Voorbij de theorie de werkelijkheid


Reflectie

Op weg naar een dwangsamenleving
Voor het behoud van het systeem

Betoging in Wenen a.d. 1931 voor de wereldvrede
Al enkele maanden zit iets mij niet lekker. Of nee, het is al langer dat ik mij afvraag of onze concepten nog wel gepast zijn voor de situatie waarin we terecht zijn gekomen. Had ik het al over een pleidooi voor een burgerinitiatief omtrent de Euro, dan is er nog wel meer dat onze aandacht vergt. Begin dit jaar hoorde ik toe hoe Dirk Verhofstadt met Hans Achterhuis in discussie ging over zijn bemoeienissen met het essay van Karl Popper, “The open society and its ennemies”. Een andere auteur, Friedrich von Hayek schreef in dezelfde chaotische tijd “The road to slavery” en beide auteurs zochten een uitweg uit de gevaren van totalitarisme. Het ging erom, denk ik, dat de zaak toegespitst werd op de vraag hoe of wij onze vrijheid zouden verliezen als bepaalde (rechtse) ideologieën het zouden halen en hoe we met dat rechtse, niet-liberale gedachtegoed moeten omspringen. Hans Achterhuis nam wel wat afstand tot de inzichten van Karl Popper, maar het bleef knagen dat we niet over de situatie hic et nunc spraken noch spreken. Een gesprek in een Brugs koffiehuis met een ingenieurarchitect en zijn gade, een lerares bij de Jozefienen, wekte mijn aandacht opnieuw op en brengt me ertoe enkele kanttekeningen bij dat debat aan de orde te brengen.

Pijnpunt is op de eerste plaats het feit dat men bijvoorbeeld geen rekening wenst te houden met kritieken op Von Hayek en Karl Popper, die terecht onder de indruk waren van de gevolgen van de machtsgreep van reactionair rechts, of was het utopisch rechts in het Oostenrijk van de jaren tussen 1930 en 1938. Tony Judt en Timothy Snyder, die uitgebreid de inzichten van Karl Popper en von Hayek onder de loep namen, brengen een fundamentele kritiek in de benadering van zowel von Hayek, die vreesde voor de inperkingen van de vrijheid die ons bedreigen zouden als op de visie van Karl Popper dat de open samenleving alleen op die manier zou bedreigd worden die we kennen van Hitler en de NSDAP. Het scherpst haalt Judt uit naar von Hayek, die meende dat elk staatsingrijpen aanleiding kan geven tot verlies van controle van de burger op het eigen leven een begin van verlies aan vrijheid en mogelijkheden zou vormen. Nu kan ik met Tony Judt inzien dat in de bewuste periode Links al uit het stadsbestuur van Wenen en het landsbestuur was verdreven. De problemen waarmee Oostenrijk na 1919 werd geconfronteerd? Een voormalige grootmacht ziet zich plots teruggebracht tot  een klein natiestaatje, federaal georganiseerd nog wel, wat tot emotionele spanningen kon leiden die de problemen van links en rechts verre overstijgen. De militarisatie van de samenleving vormt een van die specifieke elementen uit de tijd waarin Stefan Zweig ging wanhopen aan de zin van zijn bestaan in een wereld die nergens meer verbonden leek met de wereld van gisteren. Links en rechts koesterden utopische denkbeelden. Tony Judt zal in een andere context aangeven dat bepaalde idee-fixen van links, na de jaren zestig zeer moeilijk te verdedigen vallen. Met andere woorden, kritiek op von Hayek en Karl Popper brengen betekent nog niet dat men dan maar meegaat met het discours van de sociaaldemocraten. Dat brengt mij ertoe de discussie van Karl Popper, zoals Dirk Verhofstadt die wenste te voeren in wezen anachronistisch te vinden. Karl Popper kon inderdaad vrezen dat we bij het voetstoots aannemen van een aantal geloofspunten van de sociaaldemocratie, in zekere zin wel goed bestuurd zouden worden, maar dat het met de fundamentele vrijheden gedaan zou zijn. Overigens, ook in deze kon Tony Judt, gezien zijn ervaringen in de Kiboets in Israël best wel begrijpen dat een organisatie best niet teveel macht over individuen en personen krijgt en niet zo ver gaan kan dat het elke zin voor initiatief en persoonlijke ontplooiing kan pretenderen te sturen.

In de periode waarover we het tot hier hebben, schreef Hermann Hesse een naar mijn oordeel sublieme distopische roman, “Das Glasperlenspiel”, vertaald als “het Kralenspel” waarin hij onder meer de bereidwillige ondergeschiktheid aan een leefregel beschrijft, met het doel het Kralenspel verder te ontwikkelen. Het wordt Jozef Knecht geleidelijk duidelijk dat zijn levenswijze en inzet voor dat Kralenspel, zelfs en vooral als drager van het hoogste ambt , dat van Magister Ludi… in hoge mate steriel was geworden. De weg die hij aflegt wordt onder meer bepaald door contacten met wat er dan resten zou van de oude orde van de Benedictijnen en het besef groeit bij hem dat de oude kloosterorde zich wel degelijk heeft kunnen hervormen doorheen de tijd. Continuïteit en flexibiliteit – op het oog ontbreekt die uiteraard maar dat is de scherpe ironie van Hesse – zo leert Knecht, kunnen niet zonder afwijkingen van de norm en het wijzigen van de regels. Creativiteit in plaats van eindeloze reproductie.  

Maar het laat ons wel toe iets op te merken over de wijze waarop Dirk Verhofstadt en anderen naar dat verleden kijken, een moeilijk rechtlijnig te interpreteren kijk op het interbellum, geïsoleerd van haar verleden en vooral van haar toekomst. Als we de kritiek van Ferdinand Domela Nieuwenhuis op de organisatiedrift van de sociaaldemocratie in het algemeen en van de SPD, maar ook van de BWP-POB om de toenmalige Nederlandse SDAP – Sociaaldemocratische arbeiderspartij – bekijken, dan gaat het er net om dat Domela Nieuwenhuis de partij een ambitie aanwrijft die veel verder gaat dan wat goed is voor de betrokkenen, de arbeiders die men verheffen wil. De organisatie is geen doel op zich? Natuurlijk niet, hoor ik alom en toch, men slaagt er wonderwel in om partijen te vormen die het gedachtegoed, de ideologie zo scherp inpeperen, toen, maar op het oog ook nu, dat de achterban niet zou bestaan uit goed opgeleide mensen die goed nadenken kunnen. En buiten de partijen? Ook daar ontstaat een zekere vermoeidheid, want het discours van de partijen komt de aandachtige burger goed en wel de oren uit. Geloofwaardigheid is evenwel niet de belangrijkste reden, wel het besef dat de politici in een tunnelvisie handelen, die het hen onmogelijk maakt de zaken anders te gaan bekijken, laat staan zich de zaken anders voor te stellen en dus al helemaal niet om meer geëigende oplossingen in overweging te nemen.

De idee over de dwangsamenleving, minder scherp misschien dan Von Hayek’s “Weg naar de Slavernij”, dan toch ook wel min of meer puttend uit het denken in datzelfde interbellum en later, komt ons belangwekkend voor omdat we tot de vaststelling gekomen zijn dat arbeid niet meer vrij lijkt te maken en dat de ontplooiing van het individu ondergeschikt blijkt aan maatschappelijke doelen zoals het in stand houden van het pensioensysteem, de economische groei en de solidariteit. De betekenis van arbeid in het leven van mensen blijkt vandaag van ondergeschikt belang, maar ook ziet men dat wie werkt, behalve dan de zogenaamde topmanagers, eindelijk van geen betekenis meer zou zijn. Een goede hartchirurg? Als het niet de beste is, dan is het maar een nobody. Een jurist die met zorg zijn of haar cliënten adviseert en al eens durft de eigen verdiensten op de achtergrond te schuiven? Ach kom, dat kan toch niet redelijk of wijs zijn. Iemand die een eigen zaak van bijzondere kleding begint? Ach, het is geen groot merk, geen Zara, toch? Maar Zara mag dan een goed gerund bedrijf zijn, niemand hoeft dus daarom naar die keten of naar H&M.  

De verdienste van het kaderlid? Van de ambachtsman? Het lijkt erop dat we dat allemaal van geen tel hoeven te vinden, als het niet top is, dan heeft het geen betekenis. In de kunsten is het natuurlijk niet anders, want daar komt alleen de supermegaster nog aan de bak. Iconen zijn het dan wel, of er echt zoveel betekenis aan gehecht hoeft te worden, blijft nog maar de vraag. Het fenomeen heeft evenwel wel maatschappelijke gevolgen, die men wel eens aan een vorm van meritocratie wil wijten, waarbij men het hebben van een diploma, liefst meerdere aan prestigieuze scholen, zoals Harvard, Yale of ENA, Oxbridge etc. belangrijker acht dan de kwaliteiten van de betrokkene. Men zou hier de fatale ongelijkheid van kunnen hekelen, maar dat lijkt me niet zinvol. Erger is het met name dat men de kwaliteit van “gewone” mensen, in het oude Frans van Voltaire “Le menu peuple” oftewel het klootjesvolk gewoon zelfs maar niet in overweging wenst te nemen.

Zelf vind ik het belang van “verdienste” een belangrijk gegeven, maar een diploma van een bijzonder instituut mag dan op zeker ogenblik een aanzet tot kwaliteit zijn geweest, op een bepaald moment is niet meer de houder van het diploma van belang, wel het feit dat men specifieke bul in handen heeft, een MBA van Fontainebleau bijvoorbeeld, al is het vandaag eerder nuttig om een Vlerickboy te zijn. Enfin, ook daar speelt precies de imagebuilding van het instituut een grotere rol dan nodig voor de studenten en hun rol in de samenleving, als ondernemer, als public servants bijvoorbeeld.

Het gaat er niet om of iemand 22.000 € verdient als commissaris in de EU-Commissie, de hoogste communautaire instantie van de EU. Het gaat om de vraag of die mensen met hun opdracht iets aanvangen. Maar net deze EU-commissarissen zijn vandaag meer dan ooit gevangen van het bestel, zoals ook overheidsmanagers dat blijken te zijn. Hun mission statement klinkt altijd weer fraai,  maar de criteria om hun optreden aan dat statement te toetsen zijn doorgaans te vaag en, helaas ook, niet altijd voldoende op de realiteit geënt om er iets mee aan te kunnen vangen.

Een verklaring ligt zeker in het feit dat ze in een hofhouding zijn opgenomen met een specifiek jargon als “targets”, “economic growth” of “sociale vrede”, maar niet meer bij machte zijn verbeelding aan de dag te leggen om, zoals Franklin D. Roosevelt  met de New Deal het voor heeft gedaan. Ook in Europa kwam er pas een zekere verlichting van de crisis toen men de geforceerde budgettaire orthodoxie wist te temperen en erin slaagde publieke werken op gang te trekken. De groei van de VSA tussen 1933 en 1945 is gigantisch te noemen, maar Roosevelt en zijn opvolgers hebben toen voor een zeldzaam open samenleving gezorgd, waar mensen met verdienste echt aan de slag konden en bovendien in hun beroepsleven uitblijken om zo ook maatschappelijk aanzien te krijgen. Het onderwijs was toen een van de instrumenten die ertoe leidden dat jongeren niet vanzelf in de fabriek van Henry Ford II, III of IV terecht kwamen. Maar ook werd het persoonlijke leven anders ervaren, naarmate er meer gebruiksartikelen ter beschikking kwamen, mixers, wasmachines, stofzuigers en wat al niet meer. Het leven werd minder een slavernij, zeker voor de huisvrouwen. Het valt overigens op te merken dat zowel na WO I als WO II in vele landen, waar de vrouwen waren gemobiliseerd voor het beroepsleven in de oorlogsproductie, na de oorlog plots weer naar de haard verwezen werden. Juist tijdens het Interbellum was dit niet enkel een zaak van rechtse conservatieven, in tegenstelling tot het beeld dat we telkens weer voorgeschoteld krijgen.

Vatten we de problematiek samen dan moeten we ons vandaag niet zozeer vragen stellen over de weg naar slavernij van von Hayek, of van Poppers “Open society and its ennemies” zoals die zich aftekenden in het concrete verleden van het Weense interbellum en de wel zeer harde confrontatie daar en toen tussen links en rechts, waarbij ook Links over stoottroepen beschikte. De vragen over de open samenleving van vandaag én morgen gelden andere mechanismen, die te maken hebben met dezelfde kwesties maar in een andere maatschappelijke en politieke cultuur. De zaak kan men het best zien in het licht van de open samenleving die we in de jaren zestig tot begin jaren 1990 hebben gekend. Met het einde van de Koude Oorlog, anders gezegd, het einde van de scheiding van Europa door het IJzeren gordijn en de Muur van Berlijn als specifieke vorm van afscheiding, kwam ook een einde aan de ideologische ondersteuning van de open samenleving. De problemen die de vergrijzing met zich zou brengen werden toen al onderkend, maar vormden zelden voorwerp van diepgravende discussie. De onverwachte babyboom in het eerste decennium van deze eeuw werd ook al niet helemaal goed onderzocht of besproken, waardoor in sommige steden de scholen geen plaats kunnen bieden aan de leerlingen die zich (verplicht) aanbieden. Maar het onderwijs zelf werd ook anders bekeken, want plots diende men het onderwijs te zien als een instrument van ongelijkheid bevorderende mechanismen in de samenleving, terwijl nog maar net tevoren iedereen geloofde en aannam dat het onderwijs net de sociale mobiliteit in de samenleving kon bevorderen. Accent op Talent, zo heette een publicatie waarin de Koning Boudewijnstichting en andere organisaties ons wilden overtuigen dat het onderwijs voor iedereen gelijke kansen moet inhouden. Dat is voor ons al enige tijd voorwerp van zorg, want hier komen visies met elkaar in botsing, die zelden goed besproken en toegelicht worden.

Het gaat erom dat men op een specifiek domein dat zowel maatschappelijke als persoonlijke, particuliere invloed uitoefent, zonder meer denkt te mogen kiezen voor een maatschappelijk belang, c.q. de gelijkheid van allen. Is de discussie gerechtvaardigd of gelijkheid op dit domein, van de vorming inderdaad de grootst mogelijke rechtvaardigheid zou voortbrengen, dan blijft het vooral de vraag of men jongeren de kansen kan ontnemen hun talent voor talen, wiskunde, wetenschappen of kunsten niet te laten verkennen. De gedachte dat het rechtvaardig zou zijn dat niemand boven de andere zou uitsteken, krijgt veel steun van mensen die qua loopbaan en mogelijkheden misschien niet helemaal hun evenknieën zijn, maar toch elk hun weg maken in het leven. Het is, niet anders dan in de tijd van Domela Nieuwenhuis een spreken namens en ten behoeve van… de gewone mensen, zonder dat die echt in het debat betrokken worden. Een belangrijke dame uit het Vlaamse onderwijsveld, mevrouw Van Hecke meent zelfs te mogen stellen  dat men de onderwijshervormingen niet mag overlaten aan het publieke debat. Nu wil het toeval dat die dame behoort tot een generatie die als eerste zo massaal zo lang naar school is mogen gaan. In de jaren 1970 was het onderscheid tussen humaniora en technisch onderwijs inderdaad groot, maar dat had te maken met de verschillende snelheden waarmee jongeren in de onderscheiden opleidingen in het leven stonden. Aangezien velen van hen op veertien of zestien gingen werken, was de kans niet denkbeeldig dat zij ook vroeger eigen geld in handen hadden en ook vroeger in dancings of andere gelegenheden met het ware leven in contact kwamen. Toen de leerplicht verlengd werd tot 18 jaar, ontstond een nieuwe situatie waarbij jongeren verplicht binnen het systeem dienden te blijven tot die leeftijd ook als ze liever gewoon zouden werken met hun handen. Toen al gold het adagio dat men de schoolloopbaan voor iedereen gelijk hoorde te maken, als blijk van de wil een rechtvaardiger samenleving in elkaar te boksen. Maar als de kloof vandaag tussen de leerlingen van het BSO en het ASO nog steeds behoorlijk groot is, dan ligt dat alweer en nog steeds in de toekomstperspectieven die men koestert.

We moeten een kleine zijsprong maken, naar een domein dat met opgroeien alles, maar met educatie niet per se te verbinden valt. Het gaat om de vraag hoe jongeren met hun ontluikende seksuele intuïties omgaan. Uiteraard, we weten het, vroeger was er de kerk en haar verboden. Zou dat werkelijk de enige rem geweest zijn? Sinds de jaren 1960 is de aanvaarding dat jongeren hun spelletjes gaan spelen steeds verder gevorderd en dat kan men terecht als een bevrijding van de autonome persoon zien. Dat dit verhaal niet voor iedereen even gemakkelijk verloopt ligt ook wel voor de hand. En toch, hoe vaak zal men niet aan jonge knapen, veertien jaar of meisjes van 13 vragen hoe ver ze al gevorderd zijn. De veronderstelde gedachte is dat zij er al mee bezig zijn. Nu, kijkt men goed rond, observeert men met de nodige distantie jongeren, dan blijkt dat zij op zeer verschillende momenten toe zijn aan het ontdekken van de sensualiteit en van de vele facetten van de liefde.

Die ongelijke snelheid doet zich voor iedereen voor, ondanks het feit, ondanks de steeds grotere druk voor eenieder om mee te gaan in diezelfde weg, zonder eigen voorkeuren te ontwikkelen of te leren genieten van het leven. De druk de vrijheid volop te beleven kan tot een dwang leiden, die we zeker op het vlak van de consumptie zien. Het gaat steeds sneller en men moet steeds weer meegaan, want zelfs restaurantbezoek lijkt, nog meer dan een kwart eeuw geleden niet enkel een zaak van (bescheiden) prestige, maar vooral, in de attitude tot een soort kritische beoordeling waarbij het genieten van de opgediende schotels wel degelijk wijken moet voor een soort arrogantie te weten hoe het moet. Het genieten van de spijs en de drank, zoals van de liefde wordt gemeten, gekwantificeerd en wie er niet genoeg aan doet…

Het lijkt een omweg, maar het brengt ons midden in de vele kleine en grote discussies van deze tijd, die voortdurend steekvlamgewijs de gemoederen lijken te beroeren. Daarbij is de dwang zich goed te voelen een uitgesproken axioma, maar evengoed heeft men het oordeel klaar over wie zich niet zo best blijkt te bevinden. Verliezers? Kan men geen kant mee op en niemand moet er veel om geven. De winnaars, vooral de superwinnaars moeten we koesteren. Maar hoe wordt je in godsnaam een winner? Ach, voor de een door hard te werken, maar velen lijken winnaars te worden als anchor of presentator van een televisieprogramma. Anderen die er veel voor over hebben hun wens of droom, hun inzichten waar te maken, krijgen om allerlei redenen niet die mogelijkheden, maar men vindt hen pathetisch als zij daarover zeuren.

De kern van de zaak is dat het menselijk kapitaal aan mogelijkheden op allerlei wijzen vooral gekwantificeerd worden en soms zijn er onderzoekers die er een slaatje uit slaan en gegevens produceren die aan het beoogde mensbeeld voldoen. Dat vandaag mannen van mannen en vrouwen van vrouwen kunnen houden en dat niet meer geheim hoeven te houden, alvast niet voor de naasten, kan men winst noemen, dat ze officiële gezinsbanden kunnen aangaan belet niet dat ze hun achterstelling blijkbaar nog niet helemaal hebben kunnen wegwerken, maar tegelijk blijken velen die achterstelling zelfs niet te begrijpen. Het normale leven? Het is voor velen iets dat ze naar eigen inzicht proberen waar te maken, met modellen voor ogen.

Meer dan een generatie geleden worden we vandaag geacht het persoonlijke tegelijk te pimpen en toch is er een dwang tot conformeren, die het niet eenvoudig maken de balans te vinden tussen dat meegaan met de anderen en het onderhouden van het persoonlijke, particuliere en dus vanzelfsprekend contingente. Maar kijken we beter toe, dan zien we dat er de afgelopen decennia zoveel mensen zijn opgeleid, professioneel en zeker ook via het deeltijds kunstonderwijs, die als volwassene nog altijd, ondanks (drukke) beroepsbezigheden, met muziek, woordkunst of beelden bezig te zijn. Het zijn vormen waarin we ons kunnen uitleven zonder daarom meteen belangrijke dingen te doen, van het niveau van Goya of Rubens, Mozart of Pierre Bokma.

We hebben een zekere waardering voor deze lieden terwijl we merken dat de criteria van succes vandaag te maken hebben met massaconsumptie, wat zelfs in de klassieke muziek tot verenging van de scoop leidt. Het maken van lijstjes speelt daarin een rol. De beste boeken, de grootste schilders, de belangrijkste iconen uit de pop en de beste films. De finesses van wat buiten die canons valt, zo lijkt het me, ontgaan ons dan ten enenmale. Zelfs in het geval van Brel, een productief singer-songwriter zien we maar enkele chansons. Aan de andere kant maakt men dan weer een persoon tot een soort alwetend orakel van de Franse cultuur, dan wel kiezen we een kunstpaus die ons zal vertellen dat de ene Jan Fabre uiteraard beter is dan die andere krabbelaar. Mediamensen kiezen hun sanseveria’s die over alles en nog wat hun mening mogen geven, te pas en vaak te onpas.

Er ontstaat tussen de slachtoffers van het embourgeoisement, opgevoed en zich vormend nadien in een klassieke sfeer, met een snuifje Aufklärung en een druppeltje gauchisme uit de goede jaren 1960 en 1970 en critici van de middenklasse een steriele spanning omdat die laatste zelf zo een proces ondergaan hebben, evenmin zonder er de overtuigende dynamiek aan te geven of eraan te ontlenen. Het probleem van de levensvervulling stelt zich, maar de bewerktuiging ervan, lijkt in de loop van de jaren steeds meer in verval te raken of minstens in diskrediet. Levensvervulling wordt zelfs door filosofen steeds meer als futiel en van geen belang voor de samenleving voorgesteld. Sloterdijk besloot tot de term prosument om aan te geven dat we na afloop van de gouden kwarteeuw na wereldoorlog II in een soort dwangpositie terecht gekomen waren. We dienen te werken om te kunnen consumeren, maar we moeten ook consumeren om onszelf en anderen werk te geven.

De volgende stap hebben we nu bereikt. Natuurlijk kan men van mensen verwachten dat ze een of andere zin ontwikkelen tot solidariteit met anderen. Het hele systeem van de sociale zekerheid, pensioenen, ziekteverzekering, werkloosheid en de vele andere facetten ervan zijn van belang en hebben mee die gouden eeuw mogelijk gemaakt. Maar nu stoot men op de grenzen ervan en ontstaat een situatie die ik als een dwangsamenleving beschrijf. Het gaat niet meer om het leven van Janneke en Mieke, maar om de vraag hoe zij bijdragen aan het systeem. Hoe belangrijk dus het systeem als verworven mag heten, de oude les van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, maar ook de overwegingen van Hermann Hesse komen mij voor de geest: hoe kunnen we het systeem in stand houden en tegelijk ervoor zorgen dat het persoonlijke en particuliere er niet aan geofferd hoeft te worden, laat staan eraan onderworpen wordt?

Bovendien, de discussies die we nu voeren over dat systeem gaan al eens voorbij aan de mogelijke contraproductieve aspecten ervan, zoals een hoge belastingdruk en het groeiende onbehagen van de middenklasse, die zich steeds meer gemarginaliseerd weet, zoals ook Barak Obama heeft onderkend. Dat proces wuift men hier weg met vormen van arbeiderisme, waar naar mijn inzicht een Domela Nieuwenhuis voor gehuiverd zou hebben, te meer omdat die arbeiders nu net mee de middenklasse vormen. Toch blijven de vakbonden blind voor de mogelijkheden die een bondgenootschap met de middenklasse, die van de kaders en de zelfstandigen zou kunnen vormen.

We zullen een aantal facetten van deze verkenning verder moeten uitwerken. Maar het mag duidelijk zijn dat we op een aantal punten de vraag opnieuw zullen moeten stellen: Leven we werkelijk nog in een vrije samenleving?  

Bart Haers 

Reacties

  1. U eindigt uw overdenkingen met de vraag of we nog in een vrije samenleving leven.
    Door het woordje “nog” suggereert u eigenlijk dat zulks ooit wel degelijk het geval was.
    Bent u historicus?

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Tegen de geplogenheden in laat ik de vraag staan, omdat de kwestie precies voor een historicus niet zonder belang is. Er valt veel voor te zeggen dat de vrije keuzemogelijkheden altijd wel enigszins beperkt geweest zijn, maar toch in menig opzicht heb ik de indruk dat niet enkel de jaren van 1950 tot 1990 een vrijere samenleving kenden. De terminus 1950 mag vreemd lijken, omdat we vandaag steeds weer de gedachte voorgehouden krijgen dat de vrijheid toen beperkt was: fatsoensnormen, sociale controle, disciplinering wogen toen zwaar en dan moeten we nog vaststellen dat materiële mogelijkheden die de vrijheid frustreren nog niet echt ingeburgerd waren. Maar in menig opzicht werden, als we afgaan op het steeds groeiende aantal studenten die zich toen aan hogescholen en universiteiten aanboden dat mensen op sommige fundamentele vlakken steeds groeiende vrijheden kenden. De fatsoensnormen werden behoorlijk ondergraven, heb ik de indruk als men de groei van de uitgaansmogelijkheden en ook wel betere informatieverstrekking. Kortom, wat zich toen aandiende was op vele vlakken en vorm van toenemende vrijheid voor steeds meer mensen. De volgende stap? Na 1990 werd de strijdbijl tussen Oost en West, de SU en de vrije wereld, begraven. Maar ook werden fatsoensnormen op een andere manier opnieuw tot leven gewekt en moet men zich afvragen of de toename van de electronische media op zich voldoende is gebleken zich beter te informeren.
    U zal het met mij eens zijn, voor een historicus is het soms verdomde moeilijk de zaak met een ja of nee te beantwoorden, gewoon omdat er ook in verband met een simpel woord maar een complex begrip een en ander te zeggen valt en een eenduidige benadering niet altijd afdoende duidelijke antwoorden kan bieden.

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten

Populaire posts