Kritiek van de meritocratische samenleving: een aanzet
Reflectie
Meritocratie
versus burgerlijkheid
Of
wat de zaak remt
Meritocratie? We weten wat het is of denken het
te weten. Het zou kunnen dat het te maken heeft met verdienste. Logisch? Het
hangt ervan af wat u en ik onder het begrip “verdienste” begrijpen. Het kan
kloppen dat mensen die de huidige gang van zaken, wat verdienste aangaat, uitblinken
terecht met meer dan argwaan dan men rationeel zou kunnen noemen bejegend
worden. Woorden betekenen toch wat ze betekenen, waar we dus een specifieke
betekenis aan hechten. Paul Verhaeghe schreef al vaker over de wijze waarop we
het begrip meritocratie uithollen en stelt het aspect verdienste ervan in
vraag. Hij is verre van de enige. Toch merken we dat iemand als Richard Sennett
andere aspecten van de meritocratie tegen het licht hield en vaststelde dat er
een vorm van verdienste bestaat die berust op aanname van die verdienste. We denken aan iemand als DSK, die als een
genie werd voorgesteld, maar waarvan men zich kan afvragen of hij in
beslissende momenten wel goede beslissingen nam en neen, we hebben het niet
over die affaire in New York, wel over de toetreding van Griekenland tot de
Euro.
Zeiden we dat talent
niet gechequed wordt en men uitgaat van verdienste als iemand op een voyante
positie terecht is gekomen? Met Verhaeghe ben ik het eens dat op zeker ogenblik
de idee dat verdienste erkend moet worden is omgeslagen in een bureaucratisch
opvolgen van de prestaties. Al in de jaren 1980, toen we historische kritiek
kregen, kwam Prof. Dr. Milis ons vertellen dat sommige auteurs vaker en andere
niet geciteerd worden. Een grote universiteit, belangrijke tijdschriften en het
netwerk van de auteur gingen een rol spelen. Aan de verkoop van bijvoorbeeld
Franse boeken over geschiedenis was dat overigens ook te zien. De verdienste
bestond er blijkbaar in op die of die leerstoel terecht te komen. Later, niet
zo lang geleden las ik bij Tony Judt dat ten tijde van zijn eerste studiejaren
in Cambridge de faam van een hoogleraar vaak niet in publicaties was uit te
drukken omdat een historicus of filoloog soms jarenlang bezig was aan een zeer
gespecialiseerd werk en pas publiceerde als het klaar was.
De publicatiedrift verstuift de inventiviteit
en creativiteit omdat men zijn verdienste afrekent in publicaties want om in de
eigen discipline te blijven kan men zich afvragen of een studie over de smalle
steden in Vlaanderen in een belangwekkend tijdschrift, een A-1 journal kan
verschijnen? Of een studie over de graad van geschooldheid in de Nederlanden in
de 16de eeuw? Over de organisatie van de marktvrede in de vroege
middeleeuwen… Het zijn niet zozeer specifieke onderwerpen voor de Nederlanden,
maar omdat de Nederlanden toen economisch, cultureel en politiek-institutioneel
voorop liepen in Europa, hebben ze wel degelijk een veel grotere betekenis. Het is niet zo dat we nu vinden
dat we de Nederlanden en de geschiedenis die zich hier ontplooid heeft voorop
willen plaatsen, wel dat het moeilijk blijkt de internationale context aspecten
ervan te belichten. Dat lukt nauwelijks in de grote tijdschriften maar dus
hebben mensen die nu studeren in Cambridge of Harvard wellicht niet de neiging
dat domein eens te gaan onderzoeken, want er zou geen verdienste aan zijn.
Overigens zal men mij voor de voeten werpen dat
er aan geschiedenis en geschiedschrijving, wetenschappelijk onderzoek sowieso
niet veel verdienste is, maar wie de markt van het non-fictionele
non-informatieve boek bekijkt, zal merken dat er veel boeken over geschiedenis over de
toonbank gaan, vaak over WO I en WO II, over de Franse Revolutie ook, over de
Katharen of het oude Egypte, maar er lijkt een probleem met meer gedetailleerde
boeken over bijvoorbeeld Vlaanderen of Brabant in de Middeleeuwen en al
helemaal niet als het om de 18de eeuw gaat.
Nochtans zijn de historici die zich met die
zaken bezighouden best wel verdienstelijk. Alleen, ze lijken weinig gevraagd te
worden om in televisiestudio’s hun verhaal te komen doen. Er bestaat bij de
mediamakers geen echte interesse voor deze materie. Dus kan men de verdienste
van die mensen niet vooropstellen want ze wordt niet erkend. Anderen
daarentegen, hoewel nauwelijks ingevoerd in de geheimen van de Weense en
Brusselse briefwisseling over de economische gang van zaken in de Zuidelijke
Nederlanden, mogen dan weer om het even wat komen vertellen, want men kan toch
niet twijfelen aan de verdienste van de heer Reynebeau, om die naam dan toch
maar te noemen.
We kunnen ons vergissen, maar het zijn precies de
mannetjesmakers in de media die net wel bepalen wat verdienste is, waarbij men kan
opmerken dat mensen die buitengewoon bekwaam zijn over een bepaald studiegebied
en daar met hun beste krachten verdere inhoud aan geven in de media soms niet
of helemaal niet aan de orde komen. Entertainment? Daarvoor hebben vooral de
audiovisuele media zich zeer goed ontwikkeld. Maar het valt op dat we niet meer
over andere mogelijkheden van deze media reppen. Nieuwsgaring is natuurlijk
belangrijk, maar als men uren zit te speculeren over een gerechtelijke uitspraken,
dan lijkt het erop dat men andere zaken uit het oog verliest. Neem gewoon de
wet Lejeune, waarover zoveel te doen is. Waarom brengt men niet een uitgebreid
item in een duidingsprogramma of zelfs een documentaire over dat aspect van het
strafrecht, c.q. de strafuitvoering. Vooral het denken hierover zou best eens
goed behandeld worden. Maar de openbare omroep hoeft geen educatieve
programma’s meer te maken, klinkt het dan. Toch zou ook een commerciële omroep
er eer mee kunnen inleggen niet enkel entertainment te brengen en de dagelijkse
dosis detectives.
Wat heeft dat alles nu met de discussie over de
meritocratie te maken? Alles, als men ervan uitgaat dat de uitwassen van de
meritocratie, zoals we die nu kennen in wezen of bureaucratisch is of terug te
voeren tot beate idolatrie. Dat een sportman uitmuntend presteert, zal wel zijn
verdienste zijn en mensen die hem of haar hebben opgeleid, gevormd en begeleid
worden wel bedankt. Maar wat opvalt is dat bijvoorbeeld journalisten een
winnaar van een zilveren medaille, inderdaad in het schieten met een karabijn,
nauwelijks ernstig nemen, dat ze mee een ontgoocheld atleet aan de schandpaal
zetten en niet of nauwelijks vragen stellen bij het werk van de bobo’s. Zij
zijn okay, zo lijkt het maar hun handelen wordt niet bekeken. En dat is het nu
net wat onder vele anderen Paul Verhaeghe tegen het meritocratische
functioneren van onze samenleving in te brengen heeft.
Tegelijk belicht hij ook het werk van Richard
Sennett, een socioloog, die over arbeid en vakmanschap heeft geschreven. Niet
iedereen kan zich blijkbaar vinden in de kritiek op het meritocratische, nog
veel minder zijn er die zich echt vinden kunnen in het werk van Richard
Sennett. De verdienste van deze socioloog is het dat hij onderzoekt hoe men als
expert, wetenschapper, specialist met die kennis kan omspringen. Het gaat om de
identiteit van de expert. Susan Neiman
wees er niet voor niets op dat een aspect van Sennett’s benadering voortkwam
uit onvrede met de wijze waarop sociologen aan hun inzichten kwamen. Problematisch
is dat men cijfermateriaal als enige betrouwbare basis lijkt te beschouwen.
Evenzeer had ik de indruk dat Sennett bepaalde aannames van zijn collegae niet
zomaar wilde accepteren. Arbeidssociologie bedrijven met het oog op het
versterken van de inzetbaarheid van mensen, leek hem niet precies de benadering
die andere aannames zouden versterken. In wezen vond Sennett dat men
bijvoorbeeld de inzichten van de sociaal filosoof John Rawls te gemakkelijk
voor gesneden koek aannam en vergat dat men zelfs die abstracte ideeën moet
onderzoeken op hun juistheid. Alles bij elkaar bieden Neiman, Sennett en ook
Paul Verhaeghe een aperte kritiek op het wetenschapsbedrijf en helemaal op de
wijze waarop men sociale wetenschappen bedrijft. Het adagium “Meten is weten”
ken ik nog uit de tijd toen ik actief in het sociaal-cultureel werk voor
volwassenen. Als ergens de negatieve gevolgen van meritocratie, van “meten is
weten” zich heeft uitgedrukt en dat ten koste van de eigen bestaansreden, dan
is het wellicht in het sociaal-cultureel werk. Davidsfonds werd een uitgeverij
en de seniorenacademie nodigt wel eens interessante mensen uit, maar van
deelnemers, geschoolde en goed bij de
tijd levende senioren, hoor ik wel eens dat de lezingen niet uitblinken
door betrokkenheid van de sprekers. Overigens, bekijkt men de brochures, dan
lijkt elk thema even uitzonderlijk,
boeiend en niet te missen. Bevoogdend? Ja, maar niet om de goede redenen, want
uiteindelijk wordt het voor de geïnteresseerde oudere heer of dame moeilijk om
te kiezen en zal het naderhand blijken dat het weliswaar geen boterkoeken met
koffie is dat men geserveerd krijgt, maar zeker niet uitdagend op een
intellectueel vlak.
Moeten we geen onderscheid maken tussen het
meritocratische enerzijds en dat gedoe met metingen op allerlei domeinen. In
wezen is het oude meritocratische model, waarin bijvoorbeeld Newton, Leibniz of
van Beethoven functioneerden een veel competitiever model geweest, maar de
competitie was minder anoniem. De democratisering van de samenleving en vooral
van de toegang tot het hoger onderwijs heeft een nieuw soort meritocratisch
model mogelijk gemaakt, waarin de verdienste niet meer toebedeeld wordt door
een overzichtelijke gemeenschap van geleerden, waarbij bepaalde praktijken,
zoals plagiaat gemakkelijk te detecteren
waren en zelden voorkwam, maar tegelijk daagde
men elkaar ook uit het beste te brengen en niet om alle middelen in te zetten, vooral
als die niet helemaal koosjer zijn. Het blijft mij verbazen dat men naar de
ontmaskering van Diederik Stapel de eigen praktijken van de sociologie,
psychologie niet opnieuw ernstig tegen het licht is gaan houden. Maar juist
omdat Stapel gebruik maakte van de aannames en zelf ook vond dat er geen sprake
van circulaire redeneringen kan zijn als men onderzoeksmethodes hanteert waarin
de vragen die aan een doelpubliek voorgelegd worden zelf al de antwoorden
suggereren. In een cursus rond marketing heb ik daarover eens een boeiend
referaat gehoord, waarbij de docent drukte op de voorwaarde voor betrouwbare
resultaten dat men precies dat zou vermijden. Maar blijkbaar heeft men van de
onderzoeksmethode een wanorde gemaakt waardoor de indruk ontstaat dat alles
mogelijk is.
Meritocratie is dan niet meer aan de orde, al
gebruikt men de term wis en waarachtig en met overtuiging. Misschien is het
nuttig dan aan te geven dat men zich aan nepotisme bezondigt of dat men, zoals
de krant De Standaard een paar jaar geleden deed, met name bekende namen in de
muziek en andere kunsten hun opvolgers te laten aanduiden. Vox pop is het niet,
wel integendeel, maar het resultaat blijft hetzelfde en men zal maar over het
hoofd gezien worden omdat men niet aan het Lemmens-instituut studeert of niet
bij Dirk Brossé. Het is nuttig, denk ik na te gaan of men niet op een andere
manier met dat soort kwesties kan omgaan, precies zoals Sennett voorop stelde,
dat wie kennis heeft van een bepaald gebied kan niet zomaar menen dat die
onbetwist is. Susan Neiman vond niet ten onrechte dat sommige experten zich zo
hoog verheven wanen dat zij niet altijd zien dat hun publiek hen wel degelijk
begrijpt want dat publiek is hoog opgeleid.
Kortom, misschien moeten we wat zich vandaag
presenteert als meritocratie anders beoordelen, al zullen de termen minder
fraai klinken, want verwijzen naar incest en zelfbediening. Men kan de politiek
de zonen en dochters van politici niet meer tellen. Hebben die zonen of
dochters dan geen verdienste? Of was het zo dat de verdienste van de vaders en
ook wel eens moeders zo onbetwistbaar boven alles uitstak. Voor Gaston Eyskens
kan men een zekere achting aan de dag leggen, voor de zoon, die mee betrokken
was bij een aantal slecht afgehandelde dossiers, van ruimtelijke ordening tot
de begrotingsperikelen in de late jaren 1970 en begin 1980 zal men zelden horen
dat hij erbij betrokken was. Toch lijkt men zijn verdienste niet in vraag te
stellen.
Men kan mij in deze aanwrijven dat ik de heer
Eyskens persoonlijk aanspreek, maar ik zie niet
hoe ik in deze een punt kan maken dat niet in vaagheid verdrinkt. Maar
wat de betrokkene betreft, hij heeft zijn loopbaan achter zich en naar men zegt
was hij als docent wel overtuigend.
De open samenleving verdraagt niet de wijze
waarop we vandaag de positieverwerving organiseren en die we als meritocratie aanduiden,
maar die Verhaeghe afwijst. Het komt me legitiem voor het werk van zowel
Neiman, Sennett als Verhaeghe te zien als kritiek, onderzoek naar de gevolgen
van wat beleidsmakers de laatste decennia als communis opinio hebben
voorgesteld. Zorgvuldig vermijd ik de term modernisme, omdat enerzijds de episode
rond het post-modernisme in de architectuur en later in andere domeinen heeft
bijgedragen tot de vaststelling dat het modernisme een eindfase heeft bereikt
en dus zie ik anderzijds niet goed wat voor term we kunnen munten voor deze
tijd. Men zou dus wel degelijk kunnen spreken van een neoliberaal tijdperk,
maar de vraag is of dit inderdaad zou doordringen.
Nu is het wel zo dat Paul Verhaeghe de
contemporaine ontwikkeling van de meritocratie parallel ziet evolueren aan de
opkomst van het neoliberalisme. Eerder al vroegen we ons af wat het verband kan
zijn tussen neoliberalisme en neoconservatisme. In beide gevallen gaat het,
denk ik, om het heropnemen van een oud verhaal, het conservatieve denken en het
liberalisme maar zoals dat gaat met het geloof van neofieten, loopt het wat uit
de hand met de interpretaties. De liberalen van de negentiende eeuw waren ertoe
geneigd de economie haar gang te laten gaan, maar men merkt, in Europa en de
VSA dat politici op bepaalde punten dat laisser-faire laisser passer niet
zomaar hebben aanvaardt, omdat het bepaalde andere issues van het liberalisme
in het gedrang bracht. De antitrustwetten waren er het belangrijkste voorbeeld
van dat men bereid was de markt toch onder controle te houden.
Er kan evenwel toch een andere link zijn, zo
meent ook Verhaeghe, dat is dat men de persoonlijke aansprakelijkheid voor
eigen falen of slagen bovenmatig wil inschatten. De verliezer heeft alles aan
zichzelf te wijten, wie wint heeft zelf de bovenmatige prestaties geleverd.
Uiteraard kan dit volgens Verhaeghe niet kloppen en de aangedragen argumenten
zijn stevig, precies omdat hij identiteit verweven ziet met waarden en normen.
Het opvallende is wel dat nogal wat mensen die gedachten over persoonlijk
slagen of falen onderschrijven lang de mening waren toegedaan dat het milieu er
ook voor iets tussen kan zitten, zeg maar allesbepalend is. Een benadering die uitgaat van nature of van nurture kan niet verklaren wat we zien, want beide sferen hebben
hun invloed op de invloed van de persoon, waarbij het milieu, dat vandaag door
de mensen die zich bezig houden met het bestrijden van armoede alles bepalend
zou zijn, geen rekening houdt met het feit dat juist kinderen in moeilijker
omstandigheden harder werken én slagen dan verwende kinderen. Het milieu doet
er dus wel toe, maar op een andere en alvast niet lineaire manier.
Meritocratie blijkt dus een andere betekenis te
geven aan de term verdienste en tegelijk de noodzaak mee te brengen die term
zelf opnieuw te munten. Het kan zijn dat mensen die gewoon hun ding, hun
ambacht of kunde doen, bijzonder verdienstelijk zijn, zonder dat men daar veel
over verteld. Het is een bizarre vaststelling maar de democratisering van de
samenleving heeft er niet toe geleid dat mensen die zich in interessante
posities hebben kunnen ontplooien ook de erkenning krijgen. Moet men niet
vaststellen dat een heel pak mensen in posities die vroeger eerbiedwaardig
heetten, vandaag eindelijk als onbeduidend worden weggezet? Door wie, vraagt u?
Goede vraag, want men merkt bijvoorbeeld dat bij onderzoeken naar waardering
leraren, artsen, brandweerlui en ook de politie wel gewaardeerd worden en
vertrouwen genieten, terwijl dat voor politici en journalisten allerminst het
geval is. En zijn het niet die journalisten, maar ook nogal wat politici die
een hekel lijken te hebben aan leerkrachten, aan artsen en ondernemers? Terwijl
de welvaart net komt door de inspanningen van de middenklasse, hogere of
anderszins, die hun kennis en kunde in hun beroep uitleven. Al te vaak horen we
gezeur over kleine middenstanders, over gevelschilders en zelfs de
spreekwoordelijke bescheiden dorpsdokter blijkt nog wel eens op te duiken. Of
die kleine middenstander dan werkelijk een kleine Theofiel Boemerang is? U weet
wel, dat manneke in de albums van Suske en Wiske dat voortdurend zaakjes tracht
te ritselen.
Het gaat zelfs nog verder, want hoewel de
boekenmarkt een bijzonder product aflevert, blijkt men er steeds van uit te
gaan dat het bekrompen geesten zijn die de boeken kopen of kunst kopen. Wat wil
namelijk de voorstelling van zaken? Dat er in Vlaanderen naast de bekende
toppers en bestsellers ook wel degelijk nog een heel gamma andere titels
verkocht worden. Maar als men verfijnde en fijn geschaafde geesten aan het
woord hoort, zijn die Vlamingen toch maar zo dom als het achterend van een rund
of bekrompen provincialen. De Galerijhouders vertellen dan weer dat ze aan de
bekrompen boeren en buitenlui hun moderne en actuele werk wel degelijk kwijt
geraken. Hoe zit het nu, mijnheer Reynebeau? Is uw inschatting fout dat die
Vlamingen niets van kunst begrepen hebben of hoogstens een conservatieve smaak
koesteren? Dat zij uw boeken niet pruimen kunnen, betekent nog niet dat er niet gelezen wordt. Kortom,
men moet toch eens beter kijken naar het mens en wereldbeeld dat we zo graag
koesteren. De verdienste van een werk kan die lezer(es) best wel inschatten en
het blijft opmerkelijk dat uitgevers nog niet naar de mediahuizen zijn gestapt
om eens een meer open kijk te vragen op literatuur. Vooral het essay en het
wetenschappelijke boek blijkt vandaag niet zo in de markt te liggen. Enfin, het
ene wordt de hemel in geprezen, zoals “Wij zijn ons brein” terwijl andere
nauwelijks aandacht krijgen. In Nederland zijn de bladen op dat vlak opener,
maar ook daar blijkt de boekenmarkt te krimpen. Uitgevers raken dan ook in de
kramp, omdat ze niet goed weten wat ze met die evolutie aan moeten. Auteurs
proberen elkaar dan maar een oor aan te naaien of een arm af te zetten. In
Vlaanderen maakt men spel over een boekenprogramma, op de Nederlandse televisie
zijn er regelmatig twee of drie reeksen te volgen, waar over boeken gesproken
wordt. Een springt eruit door de eenvoud: Boeken. Een tafel, een interviewer en
een gast, in sommige gevallen meer gasten…. Enfin, het is er gewoon.
Ook op een ander terrein blinkt het Nederlandse
omroepbestel uit, met name door human interest echt als human intrest te
bekijken. Maar er zijn boeiende kunstdocumentaires en er wordt zelfs over
filosofie gesproken, zoals het Filosofische quintet waarin een viertal weken
lang deze zomer over de ontwikkeling van de welvaartstaat gesproken werd.
Boeiende televisie. Oeps, dat zal dat niet gezegd mogen zijn. Maar het is wel
zo dat Ad Verbrugge daarin een aantal gedachten kon aanreiken, onder meer over
onderwijs, waarin die andere aanpak van verdienste wel aan bod kon komen.
Als verdienste in de meritocratische
samenleving van geen tel is, dan is er sprake van usurpatie of is het
contaminatie? Men kan niet apert de idee van verdienste uithollen en tegelijk
mensen die binnen een beperkt segment overmatig verdienen als verdienstelijk
voorstellen. Het gaat dus niet om een tennisster die inderdaad een mooie
loopbaan had, maar om sommige popartiesten en meer nog bekende Vlamingen of
Nederlanders die geen andere verdienste hebben dan dat ze beroemd zijn. In die
zin kunnen we nog moeilijk van een meritocratische samenleving spreken, want
verdienste wordt eenduidig bepaald en sommige vormen van verdienste miskent
men. Het is misschien inderdaad zo dat het “homo homini lupus”-tijdperk
aangebroken is. Neen, het volstaat niet te zeggen dat men sociaal is opdat men
zich vrij van verdenking zou kunnen maken. De winner takes it all? Het lijkt
erop en dat is voor de betrokkene een leuke zaak, maar het maakt onze
samenleving er niet aangenamer op. Veel mensen zeggen dat je tegen die stroming
weinig kan inbrengen. Maar het is net van belang dat men tegen die stroming in
zwemt.
Als het niet de meritocratische opvatting is
die we moeten ontwikkelen, wat kan het dan wel wezen? In elk geval zullen we
een opvatting ontwikkelen die met de persoonlijke ontwikkeling en het belang
van de omgeving rekening houdt en bovendien ook nog eens de vele andere
facetten van zowel een persoonlijkheid als van de maatschappelijke omgang in
kaart brengt. Maar er is meer nog dan dat nood aan andere opvattingen over hoe
we het goede leven vorm geven. Inderdaad, Foucault kan hier een goede gids
blijken, net als Coen Simon of Joop Dohmen. En precies omdat de antwoorden niet
definitief kunnen zijn, is het van belang dat we ons gedachten al eens kunnen
aanscherpen in goed debat. Zouden we niet gewoon en nog maar eens een
eenvoudige omschrijving geven van wat actueel humanisme zou kunnen zijn? En is
de meritocratische obsessie – van hen die dus vinden dat de winners okay zijn
en de losers, tja, dom - dan niet een rem, voor onszelf en voor anderen? Dan
wordt dit verhaal er ook een van burgerschap en van een betere vorm van
burgerlijkheid. Maar ook dat verdienste niet per se in opvallend gedrag
vertaald hoeft te worden. Bescheidenheid prijzen evenwel is een beetje lastig
en toch is het aangenaam, met bescheiden mensen met verdienste om te gaan.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten