Het succulente reizen


Boeken

Over Blauwe wegen
Tot de spijker de band leeg laat lopen

De Vroolijke tocht 
Met de automobiel door Frankrijk
Michiel Hendryckx 
- Dwars door Frankrijk met Cyriel Buysse en Michiel Hendryckx 
Lannoo; 288 pp; prijs: € 29:95




Een woord van dank:

Ik luisterde in juni naar de reportage op Klara, waarin Michel Hendryckx zich uitleefde in het spoor van Cyriel Buysse. Ik en u zijn de fotograaf dank verschuldigd, want anders zou het boek er wellicht niet gekomen zijn. Maar men moet het ook niet te gek maken, want dit boek is meer dan een reisverhaal. Elk van reizen die Buysse beschrijft en vooral verhaalt kan men echt wel lezen als meer dan reisverhalen. Het is een ongelukkig misverstand dat in de categorie Reizen algemeen (NUR 500) te plaatsen. In die zin kan Michel Hendryckx de reizen niet overdoen, want Buysse beoogde meer dan zijn rijtochten door Frankrijk te beschrijven dan als Baedeker, Cook en andere Michelingidsen de snelste weg naar de mooiste plaatsjes aan te geven en te zeggen wat men in Racamadour kan beleven. Dat beleven brengt Cyriel Buysse ons met veel binnenpretjes en toch volgen we hem.

Prachtige beelden

De liberaal en vrijzinnige Buysse houdt van Chartres, Amiens, wat hij in zijn impressies met fijne penseelstreken tot leven weet te brengen. Over de Franse provinciestadjes lijkt hij niet te spreken en zelfs Lyon lijkt op een fata morgana van Parijs. Alleen Nancy kan in zijn eerste reisverhaal, De Vroolijke tocht, zijn goedkeuring wegdragen. Het lijk hem een echte stad met een eigen ambiance en leven. Nancy, onderkent hij, is een stad in een andere sfeer, want ooit het centrum van Elzas en Lotharingen, het verbindingsteken ook tussen Bourgondië en de Nederlanden.

Als we hem volgen op zijn reis, tot aan de Middellandse Zee, tot Nice, Cannes en Monte Carlo, dan merken we dat de reis die hij nog mocht maken er een is van antiek toerisme. Met zijn dames rijdt hij eerst over de doodshoofden - of zijn het kinderkopkes - via Brussel naar Bouillion om dan Frankrijk in te rijden, waar hij de heerlijke wegen vindt. De beelden die we gepresenteerd krijgen verschillen soms, al naargelang zijn luim of dat van zijn dames, zijn reisgezellen.

We hebben genoten van het lezen van de verhalen, maar we kunnen er bezwaarlijk in vinden de idee van accurate beschrijving van hotels, wegen, dorpen en steden. De ene keer is de Promenade des Anglais in Nice een parel van stedelijk zelfbewust flaneren, dan weer is het de doodse verveling van de man die houdt van de natuur. Telkens weet hij zijn reiservaringen te stofferen, larderen met saillante, succulente details, die echt meer om het lijf hebben dan een suffe beschrijving..

Dat er in Frankrijk te weinig kinderen zouden rondlopen, maar demografisch beleid was in het Europa van die tijd een belangrijk item. Zola had er inderdaaad over geklaagd, dat de Fransen hun vruchtbaarheid opofferden aan de pleziertjes  Het is me niet altijd duidelijk waar Buysse naar refereert, want er zit heel wat literatuur in zijn reisverslagen, maar dat hij de vaststelling dat er maar weinig kinderen rond lijken te lopen en spelen in Frankrijk valt niet enkel te linken aan Emile Zola, want het was - voor sommigen moet ik hier schrijven “horresco referens” - een bezorgdheid van wel meer politici, academici dat Frankrijk aan het ontvolken was. Reeds in 1872 werd hierover in Lyon een congres opgezet. Het laat zien dat Buysse, die zelf weinig nazaten had, niet zonder zelfspot de Franse levenswijze aan de kaak stelde.

Het verblijf in de Pyreneeën, rond Lourdes laat zijn gevoel voor frisse jeugdigheid en het geaccidenteerde terrein best voelen. Over hoogvlakten valt minder te vertellen, over de donkere steden in het Noorden, Rijssel bij uitstek, weet hij handig de bekende beelden op te roepen. Het is een aspect dat ons telken weer opvalt: hij beschrijft reizen per auto, maar slaagt er telkens weer in iets mythisch mee te geven.


Sublieme taal

Het is wellicht dit wat ons het meeste treft en de reden waarom we Michel Hendryckx waarderen want hij heeft zich voor de publicatie beijverd, al hebben we het gevoel dat  de kans gemist werd de reis naar Spanje en Marokko op te nemen. Maar wat ons vooral opvalt is de schitterende taal, die hij aanwendt om zijn reisimpressies waarin de echo doorklinkt van zijn vriend en vennoot in “Groot Nederland”, Louis Couperus, die zo vaak in Nice verbleef.

Onverwacht denken we bij het lezen wel eens aan Laurence Sterne; “A sentimental journey through France and Italy”. Voor men verbolgen opspringt toch deze gedachte dat Buysse telkens weer een wedervaren vertelt dat vooral het persoonlijke betreft, het subjectieve en minder de feitelijke situatie. Het bezoek aan Bourges, aan Vézelay, het gaat over de kathedraal, de abdijkerk, la Madeleine. Of als hij beschrijft hoe hij, Amiens naderend, de kathedraal ziet opdoemen en de stad ontdekt op de eilandjes in de Seine. Het aantrekkelijke van Amiens, het verhaal van Arras, voor en na de oorlog, het gaat om meer dan om wat Michelin weet te melden.

De taal, om het nog maar eens te zeggen is voor Buysse een fijnbesnaard instrument, waar hij naast de donkerste bassen de schelle symbalen weet op te roepen en mensen verschijnen als maloten, knorpotten en wat al niet meer, slechts met laconieke lijntjes of juist fijne trekken beschreven.

De weelde van het vrije leven

Buysse behoorde tot een slag mensen die zich een en ander veroorloofden, omdat ze de middelen hadden, maar ook omdat ze hun vrijheid hadden weten te waarderen. Hij spot met de anticlericaal die weigert een kathedraal binnen te stappen en er de pracht te proeven. Hij spot ook met zichzelf, als hij zich te zeer aan zijn burgerlijke oordelen laat kennen. Er schuilt in dit opzicht een grotere verwantschap tussen Buysse en Elschot dan men zou vermoeden, maar behalve op het vlak van de taal, waar Buysse ten gepaste tijde het dialect laat doorklinken, ligt die verwantschap ook in de geest, het menselijke mededogen. Van dialect gesproken, Buysse laat dan een “aportsjen” in de tekst sluipen, toe te schrijven aan Maeterlinck, die zijn hond Golaud, zoals een van de protagonisten uit Peleas et Mélisande, op konijnen leerde jagen, maar de hond bleek dat wel eens te onpas te horen en dan durfde hij uit een rijdende auto te springen. De taal, dat lieten we al begrijpen klinkt in dit proza van Buysse fris en ongedwongen, omdat Buysse niet de slaaf is van de werkelijkheid. De reis, reizen die hij in een tijdschrift brengt, maakt hij wel, maar daar lezen we niet zo heel veel over.

Michiel Hendrickx vraagt zich of Buysse dan Mont-Saint-Michel niet gezien heeft? Wellicht houdt Buysse hem en vooral de toenmalige lezer voor de gek, want als die lezer lid was van de Nederlandse club van automobilisten of gewoon een soort expeditieverslag wil lezen, dan zou de ervaren reiziger er wel een en ander over gezegd hebben. Maar hij wil die lezer vermeien, laten zien dat zijn of haar vooroordelen wel kunnen kloppen. Het stelen van een clacson zet de sfeer en laat zien hoe hier een rasverteller aan het woord is. De afkeer voor Parijs kan echt zijn, het beeld van Parijs dat hij ophangt moet voor dames en wereldwijze heren wel echt een aansporing geweest zijn erheen te trekken. Provinciesteden in Frankrijk zijn het bezoeken niet waard, maar altijd vindt hij een reden er toch smakelijk over te vertellen.

Dit zijn geen reisverhalen zoals men die wil om zich met de reiziger in vreemde contreien te wagen. Het is het verhaal, het zijn verhalen van een man die overal komt en kan komen en die zo vrij is er een oordeel over uit te spreken. Maar als hij laat verstaan dat hij niet van Franse provinciestadjes houdt, maar zijn bewondering voor kathedralen, Bourges, Chartres en Amiens, om de abdijkerk van Vézelay niet te vergeten, dan kan men merken dat zijn bijna snobistische afkeer van die stadjes misschien niet oprecht is. Avallon en al die andere plaatsen, die hij met enige spot beschrijft, lijken hem dan weer om de een of andere reden juist welaantrekkelijk.

Het einde van het toerisme

Hij, Cyriel Buysse hield van snorren over de blauwe, gele of bij gelegenheid zelfs roze wegen, hield niet van spijkers in de banden en toch, vergeleken met deze tijd moet zo een rijtoer van 5 000 km echt wel een huzarenstukje geweest zijn en dat hij het land doorreed van Rijssel tot Grasse en Monte Carlo over de Pyreneeën tot hij bij Parijs of elders in een donker bos schipbreuk lijdt, enfin een vitaal onderdeel van de motor het begeeft, dat moet hem wel aangenaam te moede zijn geweest.


Kunnen we ons dat echt wel inbeelden, zo een tocht te maken, over Amiens, de Nivernois, of het kasteel dat Voltaire te Cirey liet heropbouwen, kasteel waar hij geen eigenaar van was, maar dat hij voor zijn geliefde liet bouwen en waarvandaan hij vlug over de grens kon vluchten.  Over dat kasteel schrijft hij niet en toch was hij ergens in de buurt langs gereden, Avallon of zo, maar Buysse schrijft geen Baedeker, wel een impressie op een wijze die zijn verwantschap laat zien met Louis Couperus. De genius loci is zijn ding, de kleine handelsman die hem vriendelijk ontvangt dan wel met zijn voeten rammelt. Hij zingt de lof van de vereniging van Franse automobilisten die de hotels de mogelijkheden biedt zich beter uit te rusten opdat de toeristen het er naar hun zin hebben en tegelijk heb je de indruk dat hij dat niet echt meent, dat hij teveel comfort voor de reiziger afbreuk doen vindt aan het avontuur van de autoreiziger.

Hij wil niet over alles iets zeggen of laten weten dat deze of gene plaats de omweg waard is, maar schrijft over het reizen zelf, niet planmatig over snelwegen, maar via de banen die er van oudsher liggen, of toch goed aangelegd zijn. Dat gevoel voor humor, ironie lijkt in de benadering van Michel Hendrickx afwezig. De fotograaf ziet veel, maar, betreur ik, voelt niets. Ook zijn tocht over de Franse kanalen, was het mooie vakwerk van een verteller in beelden, maar zijn tocht over de Franse binnenwateren was schools, belerend. Het genieten van wat zich voordoet, lijkt hem niet gegeven en dat had Buysse wel.

Buysse lijkt te voorvoelen dat zijn autoreizen geleidelijk tot het verleden zullen gaan horen, het rotsen en jakkeren langs de wegen om er van te genieten. Nu raast men over snelwegen zonder veel uitzicht over het land naar Cap d’Agde en niet naar Aigues Mortes, naar de heuveltjes op de stranden van Saint-Maxime en de casino’s van Cannes en Monte Carlo, maar van Aix, Orange, Nîmes spreekt men zo vaak niet. Men bezoekt wel de topatracties, maar vooral als attracties en dat is naar mijn ongevraagde mening de reden waarom Buysse niet onze aandacht voor Mont-Saint-Michel vraagt. Hij voelt de demonen, de goede demonen van Saint-Larry-Soulan en de Cirque de Gaverny; minder voelt hij zich en die demon in Lourdes. Het verhaal van het antieke toerisme overdoen, zoals Michel Hendrickx deed, kan wel boeien, traag van stad naar dorp en van berg naar riviermonding reizen, het heeft inderdaad iets.

Het vrije leven, het trage reizen, dat spreekt ons wel aan, daarin gaan we graag Buysse achterna, niet enkel in Frankrijk, maar ook in Nederland, Duitsland, Polen of Spanje. De auto waarmee we naar allerlei plaatsen reizen en er de schoonheid van beleven. Maar zoals Mary Beard en John Henderson beschreven in hun onderzoek naar de Fries van Basai, die in het British Museum staat opgesteld. Het is werkelijk opvallend hoe zij ook het feit onder ogen brengen dat men ten tijde van de ontdekking van deze fries heel wat klauterwerk had te presteren voor men de tempel vond en dat het vanzelfsprekend heel wat werk moet hebben gekost om de fries in een haven te krijgen en dan naar Londen te verschepen. Nu is de tempel vrij gemakkelijk te bereiken en dat vonden Mary Beard en John Henderson niet echt een aangename bevinding. Vandaag kan men ook in Frankrijk overal heen langs goed aangelegde wegen, maar misschien maakt dat het alles nog wat banaler. En toch, eens in Cassel of ergens in de Creuze, is het wel best aangenaam er te verwijlen.

Toeristische hits gemakkelijk bereikbaar maken, zoals men dat in Mont-Saint-Michel het geval is, maakt het bezoek er niet aangenamer op, want wij toeristen lopen er elkaar onder de voet. Het blijft echter fijn te wandelen langs holle wegen of door een verlaten landschap, zoals me wel eens overkomen is in de Dombes of aan de andere kant van de Saône het “bois de Saint-Cyr” in de Beuajolais, ook al omdat deze oorden ver van de A 7 en de RN 7 liggen… dat wil zeggen, ze staan wel in de Michelingids maar lijken niet zo opvallend of bijzonder. De kunst van het reizen cultiveren en met enige zelfspot vertellen hoe pover je die Franse provinciestadjes doorgaans vindt om er dan in te verdrinken, dat komt ons best aangenaam voor en vormt net de ervaring van reizen, denken we dan.

Karikatuur en verbeelding

Opvallend hoe deze publicatie van Lannoo bij de reisboeken is ondergebracht, want we kunnen niet nalaten te onderstrepen hoezeer dit boek erbij zou winnen als men het las zoals Buysse het gedacht had, niet zoals een hedendaagse spoorzoeker het heeft overgedaan. Want, als gezegd, de verhalen die Buysse ons heeft nagelaten, van voor en na de wereldoorlog zijn het lezen waard, omdat hij een subtiel spel speelt met de lezer, die zou willen zeggen, “I’ve been there, h’ve seen that…” maar bij het lezen valt vooral op dat Buysse ons soms karikaturale uitvergrotingen brengt, dan weer ons meeneemt naar totaal onbekende plaatsen, zoals Mamers, waar ze nog een uitloper beleven van de vorige halteplaats.

We krijgen telkens weer een glimp van Frankrijk; enige publiciteit voor de Touringclub de France, alsof Buysse in dienst was getreden van de handelsman en publicitaire grootgrutter Willem Elsschot, maar wat we onthouden na lezing is dat de Fransman toen wel echt Fransman moet zijn geweest, in de provinciesteden, langs de wegen en in de toeristische oorden. Ook de toeristen, vooral de Amerikanen krijgen niet al te beste aantekeningen, maar over het algemeen blijken toeristen voor de toerist Buysse een soort waar hij toch niet toe behoren wil. Het valt op dat we die finesse niet merken in de inleidende tekst van Michel Hendrickx, terwijl iedereen zich wel eens de bedenking maken kan dat toerisme vreemde vormen kan aannemen.

Tussen karikatuur en verbeelding, of liever, de portretten en panorama’s die we voorgeschoteld krijgen valt er een steeds terugkerende onderkoelde bewondering te bespeuren, of we ons nu om Amiens, Arras na de oorlog of Vézelay bevinden. De schrijver kennen we, de filosoof, dat is Balzagette; die tot de kring van Buysse, Verhaeren en Zweig behoort en op die manier laat zien dat een ondernemer en schrijver uit Nevele, gehuwd met een Hollandse dame en bevriend met Louis Couperus wel degelijk tot de grote wereld behoort. Wie de schilder is? Claus, Emiel Claus, die in Latem en omgeving schilderde. Kortom, een reis met deze mensen en dan nog met een fatsoenlijke mens aan boord, dat moet wel aangenaam geweest zijn.

Eloge

Veel commentaar behoeven de reisverhalen van Buysse niet, maar volstaan met “het is mooi geweest” of “aangename lectuur” was wel wat weinig geweest. Vooreerst duiken we onder in een wereld die de onze niet meer is, alleen al omdat we niet meer met zo een Minerva door het land kunnen zoeven, vervolgens omdat er over het oude wegennet een nieuw netwerk van snelwegen is komen te liggen, omdat vele saaie provinciestadjes er veel aan doen om toeristen aan te spreken en tot slot omdat de mensen daar en de bezoekers wat blasé geworden zijn.

Buysse achterna? Het hoeft niet, heeft weinig zin, want vandaag staan we in een dolle rit van Duinkerken in Carcassonne, als we willen en indien nodig doen we er twee dagen over, met een stop ergens bij Clermont-Ferrand. Maar echt rustig, traag reizen is ons niet meer gegeven. De Bretoenen lusten de toeristen soms rauw, de dorpjes in de Creuse sterven uit, de wereld veranderde. Maar waar je komt, vind je nog sporen van de grote oorlog, omdat elke stad, elk dorp haar gesneuvelde zonen herdenkt. Weinig kinderen in Frankrijk? Misschien, maar wel genoeg om ze zonder veel aarzelen in de strijd te gooien en te laten wegmaaien. Ook Buysse vervloekte de oorlog, al was het maar om de vrees dat zijn zoon, die mee heeft moeten vechten, er ook zijn leven had moeten wagen. Maar Buysse wist wel dat anderen het nog veel zwaarder te verduren hadden tijdens die oorlog, wat zijn woede er niet minder op maakte. Toch bepaalt hij er zich toe de oorlog slechts enkele keren te noemen en verder er het zwijgen toe te doen. Maar goed, de literatuur over de oorlog moest dan nog op gang komen, met Erich Maria Remarque en al die anderen, maar ook door een historicus als Henri Pirenne (1928).

De cesuur in de Europese geschiedenis, waarvan WO I het begin vormt en de val van Hitler in 1945 het eindpunt, is voor ons terra incognita, waartoe net een auteur als Buysse en al zeker met de reisverhalen een venster opent. Iets van de lucht van toen valt op te snuiven, de stilte van het land en de drukte van de steden komen tot leven, de grauwe industriesteden en het saaie leven komen ons voor de geest en finaal zijn we Michel Hendrickx wel dankbaar dat hij de nieuwe publicatie mogelijk maakte, maar we lezen het liever, met in gedachte de witte stad Laon of groene heuvels aan de voet van de Tour Mallet.

Aan Bazalgette, Claus, Maeterlinck en al die anderen die hier verschijnen, de drie dames in wier gezelschap Buysse reisde in 1910 houden we aangename herinneringen over en  ook ‘s schrijvers andere verhalen over zijn tochten door Frankrijk kunnen we heel goed smaken. Te hopen valt dan ook dat de heruitgave van de reis naar Spanje en Marokko, getiteld “Wat wij in Spanje en Marokko zagen”. Deze bundel kwam uit in 1929 en heb ik eens gevonden in het verzameld werk maar sindsdien vond ik het exemplaar niet terug. En net omdat de auteur ook hier luistert, voelt, ziet en noteert valt het ons op dat men hem al te graag een naturalist noemt, terwijl schrijvers, ook al werkt hun verbeelding nog zo hevig, kijken naar de natuur der dingen, Buysse deed dat in hoge mate. Maar in de werkelijkheid vinden we hem niet zo gauw, wat net de kracht van zijn schrijven is.

Bart Haers

Reacties

Populaire posts