Monument voor Gentse historici, R.C. Van Caenegem en de vele anderen




Dezer Dagen




In memoriam
Raoul Van Caenegem

(Gent 14 juli 1927 - Gent 15 juni 2018)




      
Het bleef opmerkelijk stil in de media nadat het overlijden van em. prof. R.C. Van Caenegem bekend raakte. Nu, opmerkelijk mag men het niet noemen, de man was al jaren op emeritaat, maar behalve het feit dat veel juristen in opleiding bij hem examen aflegden en vele historici zijn cursussen volgden, was de aandacht voor hem en zijn werk begrijpelijkerwijze getaand, al moet men dan wel vaststellen dat andere oudjes, wier loopbaan en creativiteit al lang vergeten is, wel aandacht krijgen bij hun overlijden.

Ik zou het ook kunnen laten, want ten slotte had ik niet zo een beste ervaring met prof. Van Caenegem, maar dat ligt wel al even achter mij. Ik vind het vooral betreurenswaardig dat een aantal eminente erudiete mensen die voordien vaak genoeg aandacht kregen, niet omwille strapatsen maar om hun gedegen werk en dat konden brengen in kranten en bladen, op radio en televisie, zich nu opgesloten zien binnen de muren van de faculteit, waar zelfs hun studenten niet altijd weten wat ze hebben aan zijn of haar lessen.

Wanneer hebben de media besloten dat gedegen wetenschappelijk onderzoek, geproduceerd in de wat ijle faculteit der letteren en wijsbegeerte geen noemenswaardige aandacht meer verdienen. Men kan illustere uitzonderingen bedenken, zoals “Wanderlust” met Alicja Gescinska, dat eventueel niet meer gemaakt zal worden, en ook andere pogingen blijven hangen bij een probeersel. Het gaat erom dat mensen er niet naar vragen. Zou het?

R.C. Van Caenegem had ik vier jaar lang als professor en in “oefeningen” en “Historische kritiek toegepast op bronnen uit.. de Middeleeuwen” in dit geval, waren de lessen intenser dan bij de grote hoorcolleges in de kandidaturen, nu Bachelors. Het was wel zo, zoals Peter Vandermeersch opmerkte opvallend dat in de oefeningen “historische Kritiek”, Van Caenegem telkens weer de Keure van Sint-Omaars uit 1127 ter studie voorlegde, maar als student was het wel een interessante aanpak, omdat het belang van secundaire literatuur bij de studie van de Keure de lectuur van de keure als een specifiek document niet in de weg stond. Intussen trachtte Ludo Milis ons vertrouwd te maken met het programmeren in Basic en de mogelijkheden dan wel moeilijkheden die daarbij opdoken. Het lezen van teksten en excerperen op termen, liet toe andere facetten van de Historische kritiek onder ogen te zien.

Natuurlijk, een professor die een goede cursus geeft, doet domweg zijn of haar job en hoeft daar geen bijzondere vermelding van verdienste voor. Dat neemt niet we dat in retrospect nog maar weinig van het elan terugvinden aan de universiteit, zeker voor een studie als geschiedenis alsook ontberen journalisten enige interesse voor de productie aan inzichten, terwijl er nooit meer doctoraten zijn verschenen. Nu goed, wanneer Vlaanderen in 2002 geacht wordt de 700ste verjaardag van de Slag der Gulden Sporen te vieren, waarbij de regering van Patrick Dewael de inspanningen van zijn voorganger om van de jubeljaar 2002 iets bijzonders te maken, dan schiet vooral de historische werkelijkheid van Vlaanderen, Europa toen er bij in. R.C. Van Caenegem en andere specialisten Middeleeuwse Geschiedenis krijgen er in een satirisch opgevatte reeks, starring Geert Hoste, flink van langs, dat wil zeggen dat hun inbreng, van de historici tot een minimum beperkt wordt en geridiculiseerd. De reden is dat velen onder ons menen te weten dat de Slag der Gulden Sporen is uitgevonden door Ernest Claes, de schrijver van De Witte of iets beter nog, door Henri Conscience, die er in de gloriedagen van de romantische literatuur, met Sir Walter Scott als voorbeeld, een paar historische romans aan het grootse Vlaamse Verleden besteedde. De Slag der Gulden Sporen kreeg vorm in “De leeuw van Vlaanderen”, De moord op Karel de Goede (in: De kerels van Vlaanderen) en uiteraard ook nog de roman over de boerenkrijg. Ook een roman over Jacob Van Artevelde schreef Conscience, maar ik weet niet of daar nog iemand iets van gehoord heeft, of de roman nog ergens beschikbaar is. Oud en onder het stof vergaan, doet men het wel eens opportunistisch doorgaan voor geschiedschrijving. Dat Vlaanderen voor Filips IV Le Bel, de Franse koning een belangrijke kwestie was, om zijn eigen macht en inkomsten te vergroten, ontgaat sommigen die van de slag bij Kortrijk op 11 juli 1302 een farce maken. Dat ook binnen Vlaanderen meer aan de hand was dan wat gedoe van slagers en twijnders, mag men ook vergeten als het van kenners als Marc Reynebeau af zou hangen en van al wie hem zo graag air play bezorgt.

Nu, om een en ander te begrijpen, waarom historici niet meer zo geliefd zijn bij journalisten, moet men kijken naar enkele journalisten die een historische opleiding zouden hebben genoten, waarbij uiteraard Marc Reynebeau te onpas, zelden te pas wordt opgevoerd als kenner, ook al bestudeerde Reynebeau niet zo heel veel Middeleeuwse geschiedenis, interesseert die hem ook niet. Ook Peter Vandermeersch is historicus, maar ook hij vindt het niet altijd opportuun veel aandacht aan publicaties te besteden. Geschiedenis is hoogstens goed om het toerisme te ondersteunen of enkele leuke verhaaltjes te brengen tijdens een saaie redevoering. Intussen neemt het onbegrip toe over bijvoorbeeld de wording van Europa, zoals Raoul Van Caenegem dat jaren geleden al zag aankomen, omdat men de eigenheden op juridisch en institutioneel vlak van de lidstaten, vooral het verschil tussen het continent en het UK niet goed weet te plaatsen of wil plaatsen.

Voor Van Caenegem waren Pirenne en F.L. Ganshof belangrijke leermeesters, maar hij vond, zo bleek uit een gesprek enkele jaren na mijn afstuderen, dat zij voor hem de wegbereiders waren, die op een eigen manier met bronnen omgingen en probeerden te kijken hoe men tot een synthese kan komen. Daartegen kwam onder meer door Pierre Nora, verzet, omdat op die wijze de fijnmazigheid en herkenbaarheid in het gedrang kwamen, zouden komen en zou men uit de grote syntheses maar weinig menselijks kunnen afleiden, begrijpelijk maken. Ook te onzent kreeg Nora navolging, maar het probleem van de benadering via “Lieux de mémoire” bestaat erin dat men eindeloos kan doorgaan en dat ongeveer alles een plaats van herinnering kan worden. Hoewel er goede argumenten zijn om geschiedenis ook via die weg te benaderen, omdat inderdaad op die manier een mogelijkheid tot herkenning geopend wordt, eventueel tot een “historische sensatie”, blijft het wel bewerkelijk om via die benadering ontwikkelingen na te speuren en bij elkaar te brengen die zich op de eerder lange termijn situeren.

Men moet uiteraard niet voorwenden dat het werk van Henri Pirenne nog steeds zou staan, wel is het van belang te begrijpen dat sinds Pirenne geschiedenis in Vlaanderen en België met grotere ernst beoefend werd en de Gentse school heeft daar een plaats in, waarbij de Gentse School staat voor gedegen bronnenonderzoek en voor aandacht voor zowel de economische als demografische en institutionele geschiedschrijving. Ook het culturele aspect verdwijnt niet op de achtergrond, maar blijft altijd nog een glibberig terrein, omdat men wel eens het begrip cultuur te eng kan opvatten. Onderzoek naar de geneaologie van concepten hoeft niet enkel een filosofische bedrijvigheid te zijn, want ook historici merken soms dat bepaalde ontwikkelingen, die plots de bronnen gaan kleuren een lang leven beschoren is, waarbij we vandaag nog maar nauwelijks meer dan de flauwe naglans bespeuren.

Een exposé geven over de plaats van het koningschap in de tijd van de Merovingen, de Karolingen en de zogenaamde IJzeren Eeuw, de eerste middeleeuwen, zo genaamd om de dingen van elkaar wat te onderscheiden, brengt mee dat je iemand moet laten zien dat je de grote lijnen van zijn cursus opgepikt hebt en bovendien nog een aantal eigen accenten kan leggen, zolang ze niet ingaan tegen de visie van de meester. Merk op dat we hoofdstukken voor dienden te bereiden, waarover in de collegezaal, c.q. het seminarie Middeleeuwse geschiedenis, nog niet gesproken was. Nu werkte ik op dat moment net over de betekenis en het functioneren van de angst in de middeleeuwse samenleving. Mijn belangstelling ging dus evenzeer uit naar de instituties die in die periode vorm kregen. Dat affecten als angst mee bijdragen tot een relatief stabiele samenleving, kon Raoul Van Caenegem wel volgen, het punt is en blijft dat vertrekken vanuit zoiets universeels als een menselijke emotie, angst, altijd nog vertaald moet worden in termen van regels, afspraken, gebruiken. Wie bij het afleggen van een eed een woord niet goed uitsprak, kon van meineed beschuldigd worden, wat een zwaar vergrijp vormde tegen de maatschappelijke orde. Meineed immers zette de betrouwbaarheid van de persoon in kwestie op de helling, maar ook maatschappelijke grondvesten konden aangetast zijn.

Wat men van een professor leert is niet altijd dat wat letterlijk in de cursussen, syllabi en eigen collegenota’s te lezen valt. Het gaat om een inleiding in een metier, c.q. dat van de historicus. Dat betekent ook dat je als student je tijd goed besteedt en artikelen, boeken doorneemt, liefst aandachtig om zich in een eerste aanzet de taal en de methodes van voorstellen van onderzoeksresultaten eigen te maken. De uren in de bibliotheek, het doorpluizen van allerlei tijdschriften en het doorvlooien van de bibliografieën die elke cursus met zich brengt, kan heel wat openingen bieden om die wereld van de academische geschiedschrijving. Nu was R.C. Van Caenegem de laatste om dat alles aan de beginnende student mee te delen, want je moest maar zelf je weg zoeken. Dezer dagen zou zo een aanpak bij studenten en bij de bestuurders van de universiteit op heel wat onbegrip botsen. Ten onrechte, want ga je studeren aan de universiteit, dan moet je juist zonder handen leren fietsen. Je moet zelf de tijd goed aanwenden en de mogelijkheden van een uitgebreid voorziene bibliotheek leren vatten.

In een tweede aanzet is het dan zaak zelf een onderzoek uit te voeren, begeleid door een promotor/mentor, die niet enkel trics & tics meegeeft, maar vooral meegeeft of je bij je onderzoek vorderingen maakt en waar je eventueel meer aandacht kan besteden. Ik denk dat ik het mijn promotor Ludo Milis goed getroffen heb, maar Van Caenegem moet in zekere mate ontgoocheld zijn geweest door het werk. Het zij zo, het is vele jaren geleden en uiteindelijk heeft het me er niet van weerhouden me met geschiedenis te blijven inlaten. Niet omdat het onweerlegbare kennis zou opleveren, maar omdat het naast het filosofische onderzoek ook een vorm en methode biedt om individueel en collectief handelen in de samenleving beter te begrijpen.

Ik had via een omweg, de lectuur van “Inleiding tot de cultuurpsychologie” van Han Fortman dat artikel van R.C. Van Caenegem gevonden in Tijdschrift voor Geschiedenis jaargang 78/1965 en vond het een goede bijkomende onderbouwing voor de aanpak. Het is dan wel zo dat sommige professoren graag de hand houden aan wat studenten als onderwerp voor hun thesis kiezen, ook al omdat dit past in hun eigen onderzoek, maar dat de onenigheid zo groot kun zijn, temeer omdat R.C. Van Caenegem wel diensthoofd was, maar Ludo Milis was de promotor en die kon, net als commissaris Hugo Soly de aanpak en uitwerking wel begrijpen. Het heeft me ervan doordrongen dat in de academische wereld bepaalde hiërarchieën zwaarder wegen, maar aan de andere kant, de visie van Soly en al helemaal die van Ludo Milis leidde ertoe dat ze dat werk wel met een onderscheiding (of meer) wensten te honoreren.   

Dat alles laat dan onverlet dat ik, als student en ook later het werk van R.C. Van Caenegem wel wist te waarderen, hoe lastig het allemaal te verstouwen was geweest. Het brengt me er ook toe hier alsnog een klein monumentje op te richten, niet enkel voor Van Caenegem, maar voor de Gentse Historische School. Nu kan men die naam ook wel wat grootsprakerig vinden, de professoren die tijdens mijn jaren aan de universiteit het onderzoek en het onderwijs vorm gaven, zoals naast mijn promotor, naast Hugo Soly ook een Wilfried Brulez, Walter Prevenier, Adriaan Verhulst en Chris Vandenbroecke in herinnering gebracht mogen worden;  ik weet dat het wat afbreuk doet aan het werk van Romain van Eennoo, Herman Balthasar of Michel Baelde, maar u ziet, de lijst zou wel eens lang kunnen worden. Hun werk wordt  verder werd gezet door volgende generaties, maar steeds minder weerslag blijkt te vinden in het publieke leven, in het openbare debat.

Journalisten, diensten voor toerisme en lokale verenigingen houden zich dezer dagen eerder bezig met wat men herinneringsfestiviteiten kan noemen en de herinneringsindustrie draait op volle toeren, maar of dat ons inzicht bijbrengt in maatschappelijke gebruiken, in de cultuur waarin we leven, valt nog te bezien. Door af te zien van aandacht voor wat de academische geschiedschrijving voort weet te brengen, verdwijnt overigens ook de zin voor kritiek wat betreft onze aannames over hoe het geweest zou kunnen zijn. Hoe men een periode van ongeveer 1000 jaar onder een noemer kan brengen blijft moeilijk, maar de eerste cursus die ik mocht bijwonen als student, ging precies over de dateringen die ons beeld van de middeleeuwen bepalen. Het ging om jaartallen en wat men daaraan zoal kan verbinden. Kritische zin ontwikkelen vormt  de opdracht van de universiteit en elke faculteit, vakgroep geeft daar haar eigen betekenis en vorm aan. Het is ook moeilijk aannemelijk te maken dat professoren en doctores zich alleen over de actualiteit als zodanig zouden moeten uitlaten. Een studie van de demografische en economische ontwikkelingen in de Gentse samenleving (Gent 2001,  Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde Gent) onder de titel “Mensen en centen: het 16de-eeuwse Gent in demografisch en economisch perspectief) vormde de uitgave van een deel van een doctoraat. Het andere deel verscheen onder de titel:

Corporatieve middengroepen : aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld

Gegeven het feit dat hier heel uitgebreid onderzoek van vele jaren een neerslag vindt, had men kunnen verwachten dat de auteur, Johan Dambruyne aan de universiteit een onderzoeks- en onderwijsopdracht had kunnen verwerven, tot meerdere eer en glorie van de alma mater. De dingen verliepen anders, maar men kan niet om de vaststelling heen dat er nog nauwelijks interesse blijkt opgebracht te worden voor een breder historisch en historiografisch perspectief. Dan mag het ook niet merkwaardig heten dat het overlijden van em. prof. dr. R.C. Van Caenegem nog nauwelijks stof doet opwaaien. Dat vond ik werkelijk onvergeeflijk, omdat meteen ook de ernst van het metier helemaal te grabbel wordt gegooid en dat straalt inderdaad ten onrechte af op de huidige generaties historici, professoren, masters en studenten, historici in de dop en amateurs.

Bart Haers



Reacties

Populaire posts