Rol van Alumni en van de universiteit
Dezer Dagen
Universiteit onder vuur
Wat betekenen de alumni
Waarom studeren mensen? Omdat we dat leuk vinden, zal niet iedereen onderschrijven, want het blijkt wel eens bewerkelijk, tijdrovend en wel eens zinloos. Toch moeten we er doorheen om misschien aan de middel van onze voorgangers te reiken, die reuzen zouden zijn. De universiteit was niet altijd een baken van licht en wijsheid, maar de ontwikkeling van de universiteit heeft behalve tot het fenomeen theologasters, theologen die zich verliezen in eindeloze distincties en distinguo’s, geleid maar ook zetten alumni en gedoctoreerden doorheen de geschiedenis aan tot vernieuwingen, zoals het Collegium Trilingue te Leuven, waar nogal wat vernieuwers werden opgeleid. Hoe dan ook is het de vraag hoe we de universiteit opvatten en welke doelen die moet dienen. Wat mag men verwachten van alumni, die talrijk zijn.
In het publieke debat en de media komen er wel eens
bijzondere bevindingen onder de aandacht, zoals de ontdekking dat een
theoretisch deeltje ook kon gevonden bij onderzoek in de deeltjesversneller,
c.q. in het Cern. Archeologische vondsten zitten ook goed om mediabelangstelling
op te wekken, net als nieuwe inzichten die de domheid der vaderen onder de
aandacht brengen, opvattingen die plots niet meer geldig blijken, tot nadien de
zaken genuanceerd worden. Maar dan blijft de vraag wat er gebeurt achter de gevels
van de universiteiten? Hoe gaan we om met studie en onderzoek?
Het komt mij voor dat er een zinvol onderscheid
bestond tussen academische studies en beroepsgerichte curricula, waarbij de
student v/m het zware theoretische en vaak abstracte doorploegen van inleidingen
en vervolgleergangen bespaard bleef, maar praktisch vernuft centraal staat.
Niet iedereen kan een universitaire studie aan, maar we weten toch al langer
dat de beste graadmeter voor kansen erin bestaat studenten te laten beginnen,
als die zich aangetrokken voelen tot diepgravende studie – om de studie. Daarom
kan het slaag/faalpercentage in het eerste jaar geen aanduiding zijn voor de
kwaliteit van het verstrekte onderwijs. Als zowat 49 studenten in eerste zit
slagen op 149, dan is dat ongeveer een derde. Daarna komen er in tweede zit nog
een aantal bij, maar een eerste zit slagen is geen gemakkelijke opdracht. Mag
het? De lerarenopleiding van vroeger, het regentaat was zeker waardevol, maar de
uitbouw van de opleiding tot drie jaar heeft de discussie over de inhoud van
opleidingen niet bevorderd. Men wil vanuit bepaalde richtingen de bachelor
lerarenopleiding uitbreiden tot vier jaar, maar die bestaat al, al ligt het
verschil bij de academische bachelor met de professionele bachelor vooral in de
vorming en omgang met het metier van geograaf, bioloog of historicus. Een
universitaire opleiding wiskunde vraagt vijf jaar en dan nog een jaar
universitaire lerarenopleiding waarbij het voor de studenten wiskunde niet meer
evident blijkt voor een loopbaan in heet onderwijs te kiezen. Er is overigens
ook niet zo een grote appetijt om voor de studie wiskunde te kiezen.
De universiteit was noch is een vakschool, heet het
wel eens, maar Erasmus mocht ervaren hoe in de late middeleeuwen de
universiteit net opleidde tot een onmiskenbare vorm van vakidiotie, zeker bij
de studenten theologie ofwel Scholastiek, waarbij het opvalt hoe lang de studie
duurde om de hele Summa van Aristotelissimus Thomas en Scotus door te lopen en
hoe men niet zelf kon beslissen om de doctorsbul te halen, toch zeker niet in
Parijs. Erasmus stelde vast dat het Latijn dat hij en zijn medestudenten
hanteerden vaak niet meer leek op het Latijn van de antieke auteurs. Met het Collegium
Trilingue bracht Erasmus met dank aan een gulle schenker, van Busleyden een nieuwe vorm van tekststudie en taalkunde.
Latijn, Grieks, maar ook Hebreeuws waren de talen die in dat college bestudeerd
zouden worden en waar ook onder meer Vesalius zijn vrije geest opdeed, dat wil
zeggen dat de visie van Galenus en Aristoteles op het lichaam niet adequaat
bleek om het menselijke lichaam te begrijpen.
Maar de universiteit was en is wel altijd ambigue
gebleken, als het goed uitpakt, want aan de ene kant wordt er kennis gedoceerd
die men als vaststaand kan beschouwen, verworven, onbetwijfelbaar, maar
tegelijk werd door de studie vaak die autoriteit ondergraven, omdat studie nu
eenmaal leidt tot vragen en twijfels, die nieuwe inzichten opleveren. Vesalius
moest buiten de muren van de universiteit werken, omdat de hoogleraren bleven
vasthouden aan de werken van Galenus om hun adstrueren van geneeskunde te ondersteunen.
Vesalius viel niet in een klap van zijn geloof, van het geloof van de
geneeskunde in Europa dat vast bleef houden aan Galenus, maar de confrontatie met
zijn eigen observaties maakte het onmogelijk nog de oude autoriteit als zodanig
te erkennen.
Het is dat probleem van autoriteit, het vasthouden aan
het Magister Dixit dat we leerden te wantrouwen, wellicht ook onder invloed van
Michel Foucault, dat ook de toegang tot kennis en inzicht kan bemoeilijken. Als
studenten die hun commilitiones vertegenwoordigen, zoals in de opleiding
geschiedenis is gebeurd steeds weer moeilijke leergangen weten te weren, zoals een
inleiding tot de economie, waarbij de aversie van de docent hoogleraar er niet
minder op was tegen de Blandijn, dan missen studenten wel een zekere basis om
hun historisch onderzoek ook economisch te onderbouwen of historische
vraagstukken op basis van economische inzichten te behandelen. Men heeft nu
eenmaal enig inzicht over geldtheorie, acceleratoren en multiplicators nodig en
zelfs, denk ik dan, over de speltheorie, om bij historisch onderzoek bepaalde
praktijken te kunnen begrijpen en de ontwikkeling van die inzichten in de
geschiedschrijving te herkennen. Maar evengoed merkt men dat
wetenschapsgeschiedenis geen overbodige luxe kan heten, want zonder die
inzichten kan men bepaalde versnellingen in de ontwikkelingen van stadsvorming
of internationale handel niet goed plaatsen. Het is dus voor de opleiding
geschiedenis niet zonder zin dat men de gereedschapskist van het metier, diplomatiek,
het bestuderen van oorkonden, paleografie, het lezen van oude handschriften of
voor wie Griekenland en Rome wil bestuderen de epigrafie, waarbij men dus op
steen of ander hard materiaal aangebrachte notificaties moet leren lezen en
begrijpen. Want boven op het technische is er nog inhoudelijke, het omgaan met
de boodschappen die de bronnen nalaten en dan komt men uit bij de historische
kritiek. Het blijkt bewerkelijk om na bronnenonderzoek te komen tot een zekere
samenhang, omdat de auteurs van de bronnen, dan wel de opdrachtgevers ons vaak
informatie geven die we niet altijd kunnen duiden omdat zij niet noteren wat
voor hen evident lijkt. Maar ook wie de hedendaagse tijd wil bestuderen heeft
er heel wat werk aan om aannames over de geschiedenis na WO II en wat er zich
allemaal voor heeft gedaan te vatten.
Bekijken we andere vakgebieden, dan merken dat we dat
eigenheid van de Romaanse filologie en dus ook van de andere filologieën geofferd
is aan de idee van praktische toepasbaarheid, waarbij bedacht mag worden dat het
studeren van een taal, met een minor toch al heel wat aandacht en energie
vraagt. Maar moeten we nog Oudfrans studeren? Het is evenwel meer dan een frivoliteitje
de chanson de Roland of het lied van de roos te leren lezen en begrijpen. Zo kan
men ook de studie dialectologie – waar Johan Taeldeman jarenlang leiding aan
gaf -ook overbodig noemen, maar voor de taalevolutie lijkt het wel nuttig te
zien hoe talen veranderen en dat er ook wetmatigheden aan vastzitten. Is men
terecht al die opleidingen gaan zien als een soort vakopleidingen, dan kan men
niet zeggen dat het voorheen niet zo was, wel ziet men een verschralen van het
programma, zodat studenten er zich blijkbaar minder toe aangetrokken voelen.
Dat zou de Universiteit, de Senaat van de universiteit – dus niet de raad van bestuur
- toch ernstig moeten nemen en nagaan of die opleidingen niet wat meer body and
soul kunnen krijgen.
Studeren aan de universiteit betekent ook dat men stap
voor stap de eigenheden van het onderzoek in de eigen discipline leert kennen
en dat de kennis die een prof in een inleiding aandraagt als het goed is een
weloverwogen status quaestionis brengt, naast de basisinzichten, die men zich
eigen kan maken. Als het goed is, biedt zo een inleiding ook meteen de toegang
tot allerlei facetten van de opgebouwde kennis, maar ook van de discussies over
bepaalde inzichten, hoe die zich vormden en wat de invloed was van een meer
wetenschappelijke aanpak. Het valt dan ook op dat een student die mooi
afgeronde kennis aangereikt wil krijgen, wel eens verloren loopt, want het is
juist het studeren zelf en meedenken dat het pad opent naar nieuwe inzichten.
Men kan dus maar beter een flinke dosis nieuwsgierigheid meenemen wanneer men
hogere studies aanvat, want er komt veel op de student af, inzichten die men
niet echt had verwacht, het ontrafelen van discussies en het ontwikkelen van
een eigen denkkader, waarin die kennis over de vakken heen een zekere eenheid
krijgt. Want het valt ook op, in welke richting men ook studeert dat de ene
visie van een prof andere accenten, soms zelfs op het oog tegengestelde
inzichten ten opzichte van een andere cursus aanreikt, zodat men de zaken
nauwkeuriger moet bekijken. Vaak blijkt het dan te gaan om een andere
benadering en soms ja, moet er een confrontatie komen, maar blijkbaar loopt het
dan nog goed af. Nu kan men dat allemaal niet behappen zonder zelf voldoende
tijd te besteden aan de studie, de oefeningen en seminaries en ja, dan moet er
ook nog uitgegaan worden.
Kan men stellen dat studeren een voorrecht is? We
horen steeds meer dat het een recht is, maar als student voelt het toch een
beetje als een voorrecht aan, waarop men niet zomaar recht heeft, zeker niet
als men vorderen wil in de studie en zelf een meesterschap wil bereiken. Dat
meesterschap komt er niet vanzelf en men hoeft ook niet de indruk te wekken dat het betalen van het
inschrijvings- en examengeld recht geeft op een graad. Hoe zal het dan wel
moeten? Het maatschappelijk belang van goed functionerende universiteiten kan
men nauwelijks onderschatten, of men nu burgie is of zich met klassieke
filologie inlaat. Als student geschiedenis en ook later, autonoom studerend,
merkte ik vaak dat licentiaten en later masters niet altijd meer volgden wat er
in het vakgebied gebeurt, terwijl er ook genoeg zijn die blijven verder
studeren en soms ook publiceren. Toch merken we dat in publieke discussies al
die alumni van onze universiteiten behoudens uitzonderingen niet als
verstandige en redelijke burgers v/m worden voorgesteld, maar gewoon het volk
zijn, misschien hoog opgeleid volk. De idee dat alumni wel degelijk en motu
proprio blijven studeren, komt in hoofde van politici, journalisten en andere
commentatoren niet aan de orde, want dat is te moeilijk en bovendien, tja, alle
burgers zijn gelijk. Hugo Schiltz begreep tijdens vergaderingen van Vlaanderen
Morgen wel dat politici anders zouden moeten kunnen communiceren en doen dat
ook wel eens, als ze gaan lunchen of dineren in service clubs, maar er bestaat
geen cultuur waarin men aanneemt dat wie de universiteit met vrucht heeft
verlaten, vaak zelfs een tweede bul heeft verdiend, bereid zou kunnen zijn mee
te denken met het systeem, dat gewoon ook doen, zonder hun kritische
voelsprieten te negeren.
Het zou dus best ook afstraling vinden in de publieke
media, zeker bij de openbare omroep, waar men graag sport aanbiedt en al dertig
jaar dezelfde deurenkomedie blijft aanbieden. Mag wel, maar sinds men de
vormende functie uit de
opdrachtverklaring heeft laten schieten, omdat volksverheffing niet meer
hoeft – waar wel iets voor te zeggen valt – maar wel meent dat het nieuws zo
gebracht moet worden dat laag geletterden het ook kunnen begrijpen, betekent
ook dat men de complexiteit van fenomenen niet meer hoeft uit te leggen. Erger
nog, men spreekt alumni niet meer aan met het nieuws, zeker het
televisiejournaal lijkt nog nauwelijks inzicht te verschaffen of men stelt de
vraag wat er zal gaan gebeuren, waarna een sterrenwichelaar komt zeggen dat
alles (nie) naar de wuppe gaat. Komt het goed, dan vergeten we het maar wat
graag. Wie dacht dat Canvas opgericht was om met grote regelmaat de betere
documentaire te brengen, vergist zich en op radio 1 was er jarenlang Interne
Keuken, waar op lichtvoetige wijze wetenschappelijke nieuwsfeiten of
onderzoeken werden uitgelegd, dat plots werd stopgezet, tot consternatie van de
makers en van ons, het geïnteresseerde, belangstellende publiek, dat wel eens
reden vond om naar de boekhandel of de bibliotheek te hollen. Johan Op de Beeck heeft weer een boek uit, of
Knack biedt het nu aan met een zekere korting, maar het boek zelf is in de
media nauwelijks besproken. De boekenbijlagen in de kranten en bladen blijken
vaak niet eens een gedegen melding dat er een nieuw of beter, een goed boek is
verschenen. Zijn er dan geen proffen meer als Libert Vander Kerken meer, die heel
regelmatig bijdragen schreef in de Standaard der Letteren? Goed, de man was
conservatief, hield er een plechtstatige manier van schrijven op na, maar er is
in deze tijd bijzonder weinig interesse in de krant om over lastige onderwerpen
te schrijven. Tinneke Beeckman en Ignaas Devisch doen hun best om het publieke
debat aan te jagen, maar het zou best nog wat meer kunnen zijn, met andere
stemmen.
De inzichten die aan universiteiten dezer dagen
gevormd worden, zijn in principe toegankelijk en behapbaar voor wie hogere
studies gedaan heeft en het zou het debat best kunnen opkrikken als men die
kritische massa van geschoolden zou gaan aanspreken, ook bij de openbare omroep.
Want als het nu over de universiteit gaat, krijgen we berichten over
ongelukkige uitspraken die stiekem zijn gedeeld, over strapatsen van een
studentenclub en hoe erg het gesteld is met wokisme aan de universiteit.
Maar laten we fair blijven, men heeft
vanwege de rectoren en decanen, toch wel weinig gedaan om de discussie aan te
gaan, waarbij vastgesteld kan worden dat sommige thema’s, rond slavernij
inderdaad meer dan onze aandacht waard zijn. Ook over de ongenadige exploitatie
vroeger en nu van grondstoffen, gronden, zonder de lokale bevolking er beter
van wordt, moet het zeker gaan. En ja, nadenken hoe we omgaan met gelijkheid
zonder de uniciteit van individuen aan te tasten, moet het zeker ook gaan. De
universiteit moet niemand gehoorzamen, zeker niet als het om het onderzoek en
curricula gaat. Een van de beste leergangen die ik mocht volgen werd gegeven
door prof. dr. W. Brulez, over de Nieuwe Tijd, want er was geen tekstboek, wel
eindeloos veel kopieën, waarin allerlei facetten aangesneden werden die te
maken hadden met instituties en de longue durée, terwijl we zelf maar
dienden te zorgen een tijdlijn van die Nieuwe Tijd bij elkaar te krijgen. We
kregen ook uitgebreide leesopdrachten, wat dan weer andere deuren opende, van
Pierre Goubert tot Lucien Goldmann, Le Dieu caché. Etude
sur la vision tragique dans les Pensées de Pascal et dans le théâtre de Racine.
Het boek opende de weg naar de
ideeëngeschiedenis, waarbij de wisselwerking tussen omstandigheden, onder meer
conflicten tussen groepen in de samenleving, een proces van vernieuwing
aanjaagt, waardoor nieuwe inzichten ontstonden, vaak als compromis omdat
niemand de overhand kon halen.
Men wilde, toen ik studeerde, dat er maatschappelijk
relevant onderzoek zou worden bedreven aan de universiteit, maar wie kan vooraf
bepalen welk onderzoek de moeite waard zou zijn en maatschappelijk relevant,
want tja, het hangt ervan af wie het onderzoek evalueert. Soms kan men
dialectonderzoek wegzetten als peuren naar nostalgisch stemmende woorden en gezegden,
maar het taalonderzoek en de ontwikkeling van dialecten, de verschuivingen van
taalgrenzen kan veel vertellen over veranderingen inzake mobiliteit, handel en
ideologische verschuivingen. Op basis daarvan kan men bijvoorbeeld vaststellen
dat de verstedelijking van Vlaanderen al goed doorgebroken was na WO II en de
aandacht voor het ABN wel succesvol bleek. Precies nieuwe inzichten onder
taalkundigen, taalsociologen vooral zorgden voor een andere kijk op het
aanwenden van dialect en tussentaal, waar andere (even) linkse intellectuelen
zich dan weer verzetten. Natuurlijk is het boeiend kennis te maken met het werk
van Pierre Bourdieu of Michel Foucault, men kan het ook maar beter bestuderen,
maar men moet zich daarom toch niet als groupie gedragen en de inzichten als
een nieuw evangelie zonder meer overnemen.
Want dat is wat men van de universitaire vorming mag
verwachten, dat mensen autonoom leren studeren en nadenken, kritisch en toch
redelijkheid betrachtend, zoals Stephen Toulmin dat uitwerkte. In de dagelijkse
gang van zaken, kijkend naar de wijze waarop een aantal onderwijsdeskundigen
aan de ontscholing hebben bijgedragen, blijkt die redelijkheid niet altijd te
vinden. De universiteit heeft een belangrijke maatschappelijke rol, professoren
hebben een opvallende verantwoordelijkheid, niet enkel in hun rol van docent,
maar ook als onderzoeker en het presenteren van de resultaten van het
onderzoek. Of men een universiteit moet oprekken en allerlei studievormen, hogeschool
en kunstonderwijs in almaar grotere conglomeraten moet samen gooien, bleef
onbesproken. Intussen groeide wel de rol van de rector, die vanouds alleen maar
een primus inter pares was en bijlange na niet het verkoopargument van een
commerciële onderneming. De komst van de 12de faculteit, de Vlerick
School of Management vond ik een interessante versterking van de rol van de
universiteit in de economische ontplooiing, maar naderhand kwam ook de vraag of
de opleiding altijd wel voldoende bijdroeg aan specifiek beleid voor een
specifiek bedrijf of dito sector. Nu hoorde en las ik ook dat managers wel eens
te generiek bedrijven aanpakken en dat hun afweging over het vergoeden van de investeerders
en beleggers, de aandeelhouders de enige bestaansreden en opdracht kan zijn. Hoeveel
eigen creatieve inbreng wordt van managers verwacht?
Het succes van de universiteit, van het universitaire
onderwijs ligt uiteindelijk in het wel van wee van de alumni, de gediplomeerden
die in de samenleving hun rol opnemen en bijdragen aan het algemeen belang door
hun eigen inzet als ingenieur, jurist, leraar of arts en wat al niet meer. De
universiteit hoeft zich in principe niet te bekreunen om het persoonlijke
welbevinden van de studenten, het ATP en de docenten, de onderzoeksassistenten,
maar het is wel een gedeelde verantwoordelijkheid dat men de universiteit als
een gastvrij huis ervaart, waar men door de hallen kan struinen, op weg naar
een cursus of op weg naar een koffiehuis
of naar het kot. Professoren aanspreken
op te moeilijke cursussen? Als het maar leerzaam was, dacht ik als student en
soms zijn er cursussen die tegenvallen, maar doorgaans viel dat best mee. Uiteindelijk
blijkt pas naderhand dat zo een cursus archeologie van de middeleeuwen best wel
veel te bieden had, net zoals een seminarie over de vroegchristelijke cultuur
van prof. dr. Ludo Milis, die ons een jaar bezig hield met de pollutio
nocturna, om aan te geven hoe langzaam het christianisatieproces verlopen is.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten