Kunstenaar overschaduwt (eigen) werk
Kritiek
Hemelbestormers vervolgd
Door Beeldenstormers
![]() |
Tintoretto, Christus op het meer van Galilea. Het is figuratief en toch ook lijkt het vooral door kleuren en lijnspel gedreven. |
Jan Fabre was er plots, in het publieke domein, alleskunner en vooral hemelbestormer. Hij maakte kunstwerken, ensceneerde en concipieerde tegen de sterren op. Kunstpausen als Jan Hoet zorgden voor de weerklank en zelfs de koningin liet een stukje van haar plafond, van het paleis door hem decoreren. Is dat blasfemisch? Misschien, maar waar gaat het om?
Kunst heeft een belang gekregen dat moeilijk te vatten
valt en toch, het maken, scheppen van dingen is niet altijd van belang, zo
lijkt het wel. Alleen als men verkocht wordt bij Sotheby’s of Christies kan het
ermee door, of als het opgeslagen wordt in Free Ports. Miljoenen waard maar
niet langer te bezichtigen, ook niet door de eigenaar. Maar misschien heeft die
liever een foto van een van Fabres danseressen aan de muur?
Het kan behaaglijk zijn een stad te bezoeken waar de
openbare ruimte aangenaam ingevuld wordt, waar beelden, groen en water een
harmonieus geheel vormen, ook als het regent of stormt. Of een werk van Fabre nu
in de publieke ruimte een plaats verdient, kan niet afhangen van een moreel oordeel
over de persoon. Hoezo? Het debat over de esthetische waardering van de werken
in het Vlaams Parlement is domweg onmogelijk, zoals men ook nauwelijks iets
verstandigs kan zeggen over de “Search for Utopia” of de “Man die de wolken mat”.
Er is bij de presentatie van deze werken door critici gemakzuchtig euforisch
gereageerd en de maestro zelf hoefde het nauwelijks te verdedigen, zij het wel
eens pro forma. Het punt? Kunst beleven leidt tot aandacht of het afstoppen van
enige aanraakbaarheid door het esthetische, zegt men wel eens. Maar in Madrid,
in het Prado rondwandelen, of “gewoon”
in Brugge bij een Memlinck, kan men geraakt worden, of net eens verveeld
wegkijken. Het klinkt blasfemisch, maar een kunstwerk vergt aandacht, ook als
het niet door een grote naam geproduceerd is. Damian Hirst, wat moet men ermee?
Het oordeelsvermogen waarover Kant schreef komt voor
velen als moeilijk te doorgronden voor, terwijl de filosoof uit Königsberg zich
rekenschap gaf van het feit dat we met ons verstand wel de natuur kunnen
beschouwen, omdat ons kennisvermogen ertoe leidt dat we de zinnelijke, tastbare
wereld aan de hand van wetmatigheden, die we hebben ontdekt in natuurlijke
processen, kunnen kennen. Maar over het verhevene kunnen we niet weten wat het
betekenen kan, dan dat het om zichzelf bevalt en betekenis krijgt. Begrijpelijk
dat we met dat oordeelsvermogen wel eens in de knoop raken, omdat we er niet
bij kunnen dat we Rede en Verstand niet vereenzelvigd zien, want met het
verstand doen we kennis op over de wetmatigheden in de natuur, terwijl de Rede
ons voert naar de Vrijheid, als morele wet. Het geestesvermogen daarbij in
actie is het Begeervermogen. Hola, wat is dat nu weer? In de romantische
benadering van Kant en zijn denken, werd hem een gortdroge ziel toegemeten, die
meticuleus elke dag dezelfde wandeling deed op hetzelfde uur. Maar in zijn
denken over hoe mensen naar de wereld van de tastbare dingen en het onvatbare,
zoals vrijheid, brengt hij merkwaardig genoeg een aantal handvaten, die
verhinderen dat we zomaar wat zullen vertellen over de wereld om ons heen en
hoe we daarmee uit de voeten kunnen, dat wil zeggen dat we ons oordeelsvermogen
kunnen inzetten om vast te stellen wat we waarlijk begerenswaardig vinden.
Tabel van de hogere vermogens van de ziel).
Geestesvermogens |
Kenvermogens |
A priori principes |
Toegepassingsgebied |
Kenvermogen |
Verstand |
Wetmatigheid |
Natuur |
Gevoel van
lust en onlust |
Oordeelskracht |
Doelmatigheid |
Kunst |
Begeervermogen |
Rede |
Einddoel |
Vrijheid (= morele wet) |
Bij hedendaagse kunst, van muziek over beeldende kunst
tot dans en literatuur merkt men dat het behagen van het publiek geen doel is
van de maker, maar wat hem of haar bezig zou houden is hoever men kan gaan in
het uitzoeken wat werkt. Het gaat erom dat een werk interessant is, onze
aandacht (even) kan vangen en verder dat er iets over te zeggen valt. Moet een
muziekstuk nog mooi klinken? Of is het interessanter Karlheinz Stockhausen te
beluisteren als hij met betonmolens aan de slag gaat? Uiteraard was Stockhausen
van geen kleintje vervaard, gewoon omdat ze de klassieke compositie verouderd
vonden. Anderzijds, het aandurven muziek te maken met onmuzikale machines heeft
wel iets interessants, want dan gaat het niet om verklankte schoonheid of een
esthetische ervaring, maar om een oordeelsvorming over het lawaai en rumoer dat
ons voortdurend omringt. Stockhausen, geboren in 1928 was opgegroeid in de duistere
jaren van het nazisme en de culturele gelijkschakeling van het leven.
Nu, wie al eens van een hardrock- of heavy metalconcert
mocht genieten, genre Graspop, merkt dat er nieuwe andere vormen zijn van muziekbeleving,
waarbij vooral de esthetische ervaring niet voor doetjes is. Schoonheid is ook
daar niet aan de orde en dat mag men best okay vinden, hoe het ook zij, het
gaat vaak om het delen van uitdrukkingswijzen, van breken met het
kleinburgerlijke genieten van wat als juist en goed beschouw wordt. Het kan dus
best dat wat grote groepen schitterend vinden – c’est fantastique – voor anderen
helemaal geen betekenis kan krijgen. Even vaak blijkt dat de goegemeente er ook
nog eens vooraandelen aan koppelt, die met de muziek als zodanig weinig te
maken heeft. Alicja Gescinska beschrijft in haar essay Apate dat de leugen maar
leugen is, als er een intentie is om te misleiden en als wie misleidt ook de
intentie heeft schade te berokkenen, zoals een oplichter die timesharing appartementen
verkoopt aan lichtgelovige tandartsen. Bij timesharing wordt men voor een
beperkte periode van het jaar eigenaar van een appartement ergens aan de Spaanse
Costa’s, maar vaak werden de plannen niet gerealiseerd maar konden de verkopers
wel met de inleg gaan lopen.
Waarheid is wat onmiddellijk observeerbaar
onweerlegbaar het geval is. Maar als de rede in het geding is, als het over interpretatie
van waarnemingen gaat of logisch denken, blijkt het waarheidsgehalte al sneller
in het gedrang, want de feiten zijn naspeurbaar, de interpretatie kan wel
oprecht zijn, die kan tegelijk ook controversieel blijken. Maar bij kunst en het
beleven van kunst, wordt het lastiger aan te duiden wat er speelt, want Kant
stelt dat het vermogen lust dan wel onlust te voelen de oordeelskracht
mobiliseert, waarbij het geschapene lust dan wel onlust wil opwekken, wat leidt
tot opvattingen over wat kunst is. Het schilderij “Déjeuner sur l’herbe” van
Manet, met centraal de naakte vrouw die de kijker aankijkt, hing veertig jaar
geleden nog in het rommelige maar uitnodigende Musée du jeu de Paume, in de
Jardins des Tuilleries. Ik was er niet op voorbereid, maar het doek keek me ook
aan, trok mijn aandacht en het verwarde me. Bij een later bezoek, jaren later in
het Musée du Quay d’Orsay zag ik het terug, de vrouw op het gras, naakt, wit,
kijkend naar wie haar bekijkt, de heren in jacquet en de mooie tuin, maar het
was niet meer dezelfde ervaring. De kennis van en vertrouwdheid met kunst,
kunstgeschiedenis, de eigen levenservaringen maakten het doek in eerste
instantie banaler en toch, toen ik na een paar andere werken bekeken te hebben,
opnieuw ging kijken, was er toch weer die lichte verwarring en spanning, die
kunst kan teweegbrengen.
Bij werken van Jan Fabre heb ik dat nooit zo
onmiddellijk ervaren, terwijl het wel nog kan dat kunstwerken mij raken, nu nog,
zoals een sater geschilderd door Michaël Borremans. Toch geef ik hen gelijk die
menen dat we wel eens overvoerd zouden kunnen zijn door kunstwerken en dat
kunstenaars zoeken ons alsnog te verbazen of te epateren. Er zijn er die daarin
slagen, omdat in hun werk een grote kundigheid zich paart aan een candide
bereidheid hun kijk op dingen te presenteren. Bij conceptuele kunst lukt dat
niet zo gemakkelijk, maar soms wel, zoals die paarden die Berlinde de Bruyckere
weet te presenteren in allerlei schokkende posities. Evengoed werkt ze met
hout, stammen en takken. Maar haar weg naar onze beroering komt wellicht ook
gezocht voor, het is een zoektocht die de maker ook zelf is gegaan.
Dan komt die bekende performance van Fabre weer in beeld,
toen hij de zuilen van de Aula Maxima van de Gentse Universiteit in de
Volderstraat met Gandahesp vol heeft gehangen. Moest dat nu kunst heten? De
uitleg van zowel de curator van Chambre d’amis als van de maker, Fabre hebben
me altijd verbaasd, omdat er als er al van
een esthetische ervaring sprake was, onlust in het spel was. Doel
bereikt dus, de burger was geschokt, maar er was vooral geen discussie
mogelijk, want curator, groupies en de maker waren ervan overtuigd dat wie het niet kon
smaken geen snars begrijpt van hedendaagse kunst. De toeschouwer, bezoeker van
Chambre d’amis kreeg te horen dat ook in Déjeuner sur l’herbe de vleesuitstalling
de kern van het werk was, terwijl men het ook kan hebben over het kleurenpalet,
over het licht, vooral de speling van het licht op de albasten huid.
Heeft de kunstenaar zin de burger te verbazen, schokken
zelfs diep in het gemoed, dan kan dat maar beter raak zijn, getuigen van meer
dan alleen dat opzet. In de kunst worden zelden ethische normen aangehouden,
laat staan dat goed fatsoen en dan dus vooral naakten aan de orde zijn. Maar
reeds de Vlaamse Primitieven schilderden Eva en soms de maagd Maria in hun
puurste vorm, net zoals later de verbeelding van het lichamelijke en vooral de
kracht, tot het uiterste gedreven vorm kregen. Rubens, Titiaan, Tintoretto, Caravaggio
lieten ons zien hoe een schilder en ook beeldhouwers als Michelangelo – een dubbeltalent
– de menselijke anatomie tot leven brengen in dode steen, op paneel en doek. Ook
daar waren durfals bij, die ons en vooral de tijdgenoot diep konden beroeren of
zelfs choqueren. Jan Fabre kwam na Jan Wolkers, bedenk ik me altijd weer en dan
komt het erop aan na te gaan of deze of gene waarachtig over de dingen des
levens spreekt of schrijft, in het geval van Fabre laat dansen.
Hier komt uiteraard de criticus in een subjectief
vaarwater, waarbij indrukken en veronderstellingen het halen van de benadering
van de kunstwerken. Anderzijds, net bij Fabre, meer dan bij Wolkers, kwam het
optreden van de maker het gemaakte in de schaduw stellen. Een stilleven kan zowel
de schoonheid van een pas geschoten fazant tonen als de eindigheid van het
leven, het genot van lekker eten en de vergeefsheid van ons streven naar geluk.
Gandahesp op de zuilen van de Aula zouden diezelfde vergeefsheid uitdrukken,
maar er is geen andere lezing mogelijk. Ik was toen doende met Camus, met de
mythe van Sisyphus en waarom het leven zin geven iets is wat we zelf moeten
doen. Fabre appelleerde aan het vergeefse zonder hoop op een mogelijke
zingeving die het leven zelf weer aangenaam en interessant kon maken. Toch
kreeg hij veel vertrouwen van Jan Hoet, van journalisten en politici, van de toenmalige
Rijksuniversiteit ook.
Misschien kon de kritiek toen niet met de vraag om of
er een andere lezing van Fabres werk en bijvoorbeeld ook van Brusselmans, de
schrijver dus, want wat de schrijver, kunstenaar maken, wat ze in gedachten
hebben, daar moet de lezer, de toeschouwer zelf niet te veel bij denken, laat
staan interpreteren. Het is de reden waarom conceptuele kunst wel eens
tegenvalt, want als men de gedachten van de conceptuele kunstenaar niet volgt,
dan is er niets. Wie Gustave Courbets werk, “l’origine du monde” ziet, wordt
vaak afgeschrikt door het pure naturalisme waarmee de vulva van een vrouw op
doek is neergelegd. Wie de video-installatie met dezelfde titel ziet, zoals ik
ze zag in het toenmalige Provinciaal Museum Schone Kunsten te Oostende, nu Muzee,
voor het eerst, via de trappen omhoog komend, is verrast, verward, maar ook
misschien wel opgetogen, want er kan nog betekenis gegeven aan het
lichamelijke. Courbet werd niet gewaardeerd voor zijn kunstwerkje want het
toont iets dat we niet graag in de openbaarheid onthuld zien worden, tenzij op
naaktstranden en in stripclubs, maar daar is het dons aardig bijgeschoren. Jan Fabre
heeft nooit verlegen gezeten om het tonen van naakt en daar is niets mis, of het
nu “artistiek verantwoord” is of niet. In die zin kan men niet aanmerken op de
kunstwerken in het Vlaams Parlement, want het zijn rompen, bekleed met
scarabeeën. Of de kunstenaar zelf en alleen dat monnikenwerk heeft verricht
doet niets ter zake, wel of we er iets bijzonders, iets interessants in zien.
We leven in puriteinse tijden wat het menselijke
lichaam en dan vooral het vrouwelijke lichaam opnieuw verdacht wordt gemaakt. Zelf
vind ik het raar dat in zogenaamde familiefilms en primetime series het
natuurlijke leven zo klinisch uit beeld verdwijnt. Niet dat mensen naakt voor
hun venster staan, maar of het lukt dat in een verhaal te brengen, hangt af van
context, van lichtinval en cameravoering; of dat het interessant is dat een
meisje even naar het toilet gaat, al toonde Dorothee van den Berg in “Meisje”
dat het wel kan en dan zwijgen we nog over andere scènes in de film. Een
dansvoorstelling geregisseerd door Fabre bezocht ik een aantal jaren geleden en
er was iets aan dat van de toeschouwer geen voyeur maakt, maar wel een registreren
van beweging, zonder dat ik wist wat hij ons wilde vertellen. Toch denk ik dat
het zinvol was, zijn oefening(en) in lichamelijkheid te beschouwen. Maar ook
vast te stellen dat de Liebestodt van Isolde in Wagners Tristan und Isolde
evenzeer een oefening in lichamelijkheid mag heten en heel wat gedachten oproept.
Concluderend denk ik dat de werken van Fabre niet uit
de publieke sfeer en zeker niet uit het parlement verwijderd mogen worden. De
diensten en het Bureau van het Parlement hebben tot de aankopen besloten,
vanuit interesse en omdat men als Parlement ook wil bijdragen aan het
ontwikkelen van een patrimonium en omdat bij een receptie in de zuilenzaal die
beelden niet storen, even kunnen afleiden van een vervelend gesprek. Een ander
facet, de waardering voor een kunstenaar kan alleen door zijn of haar werken te
bekijken, er zich vertrouwd mee te maken en eventueel een band mee te
ontwikkelen. Dat moet of beter kan elk voor zich doen, want hoe belangrijk critici
en recensenten ook zijn, hun oordeel, in het ergste geval uitgedrukt in bollen
of sterren hoeft niemand als evangelie of een dogma te beschouwen. Luther en
Calvijn wilden niet dat mensen de bijbel alleen leerden kennen door tussenkomst
van de pastoor, maar die zelf gingen lezen, in de kunst hebben we blijkbaar
grote nood aan voorgangers en zelfs exegeten die onze bekrompenheid verlichten.
Toch ligt nu net daar het kalf gebonden, dat er
weinig recensenten of critici zijn, die echt kunnen boeien, maar dat zal wel
puur subjectief zijn. Ooit hoorde ik Jan Hoet voor onze klas een schitterend
pleidooi voor (hedendaagse) kunst houden, maar later merkte ik, via kranten en
tijdschriften dat het critici en recensenten niet altijd gegund werd een
uitgebreid artikel te schrijven over werk dat ze ergens hadden gevonden. Hoe
gemakkelijk is het niet om het werk van een kunstenaar af te doen als
waardeloos, als men verder geen argumenten moet aandragen dan de autoriteit die
men in de publieke opinie zou verworven hebben. Iemand zou eens kunnen
uitleggen hoe grappig kunst kan zijn, maar net dat is tegelijk onmogelijk, al
bewezen Georges Sand en Dumas Fils dat het wel kan, toen ze het over het
interieur hadden van ene mevrouw Quéniaux, juist de figuur die in een
ongebruikelijke pose voor een model door Courbet werd gekonterfeit.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten