De rebelse charme van een vorst, Gerard Mortier
In
Memoriam
Het erkennen van verdienste
Vs
Idolatrie
![]() |
Dirigent en componist John Adams, die een opera schreef, The Death of Klinghoffer, die in de Munt in Brussel de première beleefde. Ik vond dat een boeiende belevenis. |
Nauwelijks hebben we Jan Hoet
begraven of een ander icoon van de Vlaamse artistieke Parnassus overlijdt en
opnieuw kunnen de media en mensen uit de omgeving van Gerard Mortier de lof
noch de hyperbolen kond doen. Natuurlijk is Gerard Mortier in de wereld van de
opera niet ongemerkt voorbij gegaan, heeft hij bij een aantal mensen de
interesse gewekt, zoveel is zeker en dat verdient ook lof. Maar denkend aan mevrouw
Susan Neiman, die in haar studie “Morele Helderheid” ook over helden schreef,
moet ik mij wel afvragen waar de verdienste van iemand als Gerard Mortier kan
liggen. Was hij de held die tegen alles en iedereen in de opera opnieuw
populair maakte en wie was die iedereen. Nog
eens, ik denk er niet aan de bevlogenheid van de man en zijn vasthoudendheid te
ontkennen, maar als ik naar het tijdsgewricht kijk, dan moet ik toch
vaststellen dat Gerard Mortier in een tijd zijn werkzaamheden begon waarin de
klassieke kunst en zeker ook de opera iets van oude mensen was, stoffig en
zonder relevantie. Maar is dat beeld helemaal correct?
Na Mei ’68, Provo, The
Beatles, ABBA en Punk was het bon ton om de klassieke kunsten als burgerlijk en
oubollig weg te zetten. Het is dan ook verdienstelijk in dat klimaat te willen
aantonen, aan te tonen dat opera wel degelijk van betekenis blijft. Het was ook
de tijd, herinner ik mij dat de tegenstelling tussen elitaire kunst en
volkskunst, high brow en low brow in de cultuurdebatten andere consideraties
terzijde duwden. Men kan er niet omheen
dat die situatie ervoor gezorgd heeft dat het artistieke leven plots een breder
spectrum kende, al kwamen voor de oude vooroordelen nieuwe in de plaats.
Bekijkt men de periode van 1980 tot
vandaag, dan merkt men sporen van atrofie, waarbij bijvoorbeeld het
Nederlandstalige chanson haast afgestorven lijkt – maar er zijn wel
verdienstelijke pogingen dat te voorkomen - en dat de jazz ook iets werd voor
een kleine groep getrouwen. In dat klimaat verwierf de klassieke muziek – in verschillende
gedaanten, zowel de historische muziekuitvoering en als de populaire setting,
zoals André Rieux dat doet – opnieuw een eigen plaats in het culturele
spectrum, maar toch blijft het opgescheept zitten met het stempel oubollig en
burgerlijk te zijn. Zeker in de Vlaamse brede media merkt men hoezeer de zaak
nog steeds niet beslecht is, dat wil zeggen, dat men evengoed voor Raymond van ’t
Groenewoud als voor een verdienstelijke operazangeres plaats zou ruimen in een
praatprogramma. De Nederlandse media doen dat wel, zoals De Wereld draait door en andere.
Maar wat betekende de opera
dan wel in Vlaanderen? Ik weet niet of er goed onderzoek bestaat naar
operabezoek aan het eind van de jaren 1970, wel dat het een belevenis was naar
de opera te mogen gaan. Inderdaad ontbrak het mij aan referenties, behalve dan
een film van Bergman, enkele plaatopnamen ook met Fischer Dieskau en de Gentse
Rita Gorr, die bij haar overlijden nauwelijks enige aandacht waard bleek. Hetzelfde
kan gezegd worden van mensen uit de wereld van Jan Hoet, want Robert Houzee of
Willy Van Den Bussche. En zijn er geen operamensen geweest die ook verdienste
hadden, sinds 1979 in de operawereld? Of nog: is het niet merkwaardig en
tekenend voor deze tijd, voor onze (brede) media dat ze graag flirten met
leiderschap, maar het graag zelf toekennen aan iemand?
Hoet en Mortier stellen elk op
zich een hele wereld in de schaduw en bij hun verscheiden horen we hetzelfde
geluid: dat een era voorbij zou zijn, in het ene geval is de wereld van de
curatoren voorbij, in het andere geval? Dat is dus maar de vraag, want men kan
zich afvragen of het wel zo nuttig is opera’s volkomen te actualiseren, want
hoe zou men “La Bohème” van Puccini actualiseren? Of Madame Butterfly? Soms
denk ik dat de barok van de opera meer verleidelijk werkt dan een overladen
modernisering zoals in het geval van de Enscenering van de Ring van Wagner. De
toeschouwer kan heus wel zien wat Wagner voor ogen had staan en wie zich
vertrouwd maakt met de hele Wagnercultus en Wagnercultuur weet heus wel dat men
de man uit Bayreuth niet al te ernstig moet nemen als het over de grote maatschappelijke
thema’s gaat.
De basis van het genieten van
kunst, de grote opera’s, Verdi, Wagner, inderdaad, of Mozart, maar evengoed
Janacek en Pjotr Tsjaikovski waren mij niet vreemd en ik kon die werken smaken,
in al dan niet geactualiseerde vorm, soms life, soms op televisie. Vandaag blijkt
het zo te zijn dat de auteursrechterlijke situatie verhindert dat deze stukken
nog op het scherm gebracht worden, tenzij in bioscopen en tegen een goede
prijs, maar niet op televisie, wel op DVD. Het is van belang te begrijpen dat
juist de afwezigheid bij de openbare omroep, behalve van kleine stukjes, van
opera, maar meer in het algemeen van klassieke muziek, theater ook, er niet toe
bijdraagt dat kunst echt het brede publiek bereikt – terwijl men op RTBf wel
naar “Le meilleur du classique” kan kijken en luisteren. In feite kan men tot
nader order stellen dat Bourdieu in die zin gelijk had dat “het volk” er niet
toe aangespoord wordt naar concerten, recitals of de opera te gaan… al zijn er
genoeg die er interesse voor hebben en dus voldoet Bourdieu niet (langer).
Immers, in Gent was het bezoek aan de opera op zondag lang geen elitaire
bedoening, maar integendeel een zaak van het volk. En ja, de musici die in de
jaren na WO II gevormd werden, behoorden ook niet tot de elite.
Het probleem dat we moeten
onderzoeken is niets anders dan de vraag of er in de waardering van figuren als
Jan Hoet of Gerard Mortier zoiets verborgen zou zitten als een zero sum game:
de waardering voor Hoet impliceert dat men Robert Hoozee niet meer waardering
kan geven; idem voor Mortier, want er waren en zijn nog andere mensen betrokken
bij het operaleven in Vlaanderen en zeker in Europa. Me dunkt dat men met
waardering zeer ruimhartig kan zijn, als ze maar oprecht is en dat men niet te
gauw moet geloven dat iemand voor zich alle lof kan opeisen. Erkenning van Jan
Hoet, Mortier, betekent dus niet dat men verdienste voor anderen niet zou
kunnen opbrengen en dat lijkt het spel van de brede media nu net te bepalen,
dat men mensen groot kan noemen, maar anderen, die zogezegd minder zouden zijn,
alle waardering moet ontzeggen. Bovendien, in alle gevallen ontbreekt een begin
van zinvolle kritiek. De waardering wordt met name gedecreteerd. In het geval
van Jan Hoet heb ik gesproken van Koning Eenoog in het land der blinden, maar
bij nader toezien moet men vaststellen dat men al die jaren in de media
nauwelijks aandacht heeft gehad voor wat er in de kunsthandel gebeurde. Door
aandacht voor het bredere veld te beperken of na te laten, kan men ook niet
echt waardering opbrengen voor de zogenaamde groten. Natuurlijk biedt het
optreden van Mortier in de Bastille en in Salzburg voer voor discussie maar hij
maakte daar ook het beleven van opera anders.
Een ander probleem bij de
adoratie van deze mensen bestaat hierin dat ze zelf niets produceerden, tenzij
beleid incarneerden en zich inzetten
voor anderen, die zo hun ding konden
doen, kunnen doen. Waar de kunstverzamelaar zelf risico’s neemt en al eens een
doek of beeld koopt, een prent of een gouache, daar ging Jan Hoet met de
middelen van anderen aan de slag, vandaar curator.
Hij is verdienstelijk geweest, daarover kan geen twijfel bestaan, maar hij
bepaalde door zijn activisme mee de inhoud en zelfs de drager waarmee
kunstenaars aan de slag gingen. Overigens bestonden er in Vlaanderen en België
sinds de negentiende eeuw al heel wat gremia van kunstvrienden, die het
mogelijk maakten dat kunstenaars konden leven van hun werk. Want als we gewoon
naar Brussel kijken anno 1910, dan zal men toch niet schromen de kunstproductie
overweldigend te noemen. En ook inzake muziek ging het er levendig aan toe.
Maar ook de opera kende blijkbaar een levendig bestaan, waarbij ook hier weer
kunstvrienden ervoor zorgden dat oud en nieuw hun plaats kregen. Maar ze
stelden zich ten dienste van de kunstenaars, van het kunstgenot ook. Zoals Jan
Caeyers schreef in zijn monumentale biografie van Ludwig van Beethoven, was
zijn publiek niet een afstandelijk en obscuur gegeven, maar kenden zijn
luisteraars zijn werk en het werk van anderen. Nu kan men Van Beethoven vandaag
oubollig vinden, in zijn tijd was hij behoorlijk modern. Het is dus de vraag of
de verering voor kunstcuratoren en operadirecteuren niet wat overdreven moet
heten en of die niet ten koste gaat van de kunstenaars, van de zangers op de
scène. Heeft Gerard Mortier uitvoerders bekend gemaakt? Ongetwijfeld, maar we
horen er dezer dagen weinig over, tenzij ze in krant of op radio hun verhaal
doen.
Het punt is verder dat Jan
Hoet én Gerard Mortier op een volkomen maagdelijk terrein zouden zijn getreden
en daar met enkele grootse daden een volkomen nieuw kunstleven, respectievelijk
een volkomen nieuw operaklimaat hebben geschapen. Dat klopt domweg niet en
maakt het meteen mogelijk, voor henzelf, zich als missionarissen in een van
alle cultuur verstoken Vlaanderen te hebben gepresenteerd en vandaar uit naar
Kassel of Salzburg, Parijs en Madrid te hebben laten uitnodigen.
Zijn verdiensten zijn groot,
zijn vermogen opvoeringen gedaan te krijgen legendarisch en dat hij bij tijd en
wijlen ook publiek zijn visie gaf, in druk bijgewoonde lezingen, mag men ook
niet over het hoofd zien. Zijn visie op N-VA, zoals hij dat in Knack weergaf,
laat zien welke bronnen hij hanteerde. En ach, ijdelheid, wie moet hier
verwijten brengen. Nu ja, Gerard Mortier is altijd de zoon van de patissier
gebleven, toch? Dat soort uitspraken dient tot niets, want aan zijn
bevlogenheid hoeft men niet te twijfelen en toen hij directeur werd van de
Munt, was dat een zeer belangrijk moment, gewoon omdat het publiek het wat liet
afweten en de voorstellingen inderdaad nogal voorspelbaar waren. Hij was,
schrijft Johan Simons een vorst en voor Peter Sellars was hij radicaal in zijn
keuzes en verfijnd in de uitvoering, of liever, vergde hij dat van de hele
cast.
Moeten we echt afdingen op
zijn verdiensten? Dat is ons punt niet. Ik herinner mij nog de uitvoering van “The
death of Klinghoffer” over de kaping van het Italiaanse cruiseschip de Achille
Lauro, gecomponeerd door John Adams, die later nog een koorwerk ter herdenking
van de slachtoffers van 9/11 zou componeren en vond het best wel, het zij zo,
interessant. Het lijkt gemakkelijker bestaande werken om te werken tot iets
hedendaags, dan om nieuw eigentijds werk op poten te zetten, waarbij de kwestie
blijft wat die kunst zal uitdrukken. Actuele kunst kan – zoals men weet – qua vorm
modern ogen of qua thematiek de bekende Tijdgeest tot uitdrukking brengen. Hoe
het ook zij, het blijft een belangwekkende zaak te begrijpen dat er niet een
kunstwerk op zich iconisch kan zijn. Van de vijftiende eeuw af zien we hoe
meerdere kunstenaars eigen verbeelding aan de dag legden, die elk facetten naar
voor brachten en die het publiek, toen behoorlijk elitair, konden aanspreken.
We hebben het dan ook over Chaucer, The Canterbury tales, Dante Allighieri of
Boccacio… En zelfs voor de achttiende eeuw, waar opsomming nooit exhaustief kan
zijn, zal men vaststellen hoeveel verschillende stemmen er zijn. En toch,
verwonder ik mij, wil men vandaag zo graag die ene stem als tekenend voor de
tijdgeest op een voetstuk zetten, soms zelfs eren als een vorst. Nu, dat
overkwam Goethe ook wel enigszins, maar toen Goethe Napoleon, een werkelijk
groot man – met donkere schaduwen om zich heen – ontmoette, noemde hij hem een “brave
homme”, geen “homme brave”. Dus is er van moedig gedrag geen sprake, wel van
braaf of oprecht. Een andere referentie biedt ook wel inzicht: in de inleiding
tot het tweede deel van de Don Quichote schrijft Miguel de Cervantes dat hij
zelfs Filips III, de koning had zien lachen met zijn boek, het eerste deel dus.
Cervantes had anders wel een nogal woelig leven achter de rug, onder meer met
gevangenschap wegens onbetaalde schulden, maar ook verwonding tijdens de slag
bij Lepanto, zodat de man alles behalve braaf blijkt, maar wel moedig met zijn
verhaalstof omsprong en een verkwijnend genre, de ridderroman een laatste glans
meegaf en meteen een eigentijdse kleur.
Tot slot, dat men hun
overlijden betreurt, van Jan Hoet en Gerard Mortier, kan alleen maar
begrijpelijk heten. Dat men hen zo hoog boven de anderen hun collegae plaatst,
zonder daarbij echt een kritische afweging te maken, lijkt mij moeilijk te
verantwoorden. Lof en loftuitingen, daar hoeft men niet spaarzaam mee om te
springen. Het punt is, dat men op die manier monarchieën installeert in de
wereld van de kunst en de geest, terwijl men zich net in die wereld toch graag
republikeins, rebels en zelfs anarchistisch noemt. Die contradictie blijft mij
altijd verwonderen. En wat ook opvalt, telkens weer overigens, is dat mensen
als Jan Hoet en Gerard Mortier in termen die alleen als veralgemeningen
ingeschaald kunnen worden, de medeburgers in Vlaanderen nog en altijd weer voor
weinig gecultiveerd en niet vatbaar voor de moderne tijd wegzetten, enfin, het
grote publiek. Bij dit gebrek aan zicht op de zeer grote verschillen, moet men
toch van verblinding spreken als men die uitingen voetstoots aanneemt. Het is
zoals die krantenjongen die schrijft dat het Station van Brussel Centraal zo
aartslelijk is, wat zeker aan de buitenkant betwist kan worden, maar ook, na de
modernisering geldt dat niet meer voor het station zelf, dat toch een zeer druk
programma moet waarmaken. Of moeten we het hebben over het Vlaanderen van de
koterijen? Die ziet men ook in andere delen van Europa en niet elk huis in
Vlaanderen is behept met koterijen? Maar goed, de smakeloosheid in eigen land
erkennen – ze is er ook – blijft makkelijker dan die te zien in de faubourgs
van Parijs of aan de ringweg rond Erfurt. Het gebrek aan nuances die beide
heren soms kenmerkte, rekent men anderen aan. De ene mag geniaal zeuren, de
ander mag iets te vertellen hebben, hij of zij wordt afgedaan als oude zeur.
Dat gebrek aan kritische zin, het blijft mij verwonderen.
Met een lichte huiver kijk ik
de dag tegemoet dat werkelijk groten zullen komen te gaan, zoals Eddy Merckx,
Eddy Wally of Will Tura. Dan zal het hele land in diepe rouw verstillen. Het
hele land? Alleen lieve kindjes zullen zich van het onherstelbare verlies niet
bewust zijn. Ook Merckx en co zijn
onvervangbaar, maar intussen zijn er toch andere goden opgekomen en gevallen.
Doet dat iets af aan mijn waardering voor Merckx, want wat Wally en Tura
aangaat, ze behoren niet direct tot mijn wereld? Dat doet er niet toe. Het is
het mediagedruis dat wel eens op het systeem kan werken. En neen, we zullen de
komen dagen geen kritiek horen aan het adres van Gerard Mortier, zelfs niet van
de belastingbetaler die moet vaststellen dat sommige federale wetenschappelijke
instellingen meer kregen dan andere. Dat is misschien de kern van het probleem,
dat bij beoordelingen de grootste roepers het grootste stuk taart krijgen,
terwijl anderen, die minder in de picture komen, zoals het Algemeen Rijksarchief
nauwelijks voldoende middelen krijgen. Maar wie ligt wakker van het Algemeen
Rijksarchief?
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten