Paul Goossens en Mei '68
Dezer
Dagen
Contestatie & mondigheid
Werkelijkheid en wenselijkheid van
De studentenprotesten
![]() |
Daniël Cohn-Bendit in 1968. |
Paul Goossens
besprak gedurende een week een komende verjaardag, die van Mei ’68 en vraagt
zich af waarom er zo weinig van over is gebleven, van de geest van Mei ’68. Hoewel
er veel behartigenswaardig in het essay te lezen valt, kan men toch niet veel
anders dan teleurgesteld reageren, want het is niet omdat Bart De Wever en Louis
Tobback het er roerend over eens zijn dat de attitude van Mei ’68 doorgeslaan
is, dat dit ook het geval is. Zij ergeren zich, de oude en de jonge politicus,
die er zelfs nog niet bij was, aan de vermeende permissiviteit van de periode.
Tinneke
Beeckman vond dat het postmodernisme de bijl aan de wortels van de Verlichting
heeft gelegd, maar het postmodernisme en Mei ’68 dat zijn, naar het mij
voorkomt, twee verschillende verhalen, al is het best mogelijk dat bepaalde
opvattingen die tijdens de jaren zestig vorm kregen, geleid hebben tot wat men
intellectueel postmodernisme is gaan noemen. Zelf heb ik de geest van Mei ’68 mogen
opsnuiven en ik denk dat ik, net als vele anderen vrij eclectisch en derhalve
niet principieel met de erfenis ben omgegaan. Toch is die erfenis, hoezeer er
ook op aspecten valt af te dingen, van belang, omdat men wel tot de conclusie
moet komen dat alles wel overschouwd de kritiek op de vanzelfsprekendheid van
machtsuitoefening vruchtbaar is gebleken. Dat er, zoals ook Beeckman aangeeft
wel eens slordig wordt gedacht, dat we ons wel bedacht moeten zijn niet met
complottheorieën mee te gaan, ze zelf niet uit te dragen, moet men dat niet per
se aan de geest van Mei ’68 toeschrijven. Want deze periode, die volgens
historici het einde van de Trente Glorieuses inluidde, is veel ambiguër en
complexer dan we voor het gemak van het goed begrip voor waar aannemen. Begrijpt
men wel iets als men er alle veelduidigheid en complexiteit uit zou halen,
zoals ook Paul Goossens op de keeper beschouwd de periode te berde brengt.
Neem
nu het punt waarin hij de houding van de soixantehuitards afzet tegen de brave
burgermannetjes, de conservatieven en de hiërarchieën, want dat de
studentenpopulaties niet zo eenduidig waren ligt voor de hand, de stelling als
zouden het de arbeiderskinderen die tot de universiteit waren doorgedrongen die
de geest van de protesten hadden gevoed, moet men toch minstens onderzoeken:
veeleer waren het zonen en ook wel dochters van burgers, van de elite die het
vuur aan de lont staken. Bovendien, als men de geschiedenis van de twintigste
eeuw bekijkt, had je inderdaad de totalitaire – en autoritaire – verleiding,
waarbij de totalitaristische tendensen voor de volgelingen ook uit eigen overwegingen
en aanname van een doctrine voortkwamen, terwijl het autoritaire karakter ervan
vooral gericht was tegen wie zich niet inschreef in de schema’s. Toch kan men
er niet omheen dat vrijwel gelijktijdig ook bewegingen op gang kwamen, zoals
het futurisme, DADA, surrealisme, die uiting gaven aan een afwijzing van de
bestaande orde en de als evident beschouwde en voorgestelde realiteit.
Kijkt
men naar de literaire wereld, naar de film en het uitgangsleven, dan ziet men
doorheen de twintigste eeuw, lang voor studenten in 1968 op straat kwamen,
uiting geven aan zelfvertrouwen tegen de machten die zijn, die eigengereid
gedrag niet kwalijk vinden. Kunstopvattingen geven blijk van een grote diversiteit,
van uitgesproken conservatieve keuzes over onverschilligheid tot heel
vernieuwende ontwikkelingen, waarbij de klassieke uitingen, zoals het
schilderij (olie op doek) of beelden, nobele materialen als brons, marmer,
vervangen worden door experimenten met gevonden afval op het strand of vormen
gezaagd in triplex. De kunstenaar, bevrijd van vorm- en betekenisprotocollen zou
in de jaren zeventig en tachtig wel eens leiden tot zinledige conceptuele
kunst, waar men koud noch warm van wordt, zoals in de muziek aleatoire
partituren niet meer tot beluisterbare muziek aanleiding gaven. Toch schreef
Hubert Lampo al in 1958 De komst van Joachim Stiller, omdat in dat boek heilige
huisjes als onderwijs en stadsbestuur te kijk worden gezet en ook de artistieke
wereld, waar een grafitikunstenaar in openbare (heren-)toiletten plots als een
artistiek fenomeen wordt voorgesteld. Het is dan wel al enige tijd geleden dat
Marcel Duchamp zijn ontnuchterende presentatie bracht: een urinoir als
kunstwerk. Of dat interessant was, in 1917 dan wel de keurige dames en heren in
salons op stang joeg? Wellicht konden ze er ook wel eens mee lachen. In de
geest van mei ’68 beviel het me die kunstuitingen niet al te ernstig te nemen,
terwijl anderen er wild enthousiast over deden en weer anderen er bijna met het
schuim op de lippen tegen fulmineerden.
Natuurlijk
mochten we toen ook, rond 1977 en later – in mijn geval – nog veel genoegens
uit putten, want de permissiviteit bracht ons het levende naakt, leerde ons te
experimenteren en je zag dichters als Jotie ’t Hooft door Herman de Coninck
gepromoot worden. Turks Fruit, “Terug naar Oegstgeest”, “Elise ou la vraie vie”?
Een literatuur die de gewone mens tot held of beter antiheld tevoorschijn toverde,
soms tot vervelens toe, het bracht ons niet altijd meer in vervoering, want er
was een andere vorm van leven en beleven ontstaan, Rock ’n Roll, populaire
cultuur werd tot iets belangrijks verheven, soms tot kunst. De waarden werden
vloeibaar en de normen dienden genegeerd, wetten overtreden. Herman de Dijn
schreef hierover een essay, over hoe vloeibaar waarden geworden zijn en we
schrikken wel eens op, als het getemde geweld plots weer opduikt, in vormen als
verkeersagressie of zinloos geweld.
Proletarisch winkelen wordt nog wel eens gepromoot.
Begrijpelijk
dus dat Louis Tobback, de romanist en bestuursman zich zoveel jaren tegen het
geval verzette. Socialisme, daar heeft Paul Goossens een punt, rijmt niet op
bandeloosheid, wel integendeel, men vergde, al voor WO I van toonaangevende
figuren een intellectuele rigueur en een gedisciplineerd leven. Iemand als
Ferdinand Domela Nieuwenhuis, de leider van het anarchisme in Nederland, had al
voor WO I beproefd hoe weinig speels socialisten uit de hoek plegen te komen.
Eiste
men inspraak, onder meer aan de universiteit, dan gebeurde dat vaak ten koste
van de kwaliteit van het onderwijs: democratisering kan men onderschrijven,
maar het diploma uithollen door wezenlijke elementen uit de opleiding te halen,
zoals in de Vakgroep geschiedenis van de RU Gent gebeurde, waar studenten nog
nauwelijks iets hoorden over Recht, Privaat en publiek recht, niets of heel
weinig over economie, was het resultaat van inspraak en de studenten wekten de
indruk van consensus door deviante inzichten weg te moffelen bij gemanipuleerde
verkiezingen. Wie het nog enigszins goed voorhad met een gedegen opleiding kon
niet op sympathie rekenen. Het was en blijft een exces van inspraakcultuur die
nooit als zodanig opgemerkt is, wegens te onbelangrijk allicht. Vandaag vraagt
men nog zelden historici om fenomenen van commentaren te voorzien, of het zou Philipp
Blom moet zijn.
Ook
over de retoriek van Mei ’68 zou het in het stuk van Paul Goossens mogen gaan,
waarbij er inderdaad staaltjes van nieuwspraak ontwikkeld werden, niet in de
fameuze lente, maar later, toen de veroverde bastions van de macht een voor een
in handen van soixantehuitards waren terecht gekomen, ontstond wel een andere
atmosfeer, want de oude elite was gedeeltelijk verjaagd, de nieuwe bleek niet minder
autoritair, al werden de woorden om dit te verhullen er niet minder doelmatig
op. Onder meer het anti-elitisme in de betere kringen, waar een rector van de
universiteit zijn bewondering voor de Voice, Eddy Wally niet onder stoelen en
banken stak, waar in Nederland André Haazes een staatsbegrafenis kreeg, waar
mediamensen het genoegen van de cultuurtaal achterwege lieten omdat ze zo beter
het gewone volk zouden bereiken, blijft een nazinderen van de geest van Mei ’68.
Jean-Luc Dehaene spande in deze wel de kroon, want men noemde hem een
volksmens, die niet minder graag genoot van kunst en fijne letteren.
Paul
Goossens spant een boog, maar de pijl die hij wil afschieten ketst zo te zien
toch af, want als hij vaststelt dat de oude elite dan wel door een nieuwe
vervangen is, ze blijft even autoritair, vooral even conservatief. Dat punt
blijft mij verbazen, want als je ziet hoe lang bepaalde thema’s nu al
rondzoemen in de media, waarbij dat zogenaamde gewone volk al lang voor andere
bronnen van nieuws heeft gekozen, wegens de onvermijdelijke indruk van
vervreemding, zoals over discriminatie en racisme, de multiculturele
samenleving en vooral het streven naar meer doelmatigheid van het beleid, ook
inzake gezondheid en veiligheid, heeft het streven naar persoonlijke autonomie
doorbroken. Nudging, technieken om mensen zachtjes in de richting van goed
gedrag, passend gedrag te duwen, ze komen voort uit het nadenken over wat men
toen “mentaliteitswijziging” noemde, terwijl men moet vaststellen dat een deel
van het economische bestel wel degelijk weerwraak nam, of gewoon deed wat men
van bedrijfsleiders mag verwachten, winst optimaliseren. Maximaliseren gaat
vaak ten koste van de continuïteit van de onderneming, toch werden we afgelopen
tien, vijftien jaar om de oren geslagen met verwijten over neoliberalisme,
naast neoconservatisme als grote vijanden van het volk. De begrippen werden
nauwelijks uitgelegd, laat staan passend gehanteerd, in overeenstemming met de
definitie dus.
Schrijft
Goossens over de totalitaire verleiding, over hoe jongelieden zich bekenden tot
het marxisme, tot Lenin, Stalin, Mao, dan blijkt dat die groepen aan de
universiteiten en in de samenleving niet zonder betekenis zijn geweest. De
gezondheidszorg in Vlaanderen verloor iets van het vrije karakter, omdat het
allemaal onbetaalbaar zou worden. Men kiest soms nog nauwelijks de eigen
huisarts, laat staan de specialist, terwijl het gesprek tussen patiënt en arts niet
kan zonder goed vertrouwen. Ook inzake onderwijs ging er veel vrijheid verloren,
van de ouders wordt gevraagd dat ze – gezien de schaarste op de onderwijsmarkt –
hun kind naar de school sturen waar het systeem hen naartoe verwijst, terwijl
ouders toch ook best – alweer – in goed vertrouwen hun kinderen naar de school
van hun keuze willen sturen. Een van de verwezenlijkingen van de jaren zestig
is de toegenomen mondigheid, maar ook het toegenomen wantrouwen in gezagsinstituten,
de politiek, onderwijs, experten… Journalisten
werden dertig jaar geleden nog redelijk hoog aangeslagen, vooral die van de
eigen kleur, vandaag blijkt het een beroep dat even weinig vertrouwen
uitstraalt als dat van politici. Leraren daarentegen blijken nog altijd hoog
gewaardeerd, al moet men dan niet kijken naar het aan de dag gelegde vertrouwen
vanwege onderwijsexperts en vervormingsgezinde politici. Kritisch naar de
wereld kijken, zo werd ons aangemaand, maar de kritiek bleek, zoals Tinneke
Beeckman ook opmerkte, veel later, een nogal eenduidige kijk op het gezag en de
normen, terwijl kritiek in optima forma ook zelfkritiek impliceert en dan niet om
coram publico de eigen tekortkomingen te biechten. Kritiek en zelfkritiek
hoeven overigens niet a priori afbraak in te houden, sloop te veronderstellen.
Toch kan men opmerken dat vandaag rond thema’s als veiligheid en privacy de
idee van kritische ingesteldheid afwezig is, wat men overigens ook kan zien als
een vooruitgang. Ooit was het schering en inslag dat men alles van kritiek
voorzag en dat niets meer deugde, vooral de (gewone) mens niet.
Zelf
blijf ik de periode zonder nostalgie als bijzonder voorstellen, omdat het een
tijd was waarin zoveel mogelijk bleek. Zelf liep ik in 1983 niet mee in de
betoging tegen de raketten, omdat ik mij achter het Navo Dubbelbesluit kon
scharen. Een land, een confederatie moet zich kunnen verdedigen. Intussen las
ik van alles over het Militair-industrieel complex, een term die links bij…
Dwight Eisenhower had opgevist, die aan het eind van zijn tweede presidentiële
mandaat het gevaar onderkende van de grote greep die wapenproducenten kregen op
het militaire apparaat en op het bestedingspatroon van het Pentagon. De oorlog
in Vietnam, die smadelijk eindigde voor de VS in 1975, was bron van contestatie
en toch, de studenten die plots opgeroepen werden om te gaan vechten, zagen hun
toekomstkansen wegsmelten, hun leven bedreigd, heeft meer dan een generatie
getekend, al was het uitlekken van het rapport dat we kennen als de Pentagon
Papers niet voor iedereen een belangrijk gebeuren en de vaststelling dat de
Amerikaanse regeringen, JFK, Lyndon B. Johnson en vooral dus McNamara het
publiek hebben voorgelogen over de inzet van instructeurs, waarnemers of hoe
men de ingezette troepen ook noemde, kwam wel Johnson duur te staan, JFK bleef
een held. Men – ik – kon die contestatie wel begrijpen, terwijl het anderzijds
allemaal wel troebel bleef. Wie deed wat in die oorlog. Vergeten we niet dat Frankrijk,
Portugal en het UK met de gevolgen van dekolonisatie erg hadden af te rekenen
en dat een politicus als François Mitterand bepaald niet zachtzinnig omging met
de Algerijnse opstand in 1953, zoals hij later ook zonder verpinken dat Rainbow
Warrior in Nieuw-Zeeland tot zinken liet brengen. Links bleef hem trouw, enfin,
een deel toch, zonder tegelijk ook maar eens ecologische toer op te gaan en
zich te verzetten tegen atoombewapening en atoomenergie.
Wij
groeiden op in een intellectueel verfrissend klimaat, denk ik, waar grote
zekerheden het dienden af te leggen tegen debat en twijfel. Het succes van het
populisme vandaag komt dan ook voort uit een zekere vermoeidheid, want zelf
moeten denken, het vreet ook energie. Kan men jonge knapen als Thierry Baudet
wel ernstig nemen, als die pleiten voor nieuw nationalisme, tegen Europa?
Europa dat ondemocratisch heet te zijn en al tijden de Sacharov-Prijs uitreikt
om mensen te steunen en te eren die zich voor de bescherming van de mensen- en
burgerrechten inzetten. Tegelijk ziet men dat gedurende een paar decennia het
beleid, onder meer in hoofde van de VN, in feite dus van lidstaten, ertoe kwam
steeds meer positieve rechten te formuleren, voor kinderen, vrouwen, GLBT… Men
kan dit wel onderschrijven, maar de geproclameerde rechten worden hier soms
zonder voorbehoud en vrij van nuance ingevuld zoals gebleken is bij het
doorvoeren van het M-decreet, waarbij men het begrip “beperking” wel heel
algemeen opvat en sommige mensen met een beperking kunnen gewoon onderwijs aan,
anderen te enen male niet.
Mag
men stellen dat de kritische geest, Kritische Theorie in de jaren zeventig in
de samenleving wijd verbreid raakte, maar, zoals Sloterdijk heeft uitgelegd, in
dezelfde periode, in “Kritiek van de cynische rede” zonder de kritiek zelf
kritisch te onderzoeken. Wat overigens, volgens onder meer Sloterdijk, zou het
resultaat moeten zijn? Besluiteloosheid alvast niet, maar ook een visie en een
die tot handelen aanzet, want daarzonder komt er weinig uit onze handen.
Het
was gewoon dat mensen vonden dat brave burgers, die leefden op het ritme van Metro-boulot-dodo
en enggeestigheid werd, wordt de kleinburger aangewreven. In plaats van
solidariteit en respect voor de werkende mens, kwam een onverholen misprijzen
aan de orde. Men wilde arbeider zijn onder de arbeider, maar de salongauchisten
vonden dat ze het toch maar beter wisten, hoe goed ze het allemaal doordacht
hadden, liet men graag uitschijnen. Het klimaat heeft lang overheerst dat we
gelijkheid nastreven, terwijl men, zoals Richard Sennett aantoonde dat
gelijkheid niet per se tot respect voor anderen, die minder bevoorrecht waren
door het lot, aanleiding geeft, zodat men in hoofde van de elite alweer geen
gelijkheid aanvaardt. Zoals de pastoors van weleer een storend paternalisme aan
de dag legden, waar de contestanten van ’68 zich tegen verzetten, al voor de kritiek
van de studenten eraan kwam. De ontkerkelijking begon al stapvoets tijdens de
jaren ’30, zoals onder meer Willem Elsschot en Gerard Walschap dat beschreven
hebben, waarbij Walschap zelf van het seminarie evolueerde tot antiklerikale
atheïst. In zijn leerstuk “salut en merci”, laat hij zien hoe de kerkelijke instanties
en bedienaren mensen tot knechtschap brachten en autonoom denken onmogelijk
maakten. Tijdens mijn collegejaren kwam daar verandering in, al hing dat altijd
nog af van de leraar die voor de klas stond.
Iemand
als Godfried Bomans, die dweept met het katholieke, was tevens wel een criticus
van het klerikale gebeuren, want schmierend over Sinterklaas en de buitelingen
van Pa Pinkelman, schreef hij ook een satire “Pieter Bas”, waarin hij de
biografie op de hak nam en tegelijk ook het studentenleven en het politieke
gebeuren onder de loep. Voor ons zijn kritische stemmen al te vaak ernstig en gespeend met ironie of zelfs sarcasme. Kan
men Bomans geenszins een exponent van de geest van Mei ’68 noemen, dan haal ik
hem als voorbeeld van stal omdat we toch ook moeten vaststellen dat de jaren
van wederopbouw voor personen, individuen, groepen, niet per se de somberte met
zich droegen die men er graag aan meegeeft. Gerard van het Reve schreef “De
Avonden” dan ook toen in het Nederland niet zo vlot verliep met de wederopbouw,
in 1947 met name en niet in de jaren van economische voorspoed, toen ook
stilaan de woningnood – een gevolg van de babyboom – opgelost raakte of weer in
de soep liep. Met Boudewijn de Groot en Ramses Shaffy kwam dan weer het nieuwe
medium, het chanson en de protestsong aan bod, zodat we in wezen vrijuit kunnen
kiezen tussen wat die periode te bieden had. Conservatieven gingen evenwel ook
die chanson waarderen en het volksere levenslied vond soms aansluiting bij een
breder publiek, zodat er zich een
verbreding van de horizon voordeed voor publiek en voor artiesten. Denken we
aan Jan de Wilde en aan Dirk van Esbroek, dan komen we uit bij het begin van de
jaren 1980, de Loden Jaren. Het ging er maar vanaf
waar men in het leven stond en waar men mee bezig was.
Opmerkelijk
in het essay van Paul Goossens tot slot is dat hij de contestatie in Vlaanderen
en vooral Leuven, als een katholieke (re-)actie voorstelt, waarbij liberalen,
socialisten en anderen vooral verder timmerden aan de weg. Het Wonderbureau van
de CVP? Dehaene, Martens, Miet Smet… dat pleitte voor progressieve frontvorming
en het actieve pluralisme, de Volksunie, dat met mensen als Nelly Maes en ook
Hugo Schiltz de zich op gang trekkende ecologische beweging van een generatie
die merkte dat de leer van het rentmeesterschap niet langer volstond, nam dus
ideologisch het voortouw, net als met de actie “Werk in eigen streek”. Vanaf de
acties tegen de Eenheidswet in 1960-1961 in Wallonië, komt Vlaanderen
economisch helemaal tot bloei. Het zou interessant zijn de veranderingen van
het landschap in Vlaanderen tussen 1958 en vandaag te bekijken, zien hoe er
nieuwe wegen, autowegen aangelegd werden, hoe er overal industriegebieden en vooral
nieuwe woongebieden aangelegd worden, waar men nu zo graag over lamenteert. Er
blijven in enkele regio’s wel kleine dorpen over, maar de toegenomen mobiliteit
en uiteraard de massale toename inzake connectiviteit heeft Vlaanderen verder
veranderd en er een open samenleving van gemaakt.
In die
zin zou Paul Goossens wel meer kritiek verdienen, want hij meent dat de oude
elites de weg naar de restauratie hebben ingeslagen, onder meer met de
regeringen met Martens en Dehaene, de laatste zelf tot het einde ervan
overtuigd toch iets te hebben waargemaakt van de inzichten van het
wonderbureau. Moeilijk te begrijpen blijft de vaststelling dat de auteur geen
rekening wenst te houden met de vaststelling dat tussen 1969 en vandaag het
aantal universitair geschoolden en hooggeschoolden enorm is toegenomen. Van 14%
in 1990 tot bijna 30 % in 2009. Het aantal laaggeschoolden, met een diploma
lager secundair is teruggevallen van 65 % in 1990 naar 11 % en daarmee scoort
België – dit soort statistieken moet per onderwijsgebied, Vlaanderen plus
Brussel en Wallonië plus Brussel uitgesplitst worden – beter dan Europa, 14,4 %
in Europa. De verlenging van de leerplicht zal er wel voor iets tussen zitten,
maar de democratisering van het onderwijs blijkt qua aantallen behoorlijk uit
te pakken, terwijl anderzijds toch de idee is ontstaan van een diepe kloof
tussen een nauwelijks omschreven elite en het vulgum pecus die gedicht moet
worden. Die elite is breder dan ooit en het volk, tja, dat is dus hoog geschoold,
zodat doemberichten niet met de observeerbare werkelijkheid lijken te sporen.
Er
valt geen maatschappelijk probleem te detecteren of de klassenbewuste
sociologen geven aan hoe diep de kloof is tussen de welmenende elite en het
gewone volk, waarbij men opmerken zal dat daarmee vaker dan nodig ineens de populatie van migranten, die lager
geschoold zou zijn, wat hun afkomst of regio van vertrek ook mag geweest zijn,
geviseerd en zelfs geculpabiliseerd wordt. Onder meer het Watervalsysteem in
het onderwijs, dat eerder blijkt geeft van niet geheel gegronde ambities van de
ouders dan van domheid, wordt ook in verband gebracht met armoede en vooral de
alleenstaande moeder met een kind, moeder die zelf ongeschoold zou zijn.
Meisjes, ze doen het beter in het secundair onderwijs dan jongens.
Denk
ik aan de erfenis van Mei ’68, dan is er veel dat ik te waarderen en te
koesteren acht, domweg omdat die studentenbeweging een aantal paden openlegde, die
voordien er wel al waren, omdat sinds de negentiende eeuw, onder meer de
Romantiek, heel wat verbeelding was opgeborreld, experimenten met opiaten en
drankjes de geesten had beroerd en er een bohemien-scène was ontstaan, waar de
bourgeoisie vaak voor de zuurstof, c.q. de financiële middelen heeft gezorgd.
Na de zomer van ’69 werd dit meer dan ooit gemeengoed, soms in een commerciële
versie. Maar het belang van Verbeelding in de samenleving kan men niet
terugdringen. Ook de aandacht van mensen voor onder het al dan niet
atheïstische spiritualiteit ter vervanging van de stugge leer van de kerk,
inzake seksualiteit vooral, kan men niet vergeten en dan heeft uiteraard de
anticonceptieve pil voor veel vrije ruimte gezorgd.
Toch,
zegt Goossens, enigszins bedroefd, ziet men het herstel van wet en orde, waarbij
mensen inderdaad kiezen voor veiligheid, opgevend wat gewonnen was geworden.
Maar kijkt men naar jongeren, die een paar maanden naar Peru gaan of naar
Australië, Indië, kortom, zich niet meer laten afschrikken door afstanden, op
zoek gaan naar gevaarlijke paden in de Kaukasus, dan is die neiging tot
veiligheid thuis wel minstens genuanceerd. Wellicht zal men het beeld van Mei ’68
beter ophangen aan de sfeer in die periode die nu eens de Golden Sixties, dan
weer de era van het consumentisme wordt genoemd, met nieuwe huiselijke
apparaten, zoals vaat- en wasmachines, zoals stofzuigers en tapis plain. De
oude zware eiken interieurs bij de gegoede families werden vervangen door
strakke vormgeving of licht meubilair, aardige zeteltjes in licht metaall in
plaats van chesterfields.
Het
essay van Goossens over Mei ’68 is wel lezenswaard en verdient aandacht, maar
net omdat hij de situatie verengd tot het Leuven en leven van zijn jeugd, tot
de idee dat de contestatie zoals die zich aftekende, met in Amsterdam Provo,
met Dutschke in Berlijn en Daniël Cohn-Bendit in Nanterre, zich alleen maar
richtte tegen de bourgeoisie, tegen de heren in frac en streepjespantalon, of
ze nu liberaal waren of katholiek, dat men vooral naar Simonne de Beauvoir en
Jean-Paul Sartre moet richten om te weten wat de dragende ideeën waren, terwijl
zoveel van die jongeren mee opgenomen werden in een vloed van nieuwe mogelijkheden,
of ze nu uit een arbeidersgezin kwamen of uit een goed burgerlijk gezin. Priesters
die hun kap over de haag gooiden, werden niet (meer) uitgespuwd, maakten vaak
een mooie loopbaan, zoals Ludwig Heyde, geboren als zoon van een textielarbeider
in Waarschoot, werd via het Groot-Seminarie in Gent en na een leraarschap – en bisschoppelijke
tegenwerking – hoogleraar filosofie in Tilburg en later Nijmegen. Men kan zijn
kritiek op Heidegger en aandacht voor Agape, het liefdesbegrip bij onder meer
Hegel wel degelijk als een (late) vrucht van Mei ’68 beschouwen, veeleer is het
de volstrekt autonome toepassing van wat men academische vrijheid noemt. De man
stierf in 2000, 59 jaar oud en dus, denk ik, een van die tallozen die wellicht
nog braaf waren in ’68, maar later eigen sporen en voren hebben getrokken.
Wat
individuen doen, in hun tijd en met hun mogelijkheden, bepaalt mee een bepaalde
tijd. Het feit dat vandaag populisme politieke steun van kiezers krijgt, vormt
daarom niet het probleem, wel het feit dat de polarisering omtrent inzichten het
zoeken van eigen paden bemoeilijkt. Hier heeft een krant zoals De Standaard een
grote verantwoordelijkheid, die ze niet negeert, maar wellicht nog verder zou
kunnen ontwikkelen.
Moeten we vandaag nog naar Mei ’68 kijken en
hoe kan dat het beste? Paul Goossens gaf een aanzet, maar het staat ieder vrij
er zelf aandacht aan te besteden en na te gaan hoe de samenleving toen
functioneerde, hoe mensen kansen zagen die er voordien niet waren en hoe de
zelfverwerkelijking en de zelfbeschikking inzake studiemogelijkheden voor meer
mensen dan ooit was weggelegd. Waren er schaduwkanten? Conflicten,
generatieconflicten? Natuurlijk en soms waren die stuitend, maar vaak genoeg
ook bevrijdend. Men zich concentreren op de vermarkting van dat gedachtengoed, men kan ook
kijken hoe mensen, mannen en vrouwen zelf keuzes maakten en zich ontplooiden.
En verder eist het leven haar rechten op, moet men wel stellen, maar kijkt men
naar het culturele leven, eerder naar de praktijk van theaterbezoek, van amateurkunsten
ook, dan merkt men hoe rijk het plaatje vandaag is. Er werd, zoals Ludwig Heyde
het ook wel ervaren heeft, heel wat nieuw sociaal en cultureel kapitaal
opgebouwd, een gegeven dat sociologen die dwepen met Bourdieu, steeds weer blijkt
te ontgaan, met als gevolg een zekere neerbuigende welwillendheid tegenover het
gewone volk, net wat de lente van ’68 als nieuw geluid had gebracht: verboden
te verbieden en de verbeelding aan de macht. Sportverenigingen, amateurtheater,
het bracht en brengt mensen samen, een divers publiek, domweg, want elk publiek
is divers, behalve op VIP-feestjes.
Bart
Haers
PS Ik
had het niet over Edmund Burke, zoals Paul Goossens, die in de houding van de
Britse politicus een voorstander van het Ancien Regime ziet, terwijl
bijvoorbeeld Voltaire net de Britse opvattingen de hemel in prees als een
antwoord op de macht van kroon en kerk. Burke wees dus de Franse revolutie af,
maar met de gedachten over de Glorious Revolution, dat gedeeltelijk het Ancien
Regime in het UK op de schop nam. Goossens biedt de garantie dat men de Franse Revolutie niet mag
onderzoeken, op straffe van het brandmerk een conservatief te wezen. Helaas voor
hem, is de Franse Revolutie als historisch fenomeen meer dan die ene dag of
zelfs die ene verklaring van “De Rechten van de Burger en de mens”. Ook over Rousseau
valt meer te zeggen dan Goossens hier presteert, maar juist in de ideeën van
Rousseau schuilen aansporingen tot totalitaire machtsaanspraken.
Reacties
Een reactie posten