Hoe de Dominicanen de Heksen verwekten
Kritiek
Heksenjacht
Een moderne onderneming
(15de – 17de eeuw)
![]() |
1415 het belangrijke Concilie doorging tegen de versnippering van de kerk door de twee/drie pausen en de aanpak van de Hussieten en Jan Hus in het bijzonder. Ook kwam Johannes Nider tot het inzicht dat de hervormingen verhinderd werden door de duivel zelf. Dat leidde dan tot de Heksenwaan, is dat uiteraard zeer kort door de bocht .
|
Zoekend naar het verhaal van Maaike Luux en andere heksen die in Brugge werden vervolgd rond 1630 – 1636 vond ik een interessante publicatie van Lène Dresen-Coenders, Het verbond van Heks en Duivel. Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van de veranderende situatie van de vrouw en als middel ter hervorming der zeden. Het kan gelezen worden via DBNL en verscheen in 1983, maar is zo te zien nauwelijks bekend. Wat er de verdienste van is, hoop ik in deze reflectie en volgende betogen onder de aandacht te brengen.
Opmerkelijk is dat de heksenvervolging en de
praktijken die ermee gepaard gaan, zo niet haaks staan op het volksgeloof
inzake magie, toch lange tijd vreemd blijven ten aanzien van het volksgeloof,
maar ook nauwelijks met gewoon crimineel onderzoek gepaard gaan. Alleen via de
waterproef – drijven of niet drijven is de kwestie – en foltering kan men er
zekerheid over verwerven dat iemand een heks zou zijn. Evengoed wijst Lène Dresen-Coenders erop dat
de heksenwaan er kwam op instigatie van Dominicanen, die sowieso al bij de ketterjacht
ingezet werden door paus en keizer en als “honden” van de kerk instonden voor
de zuivere beleving van de leer en praktijken van het katholieke, dus
universele geloof. Was Kramer aka Institoris een middeleeuwse figuur? Of moet
men het pas late uitrollen van de in De Heksenhamer geformuleerde aanwijzingen
net eerder toeschrijven aan een modernere visie op mens en samenleving? Want de heksenwaan ontstond niet in een Keuls
achterstraatje, maar in kloosters van zeer erudiete of zich erudiet wanende
prominenten van de Inquisitie. Voor H. Dresen-Coenders was het probleem dat zij
wensten op te lossen niet zozeer de vraag of er heksen waren, want het
volksgeloof nam aan dat mensen, vrouwen die bovengemiddeld oud waren, mensen
konden betoveren, ten goede of ten kwade. Voor de heren Inquisitores deed
afbreuk aan de vanouds geldende wijsheid van de kerk, de bijbel en uiteraard de
scholastiek. Eenmaal de heksenprocessen op gang kwamen, waren er evenwel, naast
het opkomende Lutheranisme ook andere bronnen van kennis die door zowel de
Calvinistische synodes als het Concilie van Trente zouden worden geweerd of
zelfs als ketters afgewezen.
Tijdens de vijftiende en vroege zestiende eeuw zien we
dat het Grieks opnieuw bestudeerd en gelezen wordt, naast het Hebreeuws, iets
waar Erasmus zich zeer voor beijverd, met de steun van Hiëronymus van
Busleyden, maar Erasmus zal zich niet laten afleiden door teksten die
thuishoren in de sfeer van de Kabbala. Maar ook de Kabbala behoort niet tot het
traditionele volksgeloof, waarbij men vertrouwd op de wijsheid van vroedvrouwen
en andere mensen die zieken gaan belezen of zegenen. In Gent, de
Universiteitsbibliotheek, rust een handschrift in het Middelnederlands waarin
incantaties, formules voor belezingen opgenomen zijn. Het volksgeloof lijkt op
basis van de uitleg van W. Braekman een christianisatieproces te hebben
doorgemaakt en de oude Germaanse Goden en demonen werden vervangen door de
Heilige Drievuldigheid, Maria in vele gedaanten en de gemeenschap der heiligen, die elk aanroepen werden in
bevelende toon, omwille van hun kwaliteit die hen is toegekend.
Het volksgeloof in tovenarij was doorgaans ook gelinkt
aan kennis van kruiden en van ziekten, waarvoor men geen artsen kon vinden,
omdat die doorgaans nog niet of pas met de studie van het lichaam en de
organen, de fysiologie begonnen waren, zoals Vesalius vanaf het midden van de
zestiende eeuw zou betrachten. Vesalius was uiteraard ook opgeleid in de leer
van Galenus, een onbetwistbare autoriteit, al werd het Vesalius en anderen
duidelijk dat de leerboeken van Galenus op verkeerde waarnemingen gebaseerd
waren. Toch bleven de universiteiten
lang vasthouden aan de oude autoriteiten, daarbij vaak gesanctioneerd door de
Inquisitie. Heeft Vesalius les gevolgd aan het Collegium Trilingue, dat door
Erasmus was opgezet met de middelen uit de nalatenschap van Hiëronymus van Busleyden,
maar zeer bestreden werd door de andere faculteiten van de Universiteit Leuven,
net omdat in dit college de tekstkritiek en dus zuivering van teksten werd
geadstrueerd, net zoals het lezen van Grieks en klassiek Latijn. Vesalius zal
daar waarschijnlijk geleerd hebben dat
oude teksten niet sacrosanct kunnen zijn. Waar Erasmus zelf vertrok van de vaststelling
dat zijn oversten in de Augustijner kloosters en aan de universiteit van Parijs
geen snars begrepen van wat goed Latijn is en dus bij voorbaat uit was op het kritisch
lezen van de Autoritates, viel het hem, Andreas Vesalius niet zo gemakkelijk
zomaar afstand te nemen van wat hem geleerd was, maar de studie zelf van het
menselijke lichaam liet hem geen ruimte, hij moest en zou – in Padua – zijn
anatomische studies op lijken van gehangenen verderzetten. Dit leidt ertoe dat
men van de artsen in de Middeleeuwen en Nieuwe Tijden niet zo heel veel heil
kon verwachten. Dat men bovendien vast bleef houden aan de autoriteit van
Galenus – zoals men vasthield aan de
Scholastiek en de kosmologie van Ptolemaeus – geeft aan dat de Renaissance
weliswaar bewonderenswaardig is, maar tevens een strijd met de grootste macht
van de tijd, de kerk en haar bedienaren.
Lène Coenders-Dresen laat uitvoerig zien hoe in de
vervolging van de hekserij de aanjagers leden waren van de Dominicanen die
verbonden waren aan de Inquisitie in Keulen. De eerste auteurs, van de Formicarius
– de Mierenhoop – geschreven door Johannes Nider tijdens het Concilie van Bazel
in 1431 waar de onopgeloste kwesties van het Concilie van Constanz, c.q. de
uitwerking van nodige hervormingen van de Kerk, werden behandeld zonder
uitkomst te bieden. Nider bedacht wellicht als een der eersten dat mensen ertoe
kunnen besluiten aan magie te doen, simpelweg door zichzelf te wijden aan de
duivel. Waar de oude volksmagie en de omgang met mensen van wie men aannam dat
zij over magische krachten beschikten, doorgaans slachtoffers van tegenslagen waren,
werden de heksen ervan verdacht mensen moedwillig kwaad te doen, door magie,
aangespoord door de duivel.
Die magie die voor Sprenger en Institoris, de
werkelijke auteur en beroemdheid die het boek autoriteit kon geven en heeft
gegeven, was gericht op het toebrengen door kwaad, zonder dat er een
waarneembare fysieke handeling plaats had, terwijl in het volksgeloof er met
zalven en oliën werd gewerkt of met een wichelroede, zoals Jos Mombalyu dat
beschrijft in de heksenprocessen in Olsene en Dentergem in de jaren 1660 en
volgende. Voor Sprenger evenwel en reeds voor de auteur van de Formicarius is
de rol van de duivel en het duivelsverbond cruciaal, waarbij Dresen-Coenders
erop wijst dat dit verbond en de expliciete, actieve rol van de duivel niet uit
het volksgeloof stamt. Het zijn twee werelden, de een levend in (lokale)
gemeenschappen, waar verhalen bij het vuur en allicht ook uitwisseling onder
vrouwen – maar ook in gezinnen – al dan niet vermeende kennis van kruiden
enerzijds en het belezen van zieken werd doorgegeven, de andere kwam voort uit
de inquisitie. Kon, zo vroeg Coenders-Dresen zich af, dat volksgeloof de basis
vormen voor de duivelse inblazingen waar de Malleus Maleficarum zich druk over
maakt? Maar ook stelt zij vast dat rond 1600 in het volksgeloof de expliciete
rol van de duivel een plaats kon krijgen, net omwille van de doorgedreven actie
op de preekstoel, in de biechtstoel en het “onderzoekswerk” van de Inquisitie.
De studie van Lène Dresen-Coenders gaat uitdrukkelijk
over de vraag hoe de Dominicanen erin geslaagd zijn dat Manicheïstische
conflict tussen God en Duivel, tussen Heiligen en Duivels als officiële
theologische waarheden te verkondigen en ingang te doen vinden, zozeer dat
zelfs de calvinistische predikers die in aangepaste vorm lang hebben blijven
uitdragen. Verwijzend naar auteurs als Norman Cohn komt Dresen-Coenders tot het
inzicht dat de bewuste aanpak van de Dominicanen en dus de Inquisitie een
heksenwaan moet heten precies in hoofde van de vervolgers zodat het hun waan
moet heten, niet die van heksen, die misschien wel eens een pommade hebben
gegeven aan een vrouw met pijnlijke menstruatie of andere aandoeningen. Of nog,
hebben we zelf de distinctie tussen wat men magie, zwarte en andere, noemt en
geneeskunde niet afdoende gemaakt, maar hoe genas men een botbreuk, een holle
tand of aandoeningen die met de vrouwelijke fysiologie te maken hadden? Het
feit dat mensen in de latere middeleeuwse samenleving minder in traditionele
dorpsgemeenschappen leefden, maar via de verstedelijking niet altijd meer
vanzelfsprekend ergens geworteld waren, kan met zich hebben meegebracht dat
mensen wel ergens woonden, maar niet per se aanvaard waren als medebewoners van
een (stads-)wijk. Vooral het feit dat er blijkbaar altijd weduwen waren, die slechts
met veel scharrelen hun kostje konden verdienen, kon zorgen voor een zekere
argwaan of angst. Maar de link naar de duivel werd niet vanzelf gelegd, zo
meent de auteur, dat kwam volgens haar onderzoek pas aan de orde toen via
ondervragingen vermeende heksen door foltering, ook de waterproef, tot
‘gewenste’ antwoorden werden bewogen.
In Roermond, maar ook in Brugge, rond 1634-1636 was
het via ondervragen met de vragenlijst, afgeleid uit de Malleus, dat men heksen
herkende. Maaike Kerrebroek en Maaike Luux werden ook via die
ondervragingstechnieken tot bekentenissen gedwongen, waarbij ze vaak weer
nieuwe slachtoffers meesleepten, al liep het ook vaak op een sisser af, omdat
ondervraagden weigerden nieuwe namen te noemen van medestandsters,
duivelsbendeleden. De heksen hadden geen keuze, zo blijkt maar, noemden vaak namen
van personen die al verdacht waren, maar als die “kring” bekend was, stopte het
ook vaak. Coenders-Dresen en ook Mombalyu
laten zien dat sommige aangeklaagden zich verzetten tegen de aanklachten en dat
op zeker moment processen gevoerd werden wegens laster en eerroof omdat iemand
beschuldigd werd van hekserij, terwijl die persoon dat ontkende. Ook kon het
zijn dat gerechtsdienaren personen vrijuit lieten gaan bij gebrek aan bewijs,
maar vaker nog omwille van de goede naam van de persoon in kwestie.
Het boek van Lène Dresen-Coenders werpt dus een ander
licht op de heksenvervolging, door uitgebreid onderzoek van de bronnen, niet
enkel de Malleus, maar ook de briefwisseling van de aanstokers, die probeerden
in Rome de nodige steun te vinden. Hoe men ertoe kwam een door Augustinus
verworpen voorstelling van de wereld, waarbij de god van het Goede zou strijden
tegen de God van het Kwaad, waar de mens weinig in te brengen had, tenzij als
lijdend voorwerp, wat erop neer komt dat, wil men het Rijk Gods bevorderen, men
het kwade en de Vijand moet bestrijden, opnieuw leven in te blazen, blijft moeilijk
te vatten. De Dominicanen in Keulen, ingebed in de Universiteit en verantwoordelijk
voor de Inquisitie vonden dus – enigszins kwaadwillig observerend – een nieuw
werkgebied: het aanpakken van hen die het Rijk Gods in gevaar brengen door zich
over te geven aan de Duivelsbende. Hoe men daar intellectueel toe kon
besluiten, blijft verbazingwekkend, want men had toch afstand genomen van
dergelijke voorstellingen van de wereld, maar ook ontwikkelde zich in die tijd,
na Thomas van Aquino een nieuw mensbeeld, waarin het individu zich scherper
aftekende, waarin de menselijke waardigheid onderzocht werd en de vrijheid een
plaats kreeg. Het zijn vaststellingen waar ik toe kom door het boek over de
Heksenwaan te lezen en die mij ertoe brengen dat het getuigt van overmoed
mensen te vervolgen, zonder duidelijke vorming, zonder betrokkenheid bij
theologie en filosofie te vervolgen als leden van een nieuwe sekte, die van de
heksen. Maar tegelijk dicht men hen, die heksen gedrag, middelen – vliegen op
de bezemsteel – en het dansen met de duivel toe die men ook had opgemerkt dan
wel toegedicht aan de Albigenzen, de Katharen dus.
Wel moet men vaststellen dat de opdracht aan de
Dominicanen gegeven door paus Honorius III aan Dominicus de Guzman (ca. 1170 - 1221) – een Castiliaanse
priester, maar in Frankrijk gesticht in de nasleep van het beroemde Concilie
van Latheranen in 1215 – stipulerend dat de orde zich zou bezighouden met de
prediking van de leer en de regels van de Rooms-katholieke Kerk, en mensen die
een ander geloof hadden of de regels van de RKK niet nauwkeurig volgden te
bestrijden, zichzelf dus de opdracht konden geven op deze ‘nieuwe’ sekte de
aandacht te richten en haar uit te roeien. Men noemt Thomas van Aquino wel eens
gepondereerd, zoals in afgewogen, maar daarom niet gemodereerd, in zijn
oordeel, maar wat Sprenger en Institoris met de Malleus Maleficarum op tafel
legden, was van een andere orde.
Heeft Lène Dresen-Coenders dan niet ampel argumenten
om vast te stellen dat de Heksenvervolging berustte op een waan, c.q. het
aannemen dat er een sekte van heksen zou bestaan die door (zwarte) magie mensen
zou dood toveren, kinderen ongedoopt laten sterven, allemaal met het doel de heerscharen
van de duivel uit te breiden en Gods Rijk schade toe te brengen. Toch is het de
Dominicaan Nider die met zijn Formicarius en de Preceptorium divinae Legis,
beide voor de heksenwaan van belang, waar hij vanuit moreel leerstellige
inzichten besluit dat vrouwen gemakkelijk in het duivelsverbond betrokken
raken. De bijgelovigheid speelt vrouwen parten, hun licht ontvlambare
gemoedsleven, praalzucht, waardoor zij gemakkelijk anderen deelgenoot maken van
hun zwarte kunst en tenslotte hun wraakzucht. We weten al langer dat
christelijke theologen en hun aanhang de vrouw voorstelden als het vat des
duivels, het lichaam dat kon dienen als drager van duivelse toeleg en dus
tovenarij.
Het is niet duidelijk waar Nider deze inzichten
vandaan heeft gehaald, wel hebben Institoris en Sprenger geput uit het werk van ordegenoten in Firenze,
Dominici en Antoninus. Er bestaat blijkbaar een bijzonder corpus van teksten die
de kwaliteiten en gebreken van vrouwen en dus vooral de laatste hebben opgelijst.
Litanie met de ondeugden der vrouwen
(deel van een Summa theologia moralis van Antoninus,
dat ook afzonderlijk werd uitgegeven)
a. Avidum
animal (gretig dier)
b. Bestiale
baratrum (beestachtige afgrond)
c. Concupiscentia
carnis (wellust van het vlees)
d. Dolorosum
duellum (smartelijke tweestrijd)
e. Aestuans
aestus (vlammende hartstocht)
f. Falsa
fides (onoprechte trouw)
g.
Garrulum guttur (praatzieke tong)
h.
Herrinys armata (gewapende furie)
i. Invidiosus
ignis (vurige afgunst)
k. Kalumniarum
chaos (baaierd van roddel)
l. Lepida
lues (bekoorlijke pest)
m. Monstruosum
mendacium (monsterachtige leugen)
n. Naufragii
nutrix (veroorzaakster van schipbreuk)
o. Opifex
odii (aanstichtster van haat)
p. Prima
peccatrix (eerste zondares)
q. Quietis
quassatio (onruststookster)
r. Ruina
regnorum (ondergang van koninkrijken)
s. Silva
superbiae (woud van hoogmoed)
t. Truculenta
tyrannis (grimmige tirannie)
v. Vanitas
vanitatum (ijdelheid der ijdelheden)
x. Xantia
Xersis (Xerxes als beeld van nietsontziende gedrevenheid)
y. Ymago
idolorum (beeld van afgoden)
z. Zelus
zelotypus (jaloerse naijver)
(geput/gekopieerd: https://www.dbnl.org/tekst/dres005verb01_01/dres005verb01_01_0003.php)
Dit alfabet van de ondeugden der vrouw van Johannes Dominicus
en Antoninus en door Nider, maar vooral in de Malleus impliciet en expliciet verwerkt, roept
de vraag op hoe binnen deze beweging tot kloosterhervorming bij de Dominicanen zo
een negatief vrouwbeeld kon groeien. Nu weten we dat in de Middeleeuwen
“Hervorming” verwijst naar een herstel van de oorspronkelijke, ideaal geachte toestand
van de schepping, terwijl voor ons hervorming verwijst naar een verbeteren op
weg naar een komende ideale toestand. Zoals we verder weten berustte het mens-
en wereldbeeld op het feit dat God na zijn grote scheppingswerk rustte en zag
dat het goed was, een ideaal dus. Bovendien nam men aan dat de ideale toestand
van de mens, Adam dus, ophield toen Eva toegaf aan de influisteringen van Satan
en zo de zondeval veroorzaakte, geconcretiseerd in de ontdekking van de
naaktheid en in angst voor God. De verdrijving uit het Paradijs is genoegzaam
bekend, maar het gevolg is wel dat in het denken van de Dominicanen de geschiedenis
van de mensheid nog meer dan in de kerk als zodanig als een neergang moet
gezien worden, een steeds verder afdrijven (door menselijk toedoen) van de
ideale wereld, zoals God die geschapen had. Allerlei noties zoals
tegennatuurlijk gedrag komen dan ook voort uit de gedachte dat men op die
manier verder afbreuk doet aan de goddelijke ordening van mensen en dingen.
Tegelijk ligt het dan ook voor de hand dat aan die neergang de duivel werkzaam
is, die Eva al verleid had tot het eten van de vrucht van de boom van kennis
van goed en kwaad.
De hervormingsbeweging van de Dominicanen, die er
wonderwel in slaagden hun onderlinge conflicten niet tot een schisma in de orde
te laten uitlopen, door de hervormers een eigen structuur binnen het bestel te
geven, via vicarissen in de ordeprovincies, maar zonder strijd ging het niet en
Johannes Nider ervoer in Bazel, bij de “hervorming” van het Dominicaner
klooster dat hij hoogstens een pyrrhusoverwinning had gehaald. Het
damesklooster van Klingental was niet gesticht als Dominicaner gemeenschap,
maar de hervormingsijver van de Observanten ging ver en wilde niet wijken als
het moeilijk werd. Klingental werd minstens tijdelijk een Augustinessengemeenschap,
maar dan vroegen de observanten/hervormers aan Rome om dat ongedaan te maken.
Van 1435 tot 1480 zou deze strijd duren. Juist de heftigheid van het verzet vanwege
de dames van Klingental kan bij Nider de opvatting hebben doen rijpen dat zij,
die dames de hulp hadden gekregen van de duivel zelf. Daarom zou hij in zijn vijfde boek van de Formicarius de gedachte
een plaats hebben gegeven dat er een sekte van heksen wortel had geschoten, ook
in Klingental.
Met Lène Dresen-Coenders kunnen we aannemen dat Nider
zich deze nederlaag aantrok, onder meer omdat de andere concilievaders zijn nederlaag
zagen voltrekken en dat was niet gunstig voor de Dominicanen die een hoger doel
dienden, de kerk hervormen in hoofd en leden, maar met de paus en de Curie
lukte dat niet goed. Waren de dames van Klingental misschien door de duivel
gedreven? In de Formicarius komt in het vijfde boek de invloed van de duivel
ter sprake, een gedachte die bij de redactie van de Malleus verdere uitwerking
kreeg.
De rol van de duivel in de ontwikkeling van de
gedachten over het fout lopen van de wereld kan men dan wel merkwaardig noemen,
tegelijk zien we dat door toedoen van een nieuwe klasse van (groot-)burgers in
de steden nieuwe filosofische stromingen ontspruiten aan de instroom van
Griekse teksten en men kwam er opnieuw toe die teksten en ook ‘heidense’ Latijnse
teksten te lezen, na het uitzuiveren van corrupte lezingen. Pica della
Mirandola schreef een uitgebreid werk, de Conclusiones, waarin hij in 900
stellingen de stand van zaken in kerk en samenleving behandelde, binnen de
regels van de scholastiek maar met andere uitkomsten. Het humanisme, ook geïncarneerd door Giordano
Bruno en zeker door Erasmus en neergeschreven in brieven, boeken, de Adagia en
een nieuwe tekst van het Nieuwe Testament belaagt opnieuw de kerkelijke leer en
de macht van de kerk. Erasmus’ werken komen in 1564 dan ook op de index,
terwijl zowel de katholieken als de protestanten wetens en willens een aantal
corrupte passages en teksten, inzichten blijven hanteren, om hun eigen visie op
(Goddelijke) genade en de juiste orde te handhaven.
Want het probleem dat de Waldenzeen, Katharen, Vaudois
etc, allemaal namen voor een verschijnsel dat de kerk Ketters noemde, stelden
was precies dat zij het doel hadden, geinspireerd door de duivel en zijn moer
en bijgestaan door het hele helse heir, de door god gewilde orde te verbreken
en de wereld in chaos te dompelen, of dat was het aan hen gemaakte verwijt. De Platonische
idee, gekoppeld aan Pythagoras in een nieuw Neo-platonistisch jasje, van een
ideale wereld, waar de reële wereld alleen onder leiding van zeer wijze lieden,
bij ontstentenis van profeten en kerkvaders heen te voeren valt, drukt wellicht
het pregnantst de inspanningen van de Dominicanen en hervormers uit. Maar dan
moeten wel alle valkuilen, zijn doodzonden en elk aantasten van de goddelijke
en wereldse majesteit uit de weg geruimd worden. Bestond er zoiets als een leer van de Katharen, die ze
zelf positief hadden uitgeschreven? Feit is dat de katharen geloofden dat de
wereld een speelbal is tussen de Goede God en de Kwade God, waarvan Lucifer de
gekerstende representatie was. Alleen, in menig opzicht streefden de katharen
hetzelfde na als de kerk, die ze wel verweten te vatbaar voor luxe en corruptie
te zijn, tegen de verkoop van ambten en rijkdom, om nog te zwijgen van de
moeilijke te legitimeren macht van de kerk over de (arme) mensen. De
hervormende Dominicanen verdedigden een kerk die zelf ook weer bestreden via hervormingen.
Meer nog, in hun streven de Goddelijke orde te herstellen, gedroegen de inquisiteurs
zich zo mogelijk nog veel meer sektarisch dan om het even welke sekte.
Onder meer het samenkomen in Sabaths, het dansen – al lijkt
dat weinig waarschijnlijk als het om de katharen ging en al helemaal als de vervolgers
meenden dat de ketters daar naakt dansten, omdat in wat we weten over de
kathaarse leer, soberheid en ascese cruciaal waren, net als versterving – en het
vliegen op een bezem(-steel) hen door de inquisitie werd toegeschreven lijkt
hen helemaal niet te passen. Hoewel de observanten binnen de Dominicaanse orde
ook gericht waren op discipline en soberheid, op armoede ook, maar toch, de
Dominicanen waren ook uit op intellectuele schittering en op macht, politieke
en kerkelijke macht. Hun stichter, Dominicus de Guzman was de gedachte
toegedaan geweest dat de kerk te wensen overliet, vooral dat ketterijen met
bekwame spoed uit de wereld geholpen moeten worden. Met de Albigenzen hadden ze
in de 13de eeuw de handen vol, maar dan kwamen de Hussieten en liep
het concilie van Konstanz uit op een debacle voor hervormers. Het is moeilijk
macht na te streven en tegelijk andere partijen die ook macht willen te
verketteren. Want ook de Franciscanen hadden af te rekenen met de Dominicanen.
We zullen dus op dit thema nog verder uitspitten,
omdat de Heksenwaan, zoals Lène Dresen-Coenders die uit de bronnen heeft weten te
concretiseren in het gedrag van vooral de Dominicanen, maar ook in de afkeer in
hoofde van burgers en kunstenaars. Het is een lange weg om te volgen, maar de
studie die mij leidt, laat zien hoe complex culturele ontwikkelingen in elkaar
zitten. Hebben de Waldenzen of Albigenzen dan wel Katharen bestaan? Er werd
jacht op gemaakt, ze waren voorwerp van vervolging, maar tegelijk blijft er
veel mysterie om hen hangen, omdat ze precies als de bron van alle kwaad in hun
tijd voor de theologen golden en dan is een scherp daderprofiel niet handig. Het
feit dat Hiëronymus Bosch en Breugel de hervormingsbeweging van de Dominicanten
en de bron van kwaad bij deze predikheren lijken te leggen – in de tuin der
lusten – blijft opmerkelijk, al waren hun verwijzingen niet altijd zuiver, uit angst
voor… de inquisitie.
De heksenwaan kwam niet uit het niets, maar had weinig
uitstaans met het levende volksgeloof in magie en mensen die magische krachten
konden aanwenden. De plaats van de heksenwaan in de cultuurgeschiedenis ligt
volgens Dresen-Coenders niet in het middeleeuwse karakter, maar valt alleen te
begrijpen vanuit een hervormingsstreven dat gelijk opging met het wortelen van
allerlei kritische bewegingen, zoals de Hussieten, de wetenschappelijke vernieuwingen
en het humanisme dat evenzeer voortkwam uit onvrede met de praktijk van de kerk,
het streven naar macht en – in de ogen van hervormers – corrumperende invloed
van paus en curie. Over de Malleus Maleficarum valt dus nog meer aan de orde te
stellen. Opvallend blijft bij dat alles de vaststelling dat de hervormingsbewegingen
tijdens de late middeleeuwen vaak een herstel van eenvoud, armoede en zelfbestuur
formuleerden, waarbij de priesters, bisschoppen en de Paus met zijn Curie de vijand
waren.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten