Erfgoeddag 2018 in museum Plantijn-Moretus
Dezer Dagen
Plantin-Moretus,
Een drukkerij en uitgever
Cultureel patrimonium
![]() |
Cornleis Cort, naar Titiaan(?) Het is niet eenvoudig om prenten in open source te vinden van het museum. |
Op
schoolreis naar het Plantin-Moretusmuseum, dat hebben velen ervaren als een enigszins
duffe bezigheid. Toch is het verhaal van de oude drukkerij, uitgeverij en
woonhuis aan de Vrijdagmarkt een ongewone aangelegenheid, want hoe vaak komt
het museum in de brede media? En dan nog is het moeilijk er de betekenis van in
te schatten. Net als Rubens is Plantin-Moretus een icoon voor de Gouden Eeuw
van Antwerpen en ook na de val de stad in 1585 bleef de drukkerij actief, al
werden er, als ik het wel heb, minder uitdagend drukwerk verzorgd en
uitgegeven, onder meer ook in het kader van de Contrareformatie speelde de drukkerij
een opvallende rol. Toch heeft de drukkerij van ongeveer 1548 tot 1861 gefunctioneerd
en in 1876 werd de drukkerij, de uitgeverij en het woonhuis aan de Stad en
Staat overgelaten, waarna een museum werd ingericht, dat nog steeds het
bezoeken waard is.
In het
nieuwe gedeelte, dat er van buitenaf uitziet als de letterkast in een drukkerij,
is ook het prentenkabinet ondergebracht, omdat papier nu eenmaal een bijzondere
zorg vraagt. Het museum dat de erfenis verzorgt van een oude onderneming, waar
ook Rubens ontwerpen voor heeft geleverd, naast andere grote namen, laat zien
hoe het drukwerk tijdens de zestiende eeuw een grote vlucht kende, waarbij
onder meer ook Ortelius als maker van een atlas het zijne toe heeft
bijgedragen. De aanwinsten van het museum inzake bladen, etsen, werden ons
voorgesteld door Virginie D’haene, die voordien in Brugge in het prentenkabinet
van het Groeningemuseum was en een experte mag heten in het vakgebied, dat vaak
bij discussies over kunst en patrimonium onderbelicht blijft, terwijl het werk
van de burijnstekers, de etsers echt wel zeer verfijnd mag heten, waar
verzamelaars als Max Rooses – die mee het museum Plantin-Moretus als
conservator een start gaf, zich veel inspanningen voor getroostten. Onze visie
op tekeningen en grafiek blijkt ten onrechte geringschattend, terwijl men
vanzelf merkt hoeveel nuance en dynamiek men erin kan aantreffen, wat zonder de
vaardige handen van de kopergraveurs niet kan.
De
tekenaars, ontwerpers, zoals Rubens, Van Dijck en anderen leverden graag hun
bijdrage aan de drukkerij en de vraag is hoe die dat werk vergoedde. Wellicht was
het ook een eer om voor het vermaarde huis Plantin-Moretus te mogen ontwerpen,
want het was een befaamde firma. De erfenis van het huis en de bijdragen, de
schenkingen van Max Rooses dragen ertoe bij dat het museum een benijdenswaardig
prentenkabinet herbergt. Toen ik er lang geleden eens een bezoek bracht, om
vooral de drukkerij te bezoeken, rond 1991, was het een bevlogen boekontwerper en
letterzetter de ons rondleidde en de vele facetten van het boekenvak liet zien.
Dezer dagen kan men het hele werk digitaal organiseren, toch valt op dat
tegelijk de aandacht voor het verzorgde drukwerk afneemt, zeker ook bij kopers
van boeken, behalve dan de echte bibliofielen, die een boek zien als een
kunstvoorwerp.
De
wandeling met mevrouw D’haene door het prentenkabinet, waarbij ze ons enkele aanwinsten
liet zien, laat bij mij als bezoeker de gedachte toe dat men dit erfgoed echt
wel goed bewaren wil. Toch zou het best boeiend zijn als de media
wat exhaustiever met dat erfgoed, c.q. dit prentenkabinet zouden omgaan. Tja,
Rubens is belangrijk, zoveel is zeker, maar in wezen krijgen we er weinig van
te zien. Het museum inspireert tot enige gedachten over het Antwerpen van die
tijd, toen onder meer Anna Bijns in de stad leefde en er haar stokdichten
schreef. Hoe zag Antwerpen er toen uit, wat gebeurde er op het vlak van
letteren en kunsten, toen Christophel Plantin zijn drukkerij en uitgeverij
begon? Erasmus is Antwerpen geweest rond 1518, toen Thomas More er kwam, maar
het valt me op dat we heel weinig weten over het culturele leven in Antwerpen
toen de stad economisch haar hoogtepunt beleefde. Het feit dat de stad toen
voor handel en financiën de rol van Brugge had overgenomen en gedurende enkele
decennia een centrale positie innam in Noord-Westeuropa, mag doen vermoeden dat
er niet enkel scheepslui en havenarbeiders rondliepen. Net daarom ook kon
Plantin zijn boeiende drukkerij en uitgeverij uitbouwen. Zijn schoonzoon Jan I Moretus
nam de uitgeverij over, maar een andere schoonzoon ging in Leiden aan de slag
en werd er later ook nog eens behalve universiteitsdrukker ook hoogleraar Hebreeuws.
Frans
van Ravelingen, over wie u noch ik al vaak hoorden, gaf mee de veeltalige bijbel
uit, een idee dat al door Erasmus was opgestart. Raphelengius was net als Plantin
afkomstig uit het zuiden van Vlaanderen, was wellicht Franstalig en daarmee ligt
de link naar Jan I Six, wiens grootvader uit Sint-Omaars kwam. Antwerpen en
later de Republiek werden een aantrekkingspool voor lieden uit alle ’s heren landen,
wat we vandaag, in tijden van emigratie en immigratie nog nauwelijks lijken te
vatten en het waren duidelijk niet enkel arme dompelaars die er hun gading
vonden. De band tussen het drukkers- en uitgeversvak was in die tijd, meer dan
nu zo te zien, evident, zoals ook Geert Mak liet zien in zijn “levens van Jan
Six”, wat toch zou moeten verbazen.
Mevrouw
Virginie D’haene liet zien hoe de ontwerper van een frontispice voor een
publicatie slechts via het werk van de etser zijn doel kon bereiken. Ook dat is
eigen aan het boekenvak, dat er veel handen en een paar goede hoofden nodig
zijn om een boek uiteindelijk helemaal af te werken. Het letterzetten, waarbij
de handigheid nauwelijks te vatten valt, moet aan vele eisen voldoen, om ervoor
te zorgen dat een boek en het binnenwerk een mooie aanblik biedt. Soms vonden
letterzetters en hun opdrachtgevers er niet beter op dan een tekst in een
ruitvorm gezet te krijgen, wat veel witruimte vergt, waarvoor de letterzetter
blinde blokjes in het vak zet. Ook digitaal kan je overigens het uitvullen van
letters heel wat bereiken, al vergt ook dat weer wat gevoel voor witruimtes.
De avond
na het bezoek aan museum gingen we nog iets eten in een aardig eethuisje, Mistral,
genoemd naar de dichter Frédéricq Mistral, die zich intens met het Occitaans en
het Catalaans inliet. De Provence komt er uit de oven, uit de casserolles en
het smaakt er best heel lekker. Ook dat behoort tot het erfgoed, want al is het
zo dat mensen al sinds duizenden jaren koken, net zo lang leerden we dat het
eten net zo goed lekker kan zijn, naast het gevoel van verzadiging ook nog eens
een bijzonder smaakervaring kan brengen. Het is van belang dat we begrijpen dat
een eethuis niet per se door een hele divisie personeel bemand hoeft te zijn om
kwaliteit te brengen. Maar dat zal wel een overblijfsel van de jaren ’60 zijn,
de gedachte dat klein ook mooi kan zijn.
Was de
treinreis in de voormiddag een beetje lastig geweest, want maar drie rijtuigen
voor een veel te groot aantal reizigers, dan viel de avondlijke terugreis naar
Brugge best aangenaam. Men kan evenwel niet blijven beweren dat men mensen
andere vervoersmodi dan de auto wil laten kiezen als men niet enerzijds de spoorwegen
meer armslag, dus de middelen om het aanbod uit te breiden, bezorgt en de spoorwegen
ervoor zorgen dat de middelen goed ingezet worden; nu ben ik ook geen specialist
in het doen rijden van treinen, over lagere termijn, maar toch, als men
verneemt dat de NMBS HR 2000 personeelsleden zou tellen, om de werknemersadministratie
bij te houden, dan stelt een mens zich wel vragen. Niet enkel het
treinpersoneel, de machinist en de treinbegeleiders zijn van belang, of het
personeel dat de treinwissels en de algemene dispatching organiseert, ook het
personeel dat de treinstellen onderhoudt en de wissels, de sporen onderhoudt,
mag men niet uit het oog verliezen. We willen wel graag per trein naar
Antwerpen, maar laat het dan toch een beetje meer comfortabel zijn, want de
nieuwe treinstellen bieden geen opklaptafeltjes meer om een broodje op te leggen.
Meer plaats? Ach wat, het is een miskenning van wat de trein moet bieden.
Onderweg dacht ik intussen nog na over onze omgang met erfgoed en het lijkt me ambivalent.
Wie de
interieurs van het museum Plantin-Moretus ziet, met onder meer goudleder aan de
wanden, begrijpt dat dit een meer dan bemiddelde familie betrof, die rijk werd
uit het eigen werk, drukkerij en uitgeverij, maar over de levens van de nazaten
weten we minder dan misschien wenselijk zou zijn: waren ze betrokken bij het
stadsbestuur, hadden ze belangen in ontginningsprojecten of belegden ze eerder
in Londen of Amsterdam? Men kan natuurlijk de rijkdom van de familie afmeten
aan de armoede van andere Antwerpenaren in die dagen, maar hun personeel, dat
hard moest werken in de drukkerij en vaak ook nog eens stukwerk leverde en dus
per gerealiseerd product betaald werd, verdiende behoorlijk, maar een bedrijf
hou je niet zomaar drie eeuwen in stand. Overigens, wellicht viel het moeilijk
de nieuwe drukpersen, die aan het einde van de negentiende eeuw hun intrede
deden te blijven aanschaffen en gebruiken. Sinds 1876 hebben de stad en de
staat het patrimonium ontvangen en dat mag men een goede zaak noemen. De naam
is ook niet vergeten en toch, bedenk ik mij, het vermogen dat zowel het prentenkabinet
als de meubelen en wandbekleding vertegenwoordigen, steekt af bij de interesse
die we opbrengen voor wat er te zien is. Uiteraard kan u het museum bezoeken,
maar bij momenten vroeg ik me toch af, onder meer in de salons, of het allemaal
wel goed gepresenteerd wordt. Het feit dat het om Unesco-erfgoed gaat, laat toe
te hopen dat men het in stand zal houden, maar de boeken die de drukkerij en
uitgeverij het licht lieten zien, zeker tijdens de zestiende en zeventiende eeuw,
zijn op zich al een studie waard. Onder meer de beschrijving van de Nederlanden
van Guicciardini werd door Plantijn uitgegeven, althans de Franse vertaling.
Ook wetenschappelijk werk, onder meer van Simon Stevin zou er zijn uitgegeven.
Gelukkig bestaat het archief van het bedrijf nog en ook de boekhouden is nog
voorhanden. Toch zien we in Vlaanderen de laatste jaren nog weinig inspanningen
om de intellectuele cultuur in de zestiende eeuw, toen de Nederlanden, tot het
uitbreken van het conflict met Philips II teveel schade toebracht, toch een
hoogtij beleefde, te onderzoeken en erover te publiceren. Ludovico Guicciardini was een Florentijn die lang in de
Nederlanden en vooral dus Antwerpen heeft verbleven en er is gestorven.
Het
openstellen van musea zoals Plantin Moretus laat ons toe er bij een bezoek van
alles op te steken, al was het maar omdat er zoveel in de aanbieding is, van
materiele cultuur, literaire werken en het denken van de tijd. Vooral op dat
laatste vlak mag de interesse wel wat aangescherpt worden, want we nemen dezer dagen
gemakkelijk aan dat gedachten zomaar uit het niets opduiken, terwijl er wel
eens een hele ontwikkelingsgeschiedenis aan voorafgaat. Toen de boekdrukkunst
zich ging verspreiden, werd het overdragen van kennis eenvoudiger, maar
ontstond er ook iets nieuws, het verspreiden van vlugschriften, waarvan ook
Filips van Marnix van Sint-Aldegonde en Willem de Zwijger zich hebben bediend
om het publiek achter zich te krijgen in de strijd tegen de (rechtmatige) koning,
tot hij van zijn troon vervallen werd verklaard. Het bezoek aan het museum zou
dus een hernieuwde kennismaking met onze geschiedenis moeten toelaten.
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten