Geschiedschrijving in de media blijft onbesproken
Kritiek
Aantekeningen bij een interview met
Sophie de Schaepdrijver
(Foto uit Collectie Archief Gent, uit een Kriegsalbum,,
Kommandatur Gent)
De Kouter met bloemenmakt 1915-1916
Men kan als historicus v/m bezwaarlijk claimen de
enige autoriteit op een bepaald domein te zijn, zeker als het een van de
grootste gebeurtenissen van de vorige eeuw betreft, WO I, dat een epoche van
ontwikkeling, economische groei en demografische boom afsloot. Toch is WO I een
fenomeen dat niet alles bepalend kan heten, hoeveel er ook uit is voortgekomen,
behalve de ellende dus. Men kan een veelomvattend gebeuren als WO I niet absurd
noemen, omdat het gebeurde, maar iets anders is het te proberen over de
gebeurtenissen die eraan vooraf zijn gegaan, wat men uitgericht heeft tijdens
en vervolgens na de oorlog grondiger na te denken, aan de hand van bronnen en
reflecties die er naderhand gekomen zijn.
Een van die teksten is het Verdrag van Versailles,
plechtig getekend op 28 juni 1919, waarbij de schuld van de oorlog in een verdragsartikel
in de schoenen van Duitsland en de Duitse militaire leiding geschoven wordt en
de bondgenoten. Maar was dat een juiste weergave van de feiten? De ene
historicus meent dat dit verdrag boven elke twijfel verheven is – de
ondertekening gaf er ook die betekenis aan – maar als historicus zal men toch
wel eens proberen na te gaan of alle claims, dus ook het bekende artikel 231
dat Duitsland en de bondgenoten de Alleinschuld aanrekende voor het beginnen
van de oorlog wel valabel blijken. Christopher Clark, die ook over de
geschiedenis van Pruisen schreef, laat zien dat er minstens kanttekeningen te
plaatsen zijn bij de stipulatie van dat verdragsartikel.
Sinds mevrouw Sophie de Schaepdrijver met veel aplomb
haar boek over de Grote Oorlog, België in de Grote Oorlog in de markt zette en
bij verschillende gelegenheden, onder meer interviews en een televisiereeks
steevast stelde dat Duitsland effectief schuld had aan de Wereldoorlog en meer
nog, dat de bezetting van het Ruhrgebied in 1923-1924 door Frankrijk en België,
die de inflatie in Duitsland tot absurde hoogten opdreef, geen verband houden
kan met de opkomst van het Nazisme, zelfs niet met de mislukte Putsch van
Hitler in München, kan men nauwelijks een begin van kritiek bespeuren over deze
beweringen. Laten we wel wezen, de nederlaag in 1918 greep diep in de Duitse
samenleving in. Bij het mislukte grote voorjaarsoffensief – een onderneming die de krachten van het land te boven ging, al
leek het er even op dat Parijs bereikt zou worden -, betekende de uitputting
van de Duitse industrie en van het leger en leidde tot een Nederlaag zonder
voorgaande. De strategische vrede van Brest-Litovsk begin 1918 gaf Ludendorff
en Hindenburg meer ademruimte in het westen. Die vrede was mogelijk omdat diezelfde
legerchefs de terugkeer van Lenin naar Petersburg mogelijk hadden gemaakt, al
zijn er nog altijd die argumenten aandragen om de reis van Lenin een eigen
initiatief te vinden. Maar goed, de trein reed door Duitsland, waarbij Lenin in
een verzegelde wagon zou hebben gereisd. Zonder toestemming van de hoogste
instanties had niemand die reis kunnen laten doorgaan. Overigens valt op dat
Sophie de Schaepdrijver de oorlog aan het Oostelijke Front, voor Pruisen dan,
niet zo wezenlijk vindt, terwijl inzet van middelen – en zelfs zicht op een
aanvankelijke succesvolle ingreep van de Russen Ludendorff en von Hindenburg
dwong naar Polen te reizen en de troepen – met succes – te herschikken. Men kan
dat Russisch-Duitse Front en het Habsburg-Russische front niet onbesproken
laten of van minder belang achten. Het bepaalde ook de bevoorrading van
Duitsland aan voedsel en grondstoffen – zoals ook overigens de samenwerking met
de Sultan van groot belang was, een omstandigheid waar Churchill en de ANZAC-troepen
hebben ondervonden. Voor ons land was de IJzer en het Westelijke front waar
Britten en Fransen de Duitsers bekampten vitaal, omdat gebeurtenissen op andere
fronten en inzake grondstoffen hebben hun belang gehad.
Het is dan wel nodig na te gaan hoe de Duitse legerleiding,
in Spa, tegen de omstandigheden aankeek, maar ook wat er in Rusland gaande was
en hoe Frankrijk en het UK hun militaire middelen beheerden. Daarvoor is heel
wat onderzoek verricht, waarbij de volstrekt onlogische slachtpartijen niet uit
het oog verloren raken. Steeds weer hele regimenten naar voor te jagen om de
loopgraven van de tegenstander te veroveren terwijl die gewoon een paar
machinegeweren bemannen die de oprukkende tegenstanders gewoon wegmaaien en dat
niet keer maar keer op keer. Zelfs de Amerikanen zouden zo hun eerste bijdragen
leveren en dus ook oorlogsslachtoffers. Einstein had het goed gezien: steeds
weer en hetzelfde doen en dan een ander resultaat verwachten is domheid of
erger. Dat is wellicht het absurde van de oorlog, dat men met hooggeschoolde
militaire specialisten op alle fronten er toch maar niet in slaagde de
tegenstander definitief te overweldigen. De opstanden aan het Franse front bij
de Somme in 1917 behoren niet tot de Franse historische canon en dat is
tekenend voor de wijze waarop men nog steeds de koppigheid en ontmenselijkende
oorlogsvoering in termen van heroïsche legerleiders vertelt aan de jeugd. Pétain
werd de held van Verdun, maar ook hij spaarde – na een aanvankelijke fase van
terughoudendheid – zijn troepen niet. Het opvoeren van bevoorrading via de
later zo genoemde Voie Sacrée was een belangrijke voorwaarde om stand te
houden, maar verder vielen er doden, enorm veel doden. De logica van de oorlog
en zeker van WO I.
Sophie de Schaepdrijver zegt dat sommige oorlogen maar
gevoerd moeten worden, maar daar valt over te discussiëren, want net Philippe
Blom en Christopher Clark laten zien dat in de jaren voorafgaand aan WO I,
ondanks het beleden geloof in de toenemende internationale handel, lees dus
globalisering, de mogendheden in Europa bezig waren hun vloten verder uit te
bouwen en ook de militaire slagkracht op te drijven van het landleger. Het
blijft moeilijk uit te maken of historici zoals Blom – die zowel de periode
voor WO I als het interbellum onderzocht dan wel Clark, die ook over Willem II,
der Kaiser, een biografie schreef, werkelijk zo blind kunnen zijn voor wat
Sophie de Schaepdrijver evident vindt, dat de verdragstekst het bij het rechte
eind heeft, namelijk dat Duitsland, het Keizerrijk de oorlog begonnen is, samen
met bondgenoten als Oostenrijk-Hongarije en uiteraard – hoezo? – Italië, dat
echter algauw afhaakte en zelf op de Stelvio tegen Habsburg oorlog ging voeren.
Vooral de reis van Poincaré en Viviani, president en
“président du Conseil », de eerste minister dus, die Clark aan de orde
stelt in zijn feitenrelaas over hoe in 1914, na de moordaanslag op 28 juni op
Franz-Ferdinand en zijn gemalin in Sarajevo, de oorlogslogica vorm kreeg bij de
mogendheden, komt in het verhaal van De Schaepdrijver niet aan bod, net zomin
als de eerste Balkanoorlog in 1912, wel de greep die de Dubbelmonarchie zou
willen krijgen op Servië. Dat Oostenrijk-Hongarije Bosnië-Herzegovina van de
Turken zou hebben afgesnoept met behulp van Bismarck in 1878 en er gedurende 30
jaar infrastructuur, zoals spoorwegen heeft opgebouwd, mag toch wel in
herinnering gebracht worden. Servië wilde – en wil? - het gebied zelf om toegang te krijgen tot
de Adriatische kust. In 1908-1909 was
hierover al een crisis ontstaan, met Rusland en het Turkse bestuur als
partijen, naast Habsburg. Het Servisch intransigentisme kan evenmin onvermeld
blijven. Maar hoe dat precies zat? De overtuiging leefde namelijk dat in elk
district, land waar Serviërs wonen, leven en werken de Servische natie aanwezig
is en dus ook Servisch bestuur opgelegd moet worden, ter ondersteuning van de
Serven aldaar. Gedurende die laatste decennia van de negentiende eeuw vond in
de Dubbelmonarchie antisemitisme een voedingsbodem, terwijl tijdgenoten een
toenemende frustratie vanwege de vele rijksgebieden met Slavische inwoners
opmerkten, die zich net als Hongarije autonomer willen ontwikkelen, met als
gevolg dat de Oostenrijkers zelf en de Duitstaligen ook van zich laten horen,
vanwege nieuw zeer, het verlies aan privilegies, moet men wel goed proberen te
vatten, want het bestaan van de Dubbelmonarchie is afhankelijk van de
welwillendheid om in het systeem te blijven.
Lezen hoe Joseph Roth, Stefan Zweig en Arthur Schnitzler
naar hun wereld keken en mensen opvoerden die zich helemaal in hun wereld vermeiden
of er net geen plaats vinden, zal de historicus omzichtig verwerken, maar dat
zij na het verdwijnen van Habsburg en het Keizerrijk, vaststellen dat de
grenzen die er plots kwamen, het oude leven onmogelijk maakten, ook voor
zwervers. Ook kan men nog denken aan Robert
Musil, “de Man zonder eigenschappen”, maar hoe dat boek in een zin te pitchen?
Het geeft wel ook nu nog vaak aanleiding zonder verder
onderzoek te stellen dat Kakanië, de Dubbelmonarchie uitgewoond was en wel in
elkaar zou storten. Want men kan best
eens kijken naar de economische, industriële ontwikkelingen in de
Dubbelmonarchie, vergelijkend met wat in Pruisen en België, toen een bijzonder
snel ontwikkelde industriële samenleving gebeurde, want de Wittgensteins waren
niet de enige magnaten in dat enorme rijk, maar juist Roth en Zweig geven ook
aanleiding tot een genuanceerder beeld. Het ontgaat mij nog altijd waarom een
historica als Sophie de Schaepdrijver, die wel het werk van Virginie Loveling –
tot onze blijdschap – opnieuw kon laten uitgeven, Duitsland herleiden wil tot
de club van de Junkers en hun opperhoofd, de Keizer en het uiteenvallen van de
Dubbelmonarchie als verworven feit voor de moord in Sarajevo. Bij Christopher
Clark merkt men namelijk dat in Duitsland de militaire elite en het Keizerlijke
Hof behoorlijk ver af stonden van de cultuur bij de Duitse burgerij in de
steden. Het nationalisme bij studenten mag men ook niet vergeten, maar het is
allemaal minder helder dan men gemakkelijkheid halve zou willen, meent ook
J.A.A. Van Doorn, die de invloed van de SPD en het falen van de partijelite na
WO I onder de aandacht bracht.
Dat zou toch moeten worden beargumenteerd met de
voorhanden zijnde bewijsstukken. Met goed geselecteerde bronnen en de juiste
feiten bij de hand kan men van geschiedschrijving inderdaad een betoog maken,
maar is dat de bedoeling, een betoog pro patria in deze. Overigens merkt men
bij De Schaepdrijver vaak enige onverschilligheid voor de betekenis van
economie in de samenleving en derhalve voor economische actoren, die de
politici vaak weten te nemen in hun plannen, niet altijd tegen de belangen van
de bevolking overigens.
Het probleem voor de historicus is, zeker wanneer men
tot een synthese wil komen, behelst hoe men uiteenlopende evoluties en elkaar
welhaast uitsluitende ontwikkelingen toch in een beeld kan weten te vangen. Dat
de oorlog in Europa al in de jaren 1900 werd voorbereid, omdat allianties bevestigd
werden, omdat de discussies in de onderscheiden landen over
grondstoffenbevoorrading en verzekering van de overheidsdiensten kon blijven
waarmaken, het belang van de eigen industriële ontwikkeling en de groei van de
internationale handel. Dat kan men niet met enkele eenvoudige grafieken,
gebaseerd op niet altijd duidelijke bronnen, want zo een grafiek maken vergt
heel wat vooronderzoek. Tegelijk betaamt het te onderzoeken hoe politici,
academici, zoals een Henri Pirenne en ondernemers de kijk op hun tijd en de
omstandigheden weergeven. Zo verbaasde Pirenne zich over de brieven die zijn
zonen uit Berlijn stuurden, waar ze studeerden, in zijn voetsporen. Zij hadden
het over het expliciete nationalisme bij de Duitse medestudenten geschiedenis,
waar hij dertig jaar eerder weinig van gemerkt had. Overigens zal de historicus
uit Parijs ook wel gelijkaardige geluiden hebben gekregen, want ook daar leek
na 1900 de idee voet aan de grond te krijgen dat het debacle van de Maas, Sedan
in 1870 gewroken moet worden.
De invloed van Ernest Lavisse kan hier niet
onbesproken blijven. Waar de historicus Michelet op zoek gaat naar de stromingen
in de samenleving, de krachten die op elkaar botsen of elkaar versterkend
beschrijvend, wil Lavisse vooral aantonen dat Frankrijk een groots land is en
dat de koning, behoudens een paar slappelingen zoals Louis XV hun beste
krachten en vermogens aan hebben gewijd. Zo een eenvoudige, simplistische
benadering van de geschiedenis kan men niet aanvaarden. Ook al verloor Louis XV
inderdaad enkele oorlogen, door zijn beruchte “Renversement des alliances”,
Pruisen inruilend voor Habsburg, kon hij het machtsevenwicht in Europa
enigszins herstellen – want het probleem was dat de Hohenzellern na 1700 een
steeds belangrijke factor werden in Midden-Europa. Merkwaardig genoeg kan men die
politieke beslissing van Louis én van Maria-Theresia in het Europese verhaal
zelden aangestipt zien. Maar het afdoen als een vergissing, kan men niet
onderbouwen. De toenemende aversie van Louis XV van oorlog, brengt hem ertoe
zijn aandacht te richten op de ontwikkeling van de provincies, steden en dorpen
in zijn koninkrijk, met het project steeds meer gebieden via de weg te
ontsluiten, de uitbouw van de Ponts et Chaussées, die een bijna nieuw Frankrijk
laten ontstaan, meer verenigd en meer toegankelijk. Overigens speelt dat aan
het einde van de negentiende eeuw nog altijd, toen men de spoorwegen steeds
verder liet doordringen in soms moeilijk
toegankelijke gebieden. Werd Tulle al in 1860 via het spoor ontsloten,
dan kwamen pas na 1878 nieuwe spoorlijnen, wat ook voor de inwoners een troef
werd, want zo kon men ontsnappen aan de armoede van de regio, de Corrèze. Wat
opviel en ook Cyriel Buysse beschreef, waren de dorpen waar zo weinig kinderen
zouden te vinden zijn geweest. Nu ja, wellicht spotte Buysse hier wat, want de
steden, Parijs, Rijssel en Lyon groeiden
sneller door inwijking van het platteland.
Zoals gezegd, de historicus moet meerdere evoluties
die hij/zij opmerkt zien te verbinden met elkaar, want wat de tijdgenoot als
doorslaggevend ziet, blijkt naderhand misschien aangejaagd of net gestremd door
andere evoluties. De strijd van Jules Ferry en anderen, Bardou onder meerderen
hebben het Franse basisonderwijs na het grondvesten van de Republiek beter
gestructureerd tot in 1905 de laïcisering volledig werd doorgevoerd.
Samenhangend kwamen er wetten tegen kinderarbeid in de industrie en besefte men
dat jongeren best bijkomende vorming kregen. Maar al wilde men per departement
een Normaalschool voor jongens en voor meisjes – lang afzonderlijk dus – dan
nog diende men te verzekeren dat de kinderen het volledige curriculum
doorliepen en niet thuis bleven voor oogsten en huisnijverheden.
Ik stond stil bij de ontwikkelingen in Frankrijk,
omdat het me wel eens moeilijk valt te vatten hoe het land als Republiek met
een vrij progressief beleid, maar ook telkens weer in de greep van crises omdat
de oude monarchistische agitatoren en nobiljons voor discussie zorgden, vooral
over de legitimiteit van de macht. Met de Affaire Dreyfus heeft WO I niets te
maken, zegt men, maar men kan zich afvragen waarom men als casus belli tussen
progressieven en reactionairen net de spionage vanwege Pruisen heeft
aangemerkt. Men spreekt uiteraard over “J’Accuse” van Emile Zola, dat inderdaad
grote invloed had, maar zelden komen we mee gedetailleerde info aan de weet. Charles
Maurras van de Action Française? Zijn beweging maakt ook deel uit van het
landschap, waarin een nieuw nationalisme geboren wordt, of beter, omdat Maurras
en de zijnen, voor het eerst, terwijl de Republiek via onderwijs, spoorwegen,
industriebeleid Frankrijk weet te verenigen en zelfs de taalkundige eenheid
rond 1900 weet te bereiken, inderdaad dankzij steeds verder uitgebouwd,
Anders gezegd, wat me wel eens irriteert in het
verhaal over de oorlog 1914-1918 en het
Verdrag van Versailles, is dat men doet of die oorlog alleen mogelijk was omdat
politici zoals Poincaré of de Kaiser, de Tsaar zich met elkaar wilden meten. Hoe
liepen de hazen in München, Ingolstadt of Keulen, waar een jonge advocaat,
Konrad Adenauer aan de weg timmert en tijdens de oorlog burgemeester zal worden
van Keulen – om tijdens de bezetting door de Engelsen problemen te krijgen met
die nieuwe toezichthouder. Het is gemakkelijk een verhaaltje te maken van de
oorlog aan de hand van militaire handelingen en bestuurlijke praktijken, maar
men vergeet op allerlei manieren dat geschiedenis begrijpen meer om het lijf
heeft. Moet men er dan een onbegrijpelijke brij van feiten van maken? Uiteraard
niet, maar men zal feiten verzamelen tegen elkaar afwegen, kijken wat van
belang blijkt of invloed heeft uitgeoefend. Daarbij zal ook secondaire
literatuur van belang zijn, want op het niveau van de synthese moet men ook
vertrouwen op het onderzoek van anderen. Men heeft het onderzoek en de synthese
van Philippe Blom over de jaren voor WO I – als zou die er niet komen – wel
eens afgedaan als populariserende geschiedschrijving, terwijl de
onderzoeksvraag van Blom er net in bestond na te gaan hoe in de geesten en het
gedrag mensen tijdens de Belle Epoque leefden en naar de toekomst keken, een
veelbelovende toekomst, zeker geen oorlog. Dat er in verschillende landen wel gekeken
werd naar mogelijkheden om het eigen territorium uit te breiden of, zoals wat
Frankrijk aangaat, het verlies van Elzas-Lotharingen ongedaan te maken. Christopher
Clark heeft met zijn studie “De Slaapwandelaars” heel wat bronnen nageplozen,
gebruiken in kanselarijen en legerhoofdkwartieren, bronnen die afwegingen
weergaven omtrent een mogelijke algemene mobilisatie in onder meer Oostenrijk
bij elkaar gebracht en hij zag dat alle partijen op bijna routineuze wijze
bezig waren met Buitenlands beleid, met het organiseren van het leger en
klaarstomen van troepen voor een oorlog die er niet onmiddellijk zou komen.
Positiebepalingen van de hoofdsteden, de reis van Poincaré naar
Sint-Petersburg, dat heeft allemaal betekenis en een historicus laat zien dat
er voor zijn of haar inzicht ook tegenargumenten zijn.
Het punt blijkt te zijn dat we als historicus niet
zomaar de feiten kunnen samenbrengen die ons het beste schikken, maar dat we
vooral moeten proberen te zien welke feiten zich aandienen, ook als ze in
tegenspraak lijken met andere feiten, die ook op tafel liggen. Bovendien gaat
het ook om meer dan feiten, wel om gebeurtenissen en omstandigheden, die een
langere levensduur hebben, “Histoire de la longue durée” dus. Men kan er dus
niet omheen dat veranderingen in de samenleving dan wel oorzakelijk verklaard
moeten worden, maar de aard van wat een oorzaak nu is, een causaal verband
vaststellend, blijft altijd weer onderzoek vergen en noopt tot wegen en
heroverwegen. De journalist stelt Mevrouw Sophie de Schaepdrijver voor als “een
van de absolute autoriteiten wanneer het gaat om de Grote Oorlog (1914-1918)”. Natuurlijk
kan zij, al jaren docerend aan een universiteit in Pennsylvania, over haar
inzichten omtrent en ervaringen met de Amerikaanse samenleving, maar wat zij
met haar boek over de Grote Oorlog heeft aangericht, ontvangen door de pers als
was het een vijfde evangelie, blijft een krachttoer. Met, om een collega van
haar te citeren, welgekozen en goed geselecteerde bronnen hangt zij een verhaal
op van België in de Wereldoorlog aan weloverwogen keuzes. Maar over de werking
van de instelling gaat het zelden, over hoe onderwijzers blijven werken, gaat
het niet. Ook niet over de hongersnoden, want het is niet simpel in dat
disparate beeld een lijn te trekken. Wel vond en vind ik het overweldigend,
terugdenkend aan de eerste covid-Lock Down dat een samenleving stil valt en
toch blijft draaien. Hoe moet dat in augustus 1914 geweest zijn? Henri Pirenne
heeft na WO I, in 1928 een archief gepresenteerd van de bronnen die kennis
bijbrengen over wat er in het koninkrijk gebeurd is. Dat kwam tot stand met de
financiële steun van het Carnegie endowment for Peace, waarbij Pirenne talrijke
archiefbestanden wist te verzamelen maar toch merken we naderhand dat er weinig
onderzoek is gedaan, terwijl de archieven en andere documentatie er was.
Zo valt het op dat de houding van de legerleiding
tegenover de Open Brieven aan Koning Albert ook voor Sophie de Schaepdrijver
geen lastige kwestie is, want de Frontbeweging, dat waren maar zuipende
studenten, terwijl die Frontsoldaten al eens in de modder en tussen de ratten
hun leven in gevaar zagen komen, terwijl schoolmeesters, aalmoezeniers en
artsen, zelfs Nederlandstalige officieren zich inzetten voor het minimale
welzijn van de piotten, de militairen zonder graad of slechts lage rangen.
Alfabetisering, vorming en morele ondersteuning. De militaire leiding, de
koning niet informerend, handelde zoals de Franse en de Britse legerleiding
tegen insubordinatie en gevallen shellshock, maar de koning weigerde wel zijn
troepen in een van de grote offensieven te laten opdraven, want dan hij aan de
IJzer geen leger meer gehad. Maar de houding van de Vlaamse soldaten – soms ook
van Waalse – tegen de bevelvoering kwam voort uit het onvrede met de slechte
kwaliteit van het eten, van de wapens – al werd die vanaf 1915 wel opgevoerd – en
vooral het feit dat soldaten niet op verlof naar huis konden, omdat ze dan naar
bezet gebied hadden moeten gaan. Hoe overleeft men dat frontleven – en dan
hebben we het niet over het verblijf in de loopgraven, wel over de tijd dat men
in klein verlof was. Naarmate de oorlog vorderde werden activiteiten van
frontsoldaten in allerlei Vlaamse verenigingen zwaarder bestraft, met
werkstraffen in de Orne. Men kan dit niet irrelevant vinden, zonder daarom
stelling in te nemen voor de eisen van de Frontsoldaten.
De Vlaamse Beweging werd tijdens de Grote Oorlog
politiek en dat blijkt niet uit wat Sophie de Schaepdrijver erover schrijft,
want dan zou ze, net zomin als anderen de ontwikkelingen binnen de
Frontbeweging en later de Frontpartij van belang achten. Moeten we het dan niet
hebben over de maximalistische standpunten van de Fronters? Uiteraard wel, maar
dan kan men ook aanstippen de minimalist Frans van Cauwelaert con suis aan de
Vernederlandsing van de samenleving in Vlaanderen meer dan op dreef hebben
gehouden. Anderzijds zal men ook vaststellen dat dit proces meerdere decennia
vergde en nu wel eens aanleiding geeft tot zelfingenomenheid en zich afsluiten,
zelfs ten aanzien van Nederland en het Nederlandse culturele leven.
Sophie de Schaepdrijver bestudeerde uiteraard de
Eerste Wereldoorlog en presenteerde een mooi boek, België in de Grote Oorlog,
daar wil ik niet op afdingen, maar het belet niet dat er vragen te stellen
vallen bij hoe zij de zaken voorstelt. Het leven van de burgers tijdens de
oorlog in Bezet gebied, maar ook van Belgische Burgers in Frankrijk en het UK,
Nederland ook en de gevolgen voor wat er zich na de oorlog politiek en
economisch heef afgespeeld, hadden best meer aandacht verdiend. Ten gronde
denken we dat er geen “absolute autoriteiten” zijn in het wetenschappelijke
domein, omdat dan het onderzoek stil mag vallen, terwijl historici als Hugo
Soly, Ludo Milis, Prevenier en Lode Wils vooral bezig waren nieuw onderzoek op
gang te brengen, nieuwe onderzoeksvragen onder de aandacht te brengen. Als
journalist diskwalificeert men geschiedschrijving door de dialectiek van het
onderzoek te negeren. Moet een auteur de tijd krijgen om een gedachte te
ontwikkelen – en de lezer, historicus of niet de tijd nodig besteden aan de
lectuur – dan zal, denk ik, de mate dat het aanzet tot nieuw onderzoek de
kwaliteit bepalen. Nu is het ook duidelijk dat professoren om hun fabriekje in
stand te houden heel wat werk hebben bij het ontwikkelen van nieuw onderzoek om
beurzen en middelen in de wacht te slepen, wat volgens insiders wel eens een
formalistische exercitie dreigt te
worden, maar net omdat er in de brede media geen oprechte belangstelling meer
is voor het wetenschappelijk bedrijf, zeker ook voor geschiedschrijving,
evenwel ook als het om taal- en letterkunde gaat, kan men zich nog moeilijk een
idee vormen van wat er aan onderzoek op stapel staat en reeds beschikbaar is.
Het bij elkaar gooien van feiten kan al enig inzicht
bieden, maar de vraag hoe het Commitee for Relief to Belgium functioneerde en
hoe de voedselhulp georganiseerd werd en uit handen van de Duitsers gehouden,
beschreef de historica Truus van Bosstraeten, maar dat blijkt minder relevant.
Het punt is dat men dergelijke kwesties, zoals behandeld in “België, Bezet maar
Beschermd” en de rol van de onderscheiden partijen in een synthese niet enkel
vermeld kunnen worden. In het Oorlogsrecht werd na WO I en zeker na WO II de
verantwoordelijkheid van de bezetter voor de burgerbevolking opgenomen, net
omdat de oorlogsvoering een totalitair karakter had gekregen, maar het is
notoir moeilijk dat humanitair oorlogsrecht af te dwingen. Wel werd na WO II in
Neurenberg een begin gemaakt met het vervolgen van oorlogsmisdaden, niet alleen
begaan door de top van de Naziregering, maar ook ten aanzien van misdaden
gepleegd op het terrein, in de concentratiekampen, terwijl dertig jaar later
bepaalde toonaangevende figuren nog altijd op vrije voeten leken. Na WO I werd
de plundering van België nog niet gezien als een inbreuk, maar de VSA hebben
fondsen die ter beschikking waren voor de steun aan de bevolking vervolgens
omgezet in fondsen voor wetenschappelijk onderzoek en universitair onderwijs. Het
blijkt moeilijk dat als relevante uitkomsten van de oorlog te zien.
Hoe de Belgische overheid zich verhield tot de Haagse
Vredesconferenties is tot slot nog zo een thema, dat ook bij de houding van de
regering en het land voorafgaand aan de oorlog inzichten kan brengen. In België
is het Vredespaleis nauwelijks bekend, weet men nauwelijks wie August Beernaert
was, maar het feit dat Tsaar Nicolaas II aanzette tot de eerste
Vredesconferentie op poten liet zetten, neemt niet weg dat in 1899 en 1907
voortgang werd geboekt, uiteraard ook ondanks de oorlog met Japan, die de Tsaar
verloor. Heeft alles met elkaar te maken? Neen, of toch, maar sommige (causale)
relaties zijn niet te herkennen, terwijl anderzijds we geleerd hebben
Cartesiaans te denken. Daar is niets op tegen, toch merkt onder meer Edgar Morin
op, dat een te rigoureuze toepassing van de Methode niet per se tot zinvolle
antwoorden leidt. De erkenning van de complexiteit van de oorlog zelf en van de
gevolgen van de Vrede, zoals John Meynard Keynes die beschreef en tallozen
hebben ervaren, krijgt in de geschriften van Sophie de Schaepdrijver weinig
plaats. De oorlog was, zonder meer, de oorlogsvoering kunnen we als absurd en
misdadig voorstellen, maar dan moeten we goed kijken hoe de verschillende
legers handelden.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten