Malaise in het onderwijs

 


Dezer Dagen

 

 


Onderwijsperikelen

 



John Venn (1834 - 1923), Brits logicus,
 die, in navolging van
Leibniz relaties tussen verzamelingen 
voorstelde in diagrammen. Vendiagrammen

Er stechelt wat achteruit, dezer dagen, in het onderwijs, terwijl de problemen zich al meer dan twintig jaar opstapelen, ook al omdat er een hardnekkige streven opgang had gemaakt om het onderwijs bij de tijd te brengen onder het motto dat oude vormen en gedachten moeten sterven. Politici waren zeer geporteerd door dit streven en onderzochten niet wat aangepraat werd. Het is niet de eerste keer dat ik me afvraag hoe het zo achteruit kon gaan met het onderwijs, maar het blijft wel een moeilijk te vatten gebeuren, waarbij men toch eens verantwoordelijkheden moet onderzoeken.

 

Laatdunkend doen over aandacht voor het welbevinden van kinderen in het basisonderwijs en het secondair, is wel gemakkelijk, want het is wel belangrijk voor de leerbereidheid dat kinderen zich goed in het vel weten zitten. Ook past het onderwijzers en juffen attent te maken op het feit dat woorden kunnen kwetsen, dat kinderen meenemen wat over hun klasgenootje wel eens gezegd wordt. Vroeger was het inderdaad niet altijd beter. Wat wel opvalt is dat zorgen voor het welbevinden ertoe blijkt te leiden dat men kinderen ten koste van alles van traumatische ervaringen wil vrijwaren. Voor geweld van de meester, opsluiten in het kolenkot – het is er niet meer, wel nog berghokken soms – is er uiteraard geen plaats meer, maar het gaat om de vraag hoe men met verschillen onder leerlingen moet omgaan, want men kan niet verhinderen dat sommige leerlingen uitblinken en andere er niet in slagen bij de les te blijven. Het is belangrijk dat scholen op dat vlak gemengd zijn, dat er talent aanwezig is, maar ook dat er andere kinderen in de klas zitten. Ook een sociale mix kan men als vormend element niet onderschatten, ook in het raam van de emancipatie, ontvoogding van kinderen. Vanaf de jaren 1950 kwam het volgen van middelbaar onderwijs in een stroomversnelling, al was het voordien al minder elitair dan men graag aanneemt. Tot rond 1980, 1990 verliep dat proces zonder al te veel toegevingen op het vlak van onderwijskwaliteit, al was er natuurlijk al het VSO gekomen en de eeuwige discussies over de meerwaarde van Latijn en Grieks. Maar na 1990 krijgen pedagogen en sociologen het voor het zeggen en zien we hoe men de kwaliteiten van het onderwijs zonder veel zin voor nuances gaat verklaren als tekortkomingen: grammatica en syntaxis in het lager onderwijs, vervoegingen, zinsontleding en zinsbouw werd plots gezien als overbodige ballast. Men hoefde niet langer meer vervelende opstellen te schrijven, huiswerk was een tantalische kwelling en zo meer. Over wiskunde en rekenen zullen we maar zwijgen. Oefenboekjes als “Juist en Vlug” of hoofdrekenen? Waarom hebben we het nodig? Overigens, om vraagstukken op te lossen heb je  wel enige notie van taal en begrijpend nodig.

 

Onder meer de krant de Standaard werd in die periode ook een vaandeldrager en heraut van vernieuwend onderwijs, zonder dat hierover een behoorlijk debat gevoerd werd. Natuurlijk, aan de universiteiten was men tot het besef gekomen dat leraren en onderwijzers niet meer moeten vertellen wat zij weten, maar wat leerlingen zouden willen weten. Ergens moeten we blij zijn dat er een film als Jurassic Park kwam, dat er ook nog meer parken en speelgoed kwam waarin dino’s een belangrijke rol spelen. Toch blijkt niet iedereen eruit geleerd te hebben dat er zoiets als evolutie heeft plaatsgevonden. In het onderwijs kan men vraagstaarten wind onder de vleugels geven, maar sinds de jaren 1980 begon men van overheidswege ook wel expliciet op lesinhouden te wegen, door maatschappelijke problemen aan te dragen als leerstof. Het leren zelf zou ook tot ethische overwegingen kunnen leiden, maar daar had men weinig vertrouwen in. Natuurlijk zal men mensen ervan overtuigen dat racistische uitspraken niet deugen, maar dan moet men dat op een redelijke wijze aanbrengen. Zelf hoefde ik niet meer expliciet te leren dat de Joden verantwoordelijk waren voor de dood van Christus, wel legde een leraar eens mooi uit dat de RKK en andere christelijke gezindten de bal wel heel erg missloegen, want ad primum moest Christus sowieso sterven in een gewelddadige dood en secundo was die Jezus van Nazareth nu eenmaal een joodse man die leefde onder joodse mensen tijdens een periode van bezetting door de Romeinen. Dat de Romeinen en de usurpators – in de ogen van Joodse groepen – Herodes en zijn familie bang waren voor opstand moesten we ook in gedachten houden, want had Flavius Josephus niet uitgelegd hoe in Judea steeds weer opstand broeide tegen de Romeinen? Men kan het natuurlijk ook hebben over de kolonisatie en ons werd al niet bespaard te leren over de slavenhandel en toch, het economische systeem dat eruit voortkwam, de driehoekshandel, waarbij suiker en rum voor Europa van groter belang waren. In de geschiedenis van het Ancien Régime en de Nieuwste tijd speelt de relatie tussen economische praktijken en de opkomst van nieuwe ideologische kaders zelden een grote rol. Men meent wel dat economie de drijfveer is, maar in wezen weet men in het middelbaar onderwijs weinig kansen aan te grijpen om van geschiedenisonderwijs het verhaal te maken van de complexiteit van de samenleving en hoe evoluties zich kunnen voordoen dan wel (onverwacht) een stille dood sterven.

 

Wat wiskunde betreft lijkt het er sterk op dat men het wegen van het belang van wiskunde, meetkunde, algebra, analyse, afgeleiden onder meer niet overlaten moet aan mensen die zelf een broertje dood hebben aan wiskunde. Althans, zo lijkt het te zijn gegaan, want blijkbaar was er bij wiskundeleraren zeer veel terughoudendheid om het vak moderne wiskunde in te voeren, gematerialiseerd in dat rare voorwerp, het venndiagram. Verzamelingenleer, waarin we leerden wat doorsneden en unies zoal zijn, was het eerste wat we leerden, net als het domein van de relaties, die ons leerden hoe we elementen en groepen kunnen beschrijven. Later vertelde men mij dat het moeilijk is gebleken die inzichten mee te nemen in de latere wiskundige vorming, terwijl het voor de wiskunde zelf een belangwekkend theoretisch domein blijft. Alleen dient men dan verder te gaan en meer doorgedreven onderwijs in de wiskunde aanbieden en dat zou dan uiteraard weer meer jongeren traumatiseren. Maar is dat zo natuurlijk, vanzelfsprekend? Ik denk dat men niet zomaar een soort schoolse quiz in elkaar bokste, in Nederland en Vlaanderen, waarbij bekende figuren schoolse vragen beantwoorden, en waarbij wiskunde en Frans zelden lievelingsvakken waren. Het leek wel een bevrijding dat mensen konden zeggen dat ze faalden voor wiskunde.

 

Nu denk ik dat de stemmingmakerij rond Stem enigszins voorbijgaat aan de vraag hoe men jongeren vormen kan tot zelfstandig oordelende volwassenen, die begrijpen dat studie wel belangrijk is en bovendien best boeiend kan blijken. Het gaat om een zo uitgebreid mogelijke vorming waarbij Hamlet even belangrijk blijkt als Entropie, zoals Jean-Paul Van Bendegem als basis voor een boek over vorming bedacht had. Wie eertijds de Latijnse vorming begon, kreeg in de zesdes – het eerste jaar – 9 uur Latijn en dat was veel, maar het liet wel toe vrij snel grond onder de voeten te krijgen. Ook kregen we veel wiskunde en dat gaf dan weer aanleiding tot veel studiewerk, het studeren van stellingen en bewijzen. Nu hoeft zo een strakke vorming wellicht niet per se, maar wat we niet leerden was dat kennis gemakkelijk te verwerven valt. Tussen de Zesde Klasse en de Eerste, de Retorica, kreeg men de kans via Latijn en eventueel Grieks heel wat finesses van de taal te leren kennen en dat geeft ook mee hoe een taal in elkaar zit. Wat al was weggevallen was de aandacht voor thema, het vertalen uit het Nederlands naar Latijn en Grieks, net als het memoriseren van oden en eclogen, van Homeros en Vergilius. Dat diende dan voorgedragen te worden met de juiste prosodie, de klemtonen juist leggend, wat inzicht bood in de betekenis van jamben en andere aspecten van de oude lyriek. Overigens, we dienden ook wel eens een sonnet van Ronsard te declameren of Shakespeare.

 

Men heeft het memoriseren afgeschaft als een leermiddel, waardoor ook toegang tot vlotte kennis van moderne talen, waarbij memoriseren en uitdragen wat men geleerd heeft samen horen. Het gaat dan niet om papegaaienwerk, want het gaat om teksten, om redevoeringen van Cicero of De Gaulle, gedichten van Jan Gresshof, Martinus Nijhof of Willem Elsschot. Waar het mis is gelopen, zou een onderzoek waard zijn, maar wellicht heeft de komst van internet die evolutie alleen maar versneld. Nu goed, er is weinig dat saaier is dan Franse of Engelse stamtijden van buiten leren, maar samen met de syntaxis, het leren hoe zinnen in die talen en het Nederlands in elkaar zitten, hoe men zelf een gedachte in een vlot lopende zin kan weven, het vergt of oefening en herhaling en precies ook het goede gebruik van werkwoordsvormen en die kan men maar beter paraat hebben.  

 

Zoals aangegeven, zagen men in Vlaanderen hoe reeds aan het einde van de negentiende eeuw de toegang tot middelbaar onderwijs minder uitgesproken elitair werd, onder meer – en dus al langer in de Klein Seminaries, waar de kerk zocht naar rekruten – omdat men begreep dat studie jonge mensen kansen zou geven op een beter leven, maar de onderwijsinstellingen, ook de Koninklijke Athenea waren in die zin wel elitair dat men maar moest zien het einde met vrucht te halen, want men eiste veel van de studenten. Een groep van zestig die begonnen met Latijn werd dus vaak herleid tot een groep van twintig à dertig aan het einde van de rit, in de retorica. Overigens viel het voor de kerk tegen dat er veel studenten na het klein seminarie vanzelf zouden kiezen voor het Seminarie en een leven in celibaat. En zelfs wie daarvoor koos, kon nog weggezonden worden.

 

Nu beschouwen we dat alles wreed en onmenselijk, maar de competitiviteit liet wel jonge mensen uit minder bevoorrechte milieus toe om succes te halen en uiteindelijk hogere studies aan te vatten[i]. Succes was niet verzekerd maar er waren kansen om voor de familie nieuwe wegen op te gaan. Overigens, ook wie de eindmeet, de retorica niet haalde, had heel wat opgestoken, dat nuttig aangewend kon worden en bovendien waren er in de samenleving veel schrijfhanden nodig, zodat zelfs een onafgewerkte humaniora niet per se betekende dat men ongeschoold was, net omdat de dril en de oefeningen met zoveel aandacht gepaard gingen. Tegelijk kan men ook vaststellen dat wie een vak leerde, vaak nog avondschool ging volgen, handelsonderwijs ook, zodat ook deze mensen kansen kregen op een goed leven. Men heeft die trappen van sociale promotie zelden nog goed bekeken toen men begon met vernieuwingen in het onderwijs, terwijl de boogde democratisering van enerzijds het met  de zielloze term ASO bedachte college en atheneum al flink democratiseerde en ook voor het “vakonderwijs” heel wat verbeteringen mogelijk bleken. Een school als het PTI, Provinciaal Technisch Instituut in Eeklo mocht wel degelijk ook een eliteschool heten, dat wil zeggen de leerlingen waren fier er school te mogen lopen, er heerste discipline en ze vonden vlot een job na het zesde of zevende jaar. De paradigmaverschuiving kwam er in de late jaren 1980 toen men de leerplicht uitbreidde tot 18 jaar, zonder goed te bedenken hoe men van die scholen iets kon maken waar de leerlingen achteraf trots op waren – tijdens de leerjaren zijn jongeren bij voorkeur geneigd de school als een vervelend gebeuren te beschouwen en leren absoluut mag geen hobby zijn. Dat het dertig jaar vroeger nog een voorrecht was tot 18 jaar naar school te gaan in plaats van naar ’t fabriek, leek men al vergeten.

 

Die paradigmaverschuiving had tot gevolg dat jongeren sowieso tot 18 jaar hun broek of jurk dienen te verslijten op schoolbanken of in enkele gevallen thuisonderwijs kregen. Laten we wel wezen, op dat moment pleiten voor gelijke kansen, zonder uit te leggen wat men bedoelt, maakt het moeilijk nog aan te geven wat leerlingen zouden moeten kennen. Dus kwamen er eindtermen, maar we weten dat arbeid gespecialiseerd is in een moderne, bijna postindustriële economie en samenleving en dat men ingenieurs, juristen, artsen en elektromechaniciens nodig heeft, dat mensen daar een mooi leven op kunnen bouwen, maar wel vergen deze opleidingen een geschikte basis in het middelbaar. Ook heeft men leraren v/m nodig, voor de basisschool en het secundair.

 

De onderwijsdiscussie van de afgelopen dertig jaar ging over de Middenschool oftewel een gedeelde eerste graad, dan wel vierde graad, afhankelijk of men die bij de basisschool dan wel het secundair rekent, overdenkende ook dat tot in de jaren vijftig jongeren soms een zevende en achtste studiejaar (basisschool) te volgen kregen, maar dan wel naar college of atheneum konden voor klassieke humaniora. Overigens gaf tot 1959 alleen de klassieke humaniora toegang tot de universiteit. Nu kunnen ook jongeren na een BSO-opleiding meteen extra jaar naar de hogeschool, wat ook een goede aanpak moet heten. Alleen weten we niet hoeveel jongeren die weg volgen.

 

In de vele discussies over de Eindtermen en onderwijshervormingen lijkt men het moeilijk te hebben te bepalen hoe zo een curriculum voor jongeren er vandaag en in de nabije toekomst uit zou moeten zien, omdat men te veel vooral op gelijke kansen mikt. De invoering van STEM als richting lijkt een poging het wetenschappelijke traject te versterken en daar valt wel iets voor te zeggen, maar men merkt tegelijk dat het traject humane vakken niet verder wordt uitgewerkt, terwijl men voortdurend debatteert over wat jongeren na de humaniora niet weten, na zes jaar ASO, TSO, KSO… terwijl het niet enkel gaat om kennis als zodanig, feitjes, maar ook om het ontwikkelen van het vermogen om nieuwe informatie kritisch af te wegen, om zelf tot oordelen te komen over kwesties die men voorgeschoteld krijgt. Hoe men het ook wil vangen in een containerterm, onderwijs geeft jongeren de kans de eigen cultuur, maar als het goed is, ook andere culturen te leren kennen, zodat ook vragen over kolonisatie aan de orde komen. Geschiedenis lijkt me daar een geschikt vak voor, waarbij men wel aandacht probeert op te brengen voor soms complexe ontwikkelingen; ook literaire vorming – waarover blijkbaar nog maar mondjesmaat wordt gesproken, kan de horizon wel degelijk verleggen. Er is voor de Godsdienstoorlogen tijdens de zestiende en zeventiende terecht aandacht, maar voor de ambiante samenleving, de samenleving waarin die oorlogen zich  ontrolden over de Europese landen en dat met grote gevolgen te weinig aandacht. Hoe kan men de vorming van de Ligue Catholique in Frankrijk verklaren en wat met de strijd in de Nederlanden? Dan zwijgen we nog zedig over de achttiende eeuw, waar men zegt zeer aan te hechten: de staatkundige ontwikkelingen in Europa, de politieke strubbelingen rond de aanwezigheid van protestanten in katholieke en katholieken in protestantse landen, de pamflettenstromen, de roofdrukken van Voltaire en andere auteurs, de ambities van Frederik II van Pruisen, Catharina de Grote in Rusland en Jozef II in de Habsburgse landen worden vaak wel eens genoemd, maar zij kwamen ook met hervormingen met maatschappelijke  impact die de aandacht waard zijn.

 

Politici die beweren dat in Vlaanderen het merendeel van de leraren links zijn, zouden dat dan moeten staven, wat moeilijk valt, omdat leraren v/m sowieso geacht worden jongeren kritisch denken bij te brengen, maar ook verwondering bijbrengen kan geen kwaad. Maar wat betekent links dezer dagen als het Vlaams Belang te onzent en Wilders in Nederland wel vaker linkse remedies bedenken voor maatschappelijke problemen. Politici kunnen niet zomaar hun politieke desiderata meedelen, omdat onderwijs als maatschappelijk project een ruimere opdracht heeft dan ideologische waarheden meedelen. De klimaatkwestie niet bespreken in vijfde of zesde jaar s.o. zou onbegrijpelijk zijn, maar tegelijk kan men dan ook wel eens de voorwaarden bespreken die de ontwikkeling van leven op aarde bepaalden, zoals het serre-effect van de atmosfeer, waarin onder meer CO in een leven schenkende verhouding tot andere gassen, waardoor de temperatuur op aard gematigd. Dan kunnen we het ook nog hebben over het aardmagnetisch veld, over platentektoniek … Daar komen dan vanzelf een aantal verkenningen van astronomie bij kijken, evengoed kan het geen kwaad een paar hoofdstukken over biodiversiteit in te lassen  en hoe een en ander met elkaar te maken heeft.

 

Een evenwichtige vorming ontwikkelen voor ASO-richtingen, voor TSO, BSO, KSO ook, zou meer moeten behelzen dan gelijke kansen, maar zou jongeren een zeker enthousiasme in hun nihilistische neigingen kunnen injecteren. Wiskunde maar ook aardrijkskunde, chemie ook bijbrengen op een gedegen manier, zodat jongeren ontdekken hoe lastig het moet zijn zonder al die gegevenheden te leven, maar ook misschien een vonkje voelen om er zelf mee bezig te zijn, er zelf iets aan bij te dragen, wetende dat men nog een heel traject heeft af te leggen. Het onderwijsdebat zoals de heren van het katholiek onderwijs en het Gemeenschapsonderwijs dat voerden, lijkt mij een bevestiging van de malaise. Als we dan maar eens opnieuw de kaart van de ontvoogding trokken en kinderen uit middens waar onderwijs niet zo belangrijk is, ook probeerden mee te nemen in een persoonlijke ontwikkeling, want dat lijkt vaak een ondergeschoven kindje. Als ze maar gelukkig zijn, mevrouw,

 

Bart Haers

 



[i] https://kwestievanverwondering.blogspot.com/2012/04/over-august-van-istendael.html. Een voorbeeld kan natuurlijk geen bewijs vormen, maar hoeveel onderzoek werd er verricht naar ongewone curricula?

Reacties

Populaire posts