Het leven van de geest: willen
Recensie
Waarom over willen niet denken
Waarom
denken niet tot handelen leidt
Hannah
Arendt. Het leven van de geest: Willen. Vertaling door Dirk De Schutter en Remi
Peeters. Uitgeverij Klement-Pelckmans 2014; pp 299 (met nawoord van de
tekstverzorgster Mary McCarty.
Het
komt me voor dat er in Vlaanderen aan deze studie van Hannah Arendt weinig
aandacht is besteed, maar het blijft mij een raadsel waarom men het wenst te
negeren, al blijkt doorheen het boek dat dit nu toch niet mag verwonderen. De
filosofie, stelt zij vast, houdt zich niet bezig met de aangelegenheden der
mensen, met het dagdagelijkse. Maar ook richt men zich bij uitstek op wat
vaststaat, wat universeel is en niet aan verandering onderhevig of onderhevig
noch aan begin noch aan einde. En net de wil verwijst naar... veranderen, maar
ook, zoals zal blijken naar het vermogen om te beginnen, opnieuw te beginnen.
Het blijft vreemd dat dit aspect van de menselijke conditie niet voor enige
reflectie heeft gezorgd, behalve bij John Duns Scotus, die het contingente wel
degelijk als een belangwekkende realiteit beschouwt. Waarom dit zo is,
onderzoekt Hannah Arendt, maar het blijft een kwestie van schroom het boek te
proberen te presenteren. Men kan altijd ook terecht bij Marc De Kesel[i],
die zo voorkomend was de vertaling door Dirk de Schutter en Remy Peeters voor
te stellen. Maar blijkbaar is het geen schroom dat anderen ervan weerhoudt dit
boek tegen het licht te houden.
In
den beginne was het woord, maar zolang mensen er geen woorden voor hadden,
leefde men in een cyclische tijd, waarbij het nagenoeg onmogelijk leek te
bedenken dat men het nieuwe kon denken, laat staan op gang brengen. Het komt er
ook op neer dat men zich kan afvragen wat ons tot handelen aanzet, waardoor we
dus van een gedachte overgaan tot het realiseren van die gedachte. Bergson had
begrepen dat we achteraf de noodzaak van gebeurtenissen, handelingen zien, maar
niet terug kunnen naar het moment waarop een handeling al dan niet gesteld had
kunnen worden. Dat wil zeggen dat we van iets de noodzaak post factum erkennen,
als het een plaats heeft gekregen in een groter verhaal. De handeling vooraf
evalueren, gebeurt op andere gronden, waarbij aangenomen kan worden dat we soms
iets gewoon maar doen, gewoontegetrouw, maar soms blijkt dat we niet met de
gewoonte kunnen volstaan, want er dient zich iets aan dat we willen realiseren
of vermijden.
Hannah
Arendt stelt doorheen dit essay over de wil vast dat in de filosofische
traditie het cyclische tijdconcept en de (eeuwige) wederkeer voor filosofen de
beste hypothese lijkt. Het probleem is evenwel dat zij dan de menselijke
aangelegenheden niet belangrijk genoeg achten, terwijl ons handelen wel de
wereld waarin we leven vormt en zelfs veranderd heeft, nog steeds verandert.
Wie Arendts oeuvre bekijkt, merkt als vanzelf dat zij zich tegenover die
filosofie van de zekerheid heeft gekeerd. De twijfel van de filosoof, stelt zij
vast, verkeert steeds weer in de overtuiging dat wat verandert, dat datgene wat
we doen er niet toe kan doen, omdat er een werkelijkheid is, waar wij mensen
geen vat op hebben, die het voorwerp van de filosofie zou wezen. Haar analyse
van het denken van Hegel over het historische proces, laat zien dat ook Hegel
in de geschiedenis niets van belang kan achten dat zomaar lijkt te gebeuren: de
these roept een antithese op die zich verbinden tot een synthese. Merk op, zegt
Arendt ook, dat in dit denken het menselijke handelen volkomen afwezig blijkt.
In
haar visie op het denken had zij al opgemerkt dat de filosofen het denken
reserveerden voor het contemplatieve en daarmee in feite grote gebieden van
onze overwegingen gewoon buiten beeld hielden. Aristoteles begreep wel al dat
we, eens een doel vastgelegd was, over de middelen konden denken, dat wil
zeggen het meest geschikte middel vinden om het doel te bereiken, maar het gaat
dan om een keuze, niet over het echte kiezen iets te doen en hoe we het ook nog
eens zullen doen. Een van de vaststellingen van Hannah Arendt kan ons wel
overtuigen, want wie de kunstgeschiedenis bekijkt merkt dat men stijlen en
werken gemakkelijk kan plaatsen in de tijd, maar zegt zij, die
stijlveranderingen kwamen er niet noodzakelijkerwijze. Het was ook niet zomaar
denken dat de veranderingen op gang bracht, wel dat iemand het ook wilde
proberen. De kunst als noodzaak? De urgentie? Misschien is het zo dat er iemand
het wil, een marine in puntjes schilderen, maar dat die het evengoed niet had
kunnen willen.
Arendt
stelt verder vast dat het Paulus, de apostel van de heidenen is, die de
cyclische tijdsopvatting achterwege laat en vaststelt dat we vooruit zullen
gaan, dat de pijl van de tijd onverbiddelijk vooruit wijst. In de brieven aan
de Romeinen maakt Paulus ook duidelijk dat we niet voorbij kunnen aan de wil,
dat het ik wil ook refereert aan het ik kan. Nu heeft dat doorheen de
geschiedenis ook geleid tot een opvatting van de zonde als het verkeerde
willen, maar Arendt neemt dat wel mee in haar overwegingen, maar meent dat dit
niet wegneemt dat Paulus de eerste was die in geschrifte de wil ernstig ging
nemen.
Maar
het was wachten, zegt zij, op Augustinus om er een filosofische grond aan te
geven, waar we met willen en nillen een visie op het handelen en de
handelingsvrijheid kunnen ontwikkelingen. De gedachte dat we vrij zouden kunnen
handelen hangt ook samen met de gedachte dat we vrij kunnen oordelen. Het ware
dan ook echt wel indrukwekkend geweest als Arendt de visie van Kant op het
oordeelsvermogen onder handen had kunnen nemen, maar ze stierf helaas te vroeg
omdat voorgenomen onderzoek nog te kunnen vervolmaken. De discussie over het
willen en nillen die ze uitwerkt aan de hand van Paulus en Augustinus laat ons
enigszins verbijsterd achter, want het subtiele spel van willen, kunnen, niet
willen en de wil niet te willen schetsen een antropologie die ons echt wel tot
denken moet aanzetten, want als we het niet willen tot een menselijk vermogen
rekenen, dan is de vraag waarom we er in de discussie over de noodzaak van ons
handelen niet in rekening brengen.
Na
Augustinus kwam dan Thomas van Aquino, die een indrukwekkend systeem bouwde
waarin hij vooral het redeneren op scherp stelde, waardoor de scholastiek, niet
de uitgewoonde neoscholastiek bewees waartoe het redeneren kon leiden. Arendt
wijst erop dat wie Thomas van Aquino doorleest merkt hoe het echt een bouwwerk,
een systeem is, waar vele systeemdenkers niet aan toe gekomen zijn, wellicht
ook omdat hij zowel argumenten voor een visie aandroeg als de argumenten
ertegen, wat bij de meeste filosofen blijkbaar moeilijker uitpakt. Arendt onderzoekt ook de argumenten die
pleiten tegen haar these dat de vrije wil een elementair gegeven is in het
leven van de geest. Aquino zal de visie van Augustinus als zou men naast de
Triniteit, de drie-eenheid van God de Vader ook in de geest een trias kunnen
ontdekken, waarbij wil, ratio en waarneming onlosmakelijk met elkaar verbonden
zijn en bovendien elkaar ook nog eens veronderstellen en ondersteunen. Aquino
zal deze visie niet geheel overnemen, maar blijft wel de gedachte genegen dat
de wil bestaat en dat we niets zouden doen als er geen wil was. Deze bladzijden
brengen wel de gedachte op gang dat we echt wel kunnen willen en dat het
bijvoorbeeld wel zinvol is over ambitie te spreken, wat het vigerende model van
de filosofie en zelfs van de wetenschappen alleen als contingent wegzetten.
De
grote ontdekking die Arendt ons uit de doeken doet, biedt het werk van John
Duns Scotus, die de contingentie centraal stelt in plaats van die in de marge
te houden. Al die filosofen zouden gefolterd moeten worden tot ze erkennen dat
ze op dat moment gefolterd worden, want door de contingentie te weigeren, doen
ze afbreuk aan het menselijke bestaan. Zij, Hannah Arendt legt uit dat de visie
van Scotus uniek is, dat na hem de filosofen weer opschuiven naar een visie
waarin het contingente alweer als onbespreekbaar geldt omdat er geen universele
betekenis aan gegeven kan worden en daarmee wordt de wil weer een vervelend
terrein waar men alleen maar onderuit kan gaan. Voor Scotus kan men de idee dat
de mens irrationeel zou wezen wel terzijde schuiven, net omdat de mens in feite
onderworpen is aan zijn beperkingen. Zou het dan vermetel zijn te geloven dat
filosofen zich laten vangen aan een hybris, die deze onvolmaaktheid de mens
verwijten wil en er daarom niets mee te maken wil hebben?
Afgelopen
decennia, sinds het verschijnen van dit boek werd de hele gedachtengang
helemaal terzijde geschoven, zeker nadat vanuit de wetenschappen het onweerlegbare bewijs kwam dat alle
materie gedetermineerd moet heten en dus ook de mens, het menselijke brein en
ampel werd door breinonderzoekers onderzocht en betoogd dat het brein in wezen
niet zelf beslist wat we doen, maar dat er ergens anders een homunculus te
vinden zou moeten zijn dat het brein aanstuurt. Maar als we beslissen te
schrijven, lezen we bij Arendt, dan kunnen we ook beslissen niet te schrijven,
maar eens geschreven kan het niet meer ongedaan gemaakt worden - tenzij we
beslissen het hele stuk te wissen. Maar ook dat kan dan weer niet ongedaan
gemaakt worden, al bestaan er technische mogelijkheden om het gewiste bestand
weer op te vissen. Kant schreef het al, we kunnen toch wel altijd niet reeksen
handelingen beginnen, een eerste beweging, stap zetten, waaruit dan weer nieuwe
stappen volgen. Dat is evenwel een relatief begin, geen absoluut begin.
Nu,
als we even kijken naar de geschiedenis en denken aan de bedijking van de
streek rond Blankenberge, dan merken we dat er iemand op enig moment de wil had
om een zeedijk te bouwen en het land zo geleidelijk droog te leggen, wat
nergens vooraf zo was gebeurd. Bovendien weet men dat vervolgens een bestuur
tot stand kwam dat de polder droog wilde houden. Nu kan men de verdere
besluitvorming afdoen als veroorzaakt door die ene wil. Men kan zich wel
afvragen of het besluit dat stuk land, schorre af te sluiten van de zee
berustte op de vooraf bestaande bepaaldheid dat we gaten in de natuurlijke
zeewering moeten afsluiten. Goethe schrijft in Faust hoe deze, nadat hij alle
mogelijke middelen geprobeerd heeft om de dingen te begrijpen maar ook om er
iets mee aan te vangen, ten nutte te maken in het inpolderen van droogvallend
land zijn grootste genoegen vindt. Aan het einde van dit gedicht komen we
terecht bij een Faust die echt genoegen schept in wat is volbracht. En ondanks
zijn verzuchting "Verweile doch, du bist so schön" zal de duivel zijn
ziel niet hebben. Het is me altijd vreemd voorgekomen dat Goethe hier de
volgehouden wil en het voortdurend verder wrochten aan een groot project zo
dominant aan het einde van zijn leven kon poneren, zonder dat critici en
filosofen over dit werk niet zijn gestruikeld. Meer nog, Goethe - en Schiller -
noemden zich heidens, pagaan en meenden terug te keren, kunnen keren naar de
Griekse opvattingen over de cyclische gang der dingen. Toen Hugo Soly een
artikel schreef over de Faust van Goethe, had hij het over het feit dat Goethe
hierin het burgelijke kapitalisme een ode bracht. Maar het kapitalisme zoals het zich
ontwikkeld heeft was geen verhaal van noodzaak, denk ik, maar precies van wat
individuen op het oog hadden en hebben en dat heeft te maken met het willen,
met iets te willen bereiken. Contingent genoeg, maar daarom voor de gang der
dingen niet minder bepalend.
Nadat
Arendt in haar conclusies de hele ontwikkeling van het denken over de wil nog
eens doorgenomen heeft en aangetoond heeft hoe ook Heidegger, op een essay na
in het cyclische concept van de tijd is terecht gekomen en alleen wanneer hij
de visie van Anaximander lijkt hij zijn visie op Sein und Zeit, maar ook de
Kehre die hij doormaakte tijdens het schrijven van zijn Nietzscheboek (I &
II) opzij te schuiven, maar finaal blijft Heidegger geloven dat het menselijke
altijd achterblijft bij de waarheid die ergens anders zou bestaan. Seculier
transcendent? Allicht wel, terwijl Arendt doorheen haar werk aangeeft dat het
immanente en het contingente de kern van ons denken zouden kunnen vormen, als
we deze, onze wereld maar voldoende aandacht zouden geven. Mochten lezers menen
dat de hele ontwikkeling van de filosofie er nu eenmaal op gericht is aan te
geven dat we ons niet met beuzelarijen moeten inlaten, dan geeft Arendt aan,
verwijzend naar Einstein, naar Heisenberg dat ook deze geleerden de hypothese
dat de wis- en natuurkunde alleen met dingen kunnen werken die vast staan en
onweerlegbaar zijn, net door hun bevindingen tegengesproken kan worden, zij die
kans niet aangrijpen. Als de Wis- en Natuurkunde dus meegaan in het
filosofische concept van de onontkoombaarheid der dingen en trivialiteit van
dagelijkse dingen, zou men kunnen begrijpen waarom bijvoorbeeld het economische
denken, zeker de macro-economie geen eigen visie kan ontwikkelen op wat we
beleefd hebben aan min of meer ondoordachte of minstens onvoorspelbare
inzichten van actoren, die deze inzichten ook nog eens wilden realiseren.
Het
concept van de homo economicus brengt mij dan ook bij een andere observatie van
Hannah Arendt, namelijk dat zij vaststelt dat de ratio, die in de 18de eeuw op
een piëdestal werd gezet, waardoor alles wat niet rationeel zou zijn als
irrelevant wordt weg gezet. Meer nog, nadat Descartes in de zeventiende eeuw
had aangetoond dat het denken reflexief is maar ook dat men in het bestaan geen
zekerheden kan vinden, dat zintuigelijke waarnemingen van geen betekenis zouden
zijn, kwam er in de kringen van Diderot toe de rede als enige bron van kennis
te beschouwen, terwijl, als ik haar goed begrijp, de rede zelf weinig kan
bereiken dan een denken mogelijk maken dat de werkelijkheid negeert. Tijdens de
negentiende eeuw zou de wetenschap nog verder gaan, maar het leidde er wel toe
dat de visie, dat we of rationeel en dus goed kunnen denken, handelen, zelfs
niet meer kunnen hard maken, want als we gedetermineerd zouden zijn, dan heeft
ons denken, laat staan ons willen toch geen betekenis meer. Alleen wie, zoals
Nietzsche het zegde sterk genoeg zijn om de zwaarste gedachte te dragen,
namelijk dat we keer op keer ons leven opnieuw moeten leven, zullen als
Uebermenschen door het leven kunnen gaan.
Ik
weet niet of dit boek op deze manier op de juiste manier onder de aandacht
breng, want ik ben er mij wel van bewust dat een aantal inzichten die Arendt te
berde brengt allerminst sporen met wat men dezer dagen voor passend en geschikt
houdt. Het gevolg is wel, denk ik, dat we daardoor onszelf een wel zeer
flatterende spiegel voorhouden, maar tegelijk dat we het meest opvallende en
succesrijke des mensen over het hoofd zien, namelijk dat we alert en gepast
kunnen omgaan met wat zich in deze wereld, hic et nunc, voorgeschoteld krijgen,
maar bovendien ook zelf eens van alles kunnen willen, dat afwezig is.
Overigens
ligt er in het afwijzen van de wil als iets dat meer dan een illusie is, een
bron van hypocrisie besloten. De filosofe betoogt in haar conclusie, door te
kijken naar de mannen van de daad, dat het willen er voor zowel de Joodse
traditie als voor de Romeinen toe deed. Hoewel zeker de Romeinen, zoals uit het
oeuvre van Vergilius blijkt ook wel een concept van wederkeer en een cyclisch
verloop der dingen op na houden, via de renaissance, via de herstichting, via
het verhaal van Aeneas dus. Alsof het illusie zou zijn telkens weer iets nieuws
te kunnen willen. In de kunst maar ook in de politiek zien we hoe de idee dat
niets nieuws meer mogelijk zou zijn, leiden kan tot een diepgravende depressie,
waar we misschien aan toe zijn, waarbij niets meer mogelijk blijkt, wat even
erg is als de gedachte dat er voor een bepaalde situatie, een bepaalde uitkomst
geen alternatief meer zou zijn.
Beide
benaderingen lijken doorgaans door de rede ingegeven, maar belemmeren, wat
Rudiger Safranski voor ogen had, een idealisme dat niet automatich de realiteit
negeert, maar er wel zinvol mee weet om te gaan, iets wat ook bij Arendt al an
bij haar doctoraat over het liefdesbegrip bij Augustinus aan de orde is.
Men
zou zich kunnen afvragen wat Augustinus en John Duns Scotus ons te vertellen
hebben, maar het mag duidelijk zijn dat
Arendt hen niet situeert in hun religieuze of theologische context, maar hun
inzichten in een filosofisch perspectief plaatst. Bij nader toezien kan men in
de religies van het boek een grote aandacht vaststellen voor het contingente,
maar dat dit in het filosofische discours merkwaardig afwezig blijft, meer nog,
daden, dadendrang behoren tot het contingente en daar kunnen we niets meer over
vertellen, toch niet iets dat zal beklijven. En bovendien, de geschiedenis laat
zien, denkt men dan, dat alles voorbeschikt was - iets wat overigens ook de
evangelisten vaak aangeven, door te verwijzen, bij uitspraken en handelingen
van Christus naar het oude Testament, waardoor zijn handelen voorbeschikt blijkt. Alleen Paulus lijkt aan deze
verleiding te ontkomen, onder meer omdat hij voor de heidenen preekte en dus
niet kon terugvallen op de Thora. Toch is dat niet geheel het geval, omdat Paulus
overal waar hij kwam eerst naar de synagoge ging, al werd hij er dan prompt
weer uitgezet omdat hij godslasterlijke dingen zou vertellen, die buiten de
aanvaardde visie van de rabbijnen zou vallen. Men kan, zonder de rechtmatige
kritiek op het christendom als staatsgodsdienst of als, tijdens een groot deel
van onze geschiedenis bepalend criterium voor het wereldbeeld niet ontkennen
dat deze benadering van het leven net ook tot dadendrang heeft geleverd, die
ver de perken van de ratio te buiten gaat en vaker dan we vandaag aannemen
gunstige gevolgen heeft gehad. Tegelijk waren de theologen in de middeleeuwen,
zoals ook Thomas van Aquino gericht op de vita contemplativa in plaats van de
vita activa, waar een Augustinus op uit was en dat bij John Duns Scotus een
opmerkelijke invulling kreeg.
Daarom
kan ik alleen maar meegeven dat dit boek, net zoals "The life of the mind:
Thinking" een opvallende dissonant vormt in het filosofische debat, maar
ze klinkt wel goed. Ook dit deel, het leven van de geest: willen, vormt een
opmerkelijke visie op wat we als mensen kunnen betekenen en wat er - voor ons
verborgen - in onze geest kan voorvallen en vooral tot ontwikkeling komen.
Helaas is het derde deel er niet gekomen, want ze wilde nog wel starten met het
deel over het oordelen, maar kwam er niet meer toe. Feit is wel, als we het
boek leggen naast Arendts visie op Jaspers en Heidegger, op Eichmann ook, het
tekort schieten van filosofen als het om de dingen des daags gaat, ook hier de
filosofie op haar mensvijandigheid wordt aangesproken.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten