde Europa onder het schuim der naties was verdronken. Zijn vooruitziendheid
betrof noch betreft de feitelijke ontwikkeling en afwikkeling der dingen, wel
hoe het een samenleving vergaat die het staatsgezag in onzekere handen laat
verzeilen. Hoe te bepalen wat onzeker is? Die vraag stelt Zweig zich ook in dit
boek, waardoor Barras, Napoleon en anderen in een ander daglicht komen te staan
en vooral Napoleon, die men graag als held, alleskunner en allesdoener
voorstelt, terwijl hij, net als Robespierre de macht, de listen en het koele
verstand van Fouché had onderschat. Napoleon raakt wel min of meer van hem af,
maar onder meer de aanval van de Engelsen op Walcheren, die Fouché succesvol
wist af te slaan, laten zien dat maar weinig toppolitici in het Empire de lef
hebben op eigen houtje te handelen. Het is best boeiend te zien hoe Zweig ons
weet binnen te leiden in de machinekamer van de macht en dan kan men zich Fouché
best als het oliemannetje voorstellen.
Stefan Zweig was tijdens WO I
eerst embedded journalist in het Oostenrijks-Hongaarse leger maar in 1917 neemt
hij afstand en wordt hij ontslaan, waarna hij naar Zwitserland trekt, om met
Romain Roland het pacifisme te verkondigen en ook met Frans Masereel heeft
Zweig contact. Dat de inlichtingendiensten hem volgen, ligt voor de hand, want
ook in 1917 zijn de oorlogvoerende mogendheden als de dood voor pacifisme dat
ze als defaitisme afserveren en bestraffen. Zweig was geen populist, hoewel
zijn boeken wel populair waren maar na WO II te onzent in vergetelheid raakten.
Hij kon leven van zijn pen en woonde twintig jaar in Salzburg, waar hij de
spanningen binnen de republiek aandachtig volgde. De machtsgreep van Dolfuss
had hij wellicht niet voorzien, maar met de Anschluss kwam zijn leven pas goed
in gevaar en vertrok hij in ballingschap. De man die in 1914 op de zeedijk in
den Haan flaneerde en in de jaren dertig en in Amsterdam Claus Mann ontmoette,
was een overtuigd Europeaan, maar door portretten als dat van Fouché laat hij
zien dat dit Europa niet louter op idealisme kan bouwen, wel integendeel,
idealisme kan, wanneer het de humanistische waarden van vrijheid, tolerantie en
autonomie negeert tot schanddaden leiden. Dat was Robespierre. Napoleon dan
weer was de pragmaticus, die oplossingen bedacht en al evenzeer niet kon zonder
wreedheid en dan vooral jegens zijn oh zo trouwe soldaten. Een derde figuur, de
plichtsbewuste ambtenaar, die de regels toepast, moet men dan wel nog eens
onder loep nemen, want ook dat kan goed fout gaan. Toch heeft Zweig met deze
biografie een mooie bijdrage geleverd aan het denken over macht. Fouché is het
exempel, de kwestie betreft de wijze waarop we aanvaarden dat met macht wordt
omgesprongen tot nut van ’t algemeen.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten