Speelt de geest van '68 nog op?
Recensie
Filosofische traditie
Vs.
De schijn van een breuk
Hoe of
de Franse denkers de Duitse voorbeelden
Niet
echt overtroffen en toch meesters leken
Luc Ferry, Alain Renaut. La Pensée 68. Essay sur l'antihumanisme contemporain. Editions Galliemard 1988 (Folio Essais 2008); pp. 347. Prijs: 8,27 €
Het essay wacht al een paar
weken op verwerking, want de lectuur had me wel geraakt, maar tegelijk bleef er
een zekere schroom het thema aan te snijden. Er is teveel, denk ik, dat op een
antwoord en vooral, meer nog, op reflectie wacht om het zomaar aan te kunnen
pakken.
Dat ik er nu toch een aanvang
mee maak, komt voort uit de vaststelling dat in sommige politieke discussies
achterliggende inzichten wel ergens aanwezig blijken, maar lang niet altijd
geduid worden. Luc Ferry en Alain Renaut hebben al in 1988 een ernstige poging
ondernomen dat gedachtegoed dat in de beweging van 1968 een rol heeft gespeeld
te onderzoeken en op haar verdiensten te beoordelen.
Vandaag voeren commentatoren
die zich tegen een aantal kwalen verzetten die onze samenleving zouden
teisteren, vaak argumenten aan over vermeend liberalisme of erger. Maar we zijn
geneigd hun visies terug te voeren tot Marx, Trotzki, Mao of Hegel en misschien
is dat niet geheel correct, omdat ze begrepen hadden, dan toch, dat die
benaderingen niet adequaat meer waren om de tijd, de gouden jaren, onder vuur
te nemen en dan uiteraard te bourgeoisie. Dat ze ook niet begrepen dat de
arbeiders in feite ook al lang (klein-)burgers waren geworden, maar toen dat zo bleek, werd hun afkeer er
alleen maar meer verkrampt om, wat vooral na de val van de Muur en het IJzeren
gordijn zou blijken. Nu, er zijn benaderingen mogelijk, aldus Ferry en Renaut
om dat denken ernstig te nemen en het kritisch te onderzoeken.
Zelf denk ik dat vooraf wel
dient te worden bekeken welke dynamiek die periode waarvan 1968 nu net geen
hoogtepunt vormt, beheerste. Het gaat om een economische groei, een
welvaartsgroei zonder weerga, waarbij iedereen zich plots in de mogelijkheid
zag nagenoeg alle gemakken des levens, zelfs vele genoegens des levens te
proeven en zich niet veel meer hoefden te ontzeggen. Hoewel er op zeker
ogenblik pogingen waren van de rebelse studenten zich bij bepaalde bedrijven
met de arbeiders te verenigen, blijkt dat project niet zo succesvol te zijn
verlopen. Zou het kunnen dat die arbeiders vonden dat die jongeren, vaak uit
zeer burgerlijke milieus niet door hadden dat hun eigen kinderen maar wat blij
waren te mogen studeren?
Maar Luc Ferry en Alain Renaut
gaan dieper in op de kwestie en proberen vooral aan te geven wat in het denken
van 68; zoals zij het zien, nu aan bijzonders op te merken valt en wat dat in
filosofisch opzicht dan wel mocht betekenen. Zij rekenen bijvoorbeeld Louis Althusser
niet echt tot die beweging omdat die nog dicht bleef bij het klassieke marxisme
en vooral betrachtte dat opnieuw wind in de zeilen te geven. Voor Ferry en
Renaut lag het kalf gebonden bij het werk van Foucault, Derrida, Lacan en
Bourdieu en bij de verleiding die ze op de studenten konden bewerken door zich
als radicaal onderscheiden van hun voorgangers voor te stellen en daarbij toch
maar teruggrepen op Marx, Nietzsche, Freud en Heidegger, of combinaties van de
inzichten van deze filosofen. Merkwaardig is ook dat ze Jean-Paul Sartre niet
tot de canon van ’68 rekenen, maar doorheen hun betoog voeren ze aan dat die
laatste wellicht niet voldoende de breuk met Heidegger wist aan te geven. Want
alles diende nieuw te zijn. Maar hoe nieuw was het werk van deze mensen nu
werkelijk?
Telkens weer tonen deze mensen
aan, denk ik, dat de canon van filosofen zich erop beriepen radicaal te breken
met hun Duitse voorbeelden, maar, zo luidt het verdict, zij kunnen hun
aanspraken niet echt waarmaken. Derrida bijvoorbeeld onderzoekt dan wel de
taalfilosofie, maar blijkt vooral een listige verwarring te zaaien over de
betekenis van wat we zeggen en wat filosofisch van betekenis zou wezen. En
Lacan zou van het denken van Freud een amalgaam maken, waaruit een mens te
voorschijn zou komen, die we niet meer als werkelijk kunnen beschouwen. Pierre
Bourdieu buigt zich over de “Kritiek des Urteilskraft” om zijn sociologie van
de esthetica te formuleren, maar lezen we, in feite gaat hij in het geheel
voorbij aan de idee van Kant dat hij niet spreekt over mensen van een klasse, maar over mensen in het
algemeen. Pierre Bourdieu meent dat kunst en esthetische smaak klassegebonden
zou wezen. Volgens de auteurs kan Pierre Bourdieu niet aantonen of aannemelijk
maken dat de natuurlijke schoonheid en artistieke schoonheid werkelijk anders
gewaardeerd worden afhankelijk van de klasse, wat dan betekent dat ook het hele
debat over elitaire kunst filosofisch geen steek houdt. Toch is veel
cultuurbeleid en ook wel mediabeleid op dit inzicht gebaseerd, om nog van het
onderwijs.
Hoewel de hoofdbrok van het
essay gewijd is aan de vraag in welke mate deze denkers zich tegen het subject hebben gekeerd en volgens Ferry
en Renaut derhalve een vurig pleidooi hielden tegen het humanisme, denk ik dat
Bourdieu met zijn cultuursociologie meer heeft bewerkt dan het humanisme zelf
aan te vallen: hij gaf munitie en aanleiding tot het afbreken van het
emancipatieproces, ook van nieuwe medeburgers wier achtergronden ver buiten de
burgerlijke Europese cultuur te zoeken zijn. Het elitaire van een burgerlijke
cultuur blijft problematisch, omdat die cultuurbeleving zelf zo niet
maatgevend, dan toch vooral een kwestie van intense beïnvloeding is geweest
door allerlei stromingen en vaak zien we dat vormen, zoals de Wals of de
voorstellingen van de comedia dell’arte steeds weer volks en tegelijk toch
verschillende keren tot de burgerlijke of zelfs aristocratische cultuur is gaan
behoren. Men zal vergeefs verwijzingen zoeken in deze tekst naar het beruchte
onderscheid tussen hoge en lage cultuur, omdat ad primum het onderscheid niet
waterdicht is en vervolgens omdat de samenleving anno 2013 ook niet meer die
scherpe onderscheiden kent. Maar wat me wel is opgevallen, gaat wel gepaard met
dat flirten met de zogenaamde volkscultuur of beter, populaire cultuur: men had
rond 1983 nooit een rector van de Gentse
Universiteit horen beweren dat hij van Eddy Wally en vooral van diens schlagers
kon genieten. Het valt me op, dat men anno 2013 graag de indruk wekt dat men
echt de taal van het vermeende volk
moet spreken. Nu blijkt dat bijna cynisch, want net Bourdieu had betoogd dat
een bourgeois die een frietje steekt nog steeds een bourgeois en gaat hij eten
in een betere eetgelegenheid, dan is het natuurlijk zijn bourgeoiscultuur die
opspeelt. Men kan niet willen dat ze op zondag lekker gaan eten of zelf
verfijnd koken en tegelijk zeggen dat het allemaal niet echt.
Maar die overwegingen zijn nog
niet voldoende om te spreken over antihumanisme. Het antihumanisme ligt
besloten in het geloof van Foucault en de anderen dat zij het subject zelf uit
hun filosofie dachten te kunnen uitsluiten. Maar, lezen we in dit essay, dat
lukte hen niet zo gemakkelijk. Altijd weer zien we het subject weer opduiken,
omdat hun voorbeelden, de Duitse filosofen van het idealisme en het Dasein zelf
er niet aan ontkwamen. Alleen zal men begrijpen dat men de reis van deze
inzichten tussen Freiburg of Berlijn en Parijs niet zomaar uit de doeken kan
doen. Ferry en Renaut leggen aan de hand van een aantal sleutelteksten uit dat
behalve Foucault de sluipweg die ze volgden om ten eerste origineel te lijken
en vervolgens om hun voorbeelden te doen vergeten, toch niet veel meer uitrichten
dan opnieuw uitkomen bij de voorgangers. Lacan zal Freud heroverwegen, maar, zo lezen we tot besluit van het hoofdstuk,
voor Lacan geldt zo goed als voor de orthodoxe Freudianen:
Dieu Merci, l’expérience n’est jamais
poussée à son dernier terme, on ne fait pas ce qu’on dit que l’on fait, reste tres en deça de ses buts. Dieu merci, on rate ses cures et c’est pour ça que le sujet
en récchappe.”
.
Maar de vraag die we net
daarvoor voorgeschoteld krijgen is van gewicht, want het zou wel eens de
vergissing van Lacan kunnen zijn dat hij, samen met de logica van “alles of
niets” die het hedendaagse antihumanisme kenschetst dat aangezien de werkelijke
autonomie van het subject illusoir zou zijn, meteen ook de Idee zelf van de
autonomie voor de praktijk elke betekenis zou verloren hebben. Lacan kan dus
niet ontkomen aan het gegeven dat het subject toch weer opduikt en zich zelfs
prominent aandient.
De moeilijke lezing komt
volgens de auteurs vooral op de voorgrond als het om Foucault gaat, die zich
als eerste afvroeg of Descartes kon denken dat de waanzin aan de orde kon of
kan zijn in het bekende maxime “Je pense, donc je suis”. Ook Derrida buigt zich
over de kwestie en lijkt Foucault te willen terechtwijzen, maar beiden komen
uit op de gedachte dat de ratio, waarop Descartes zich beroept, wel degelijk
het andere niet uitsluit, dat de
waanzin dus ook onze gedachten kan leiden. Of beter, als we nadenken en menen
daarbij redelijk te opereren, dan kan het evengoed een illusie wezen. Het
belang ligt vooral in de kwestie of men ten tijde van Descartes en later, in de
18de eeuw, de waanzin – en dus de waanzinnige – zal uitsluiten.
Ferry en Renaut wijzen erop dat Foucault zich op dat terrein wel eens vergist,
want de verwijzing naar de behandeling van Lepra als voorbeeld voor het
uitsluiten van de waanzinnigen, klopt niet, want de leprozen werden aan de
stadsrand opgevangen en niet ver van de bewoonde wereld. Meer nog, waanzinnigen
hadden, lange tijd hun plaats, niet altijd een aangename plaats in de
samenleving.
Om de uiteenzettingen samen te
vatten, Foucault geeft in “Histoire de la folie” aan dat de waanzin en de
waanzinnige van het begin af in de moderne tijd voorwerp waren van uitsluiting,
van morele behandeling en van opsluiten in een asiel. Hier menen de auteurs
niet anders te kunnen besluiten dan dat Michel Foucault de geschiedenis geweld
aandoet, om een these te kunnen poneren, die uit de verte de echo van Weber
terug stuurt, namelijk dat, vermits de moderniteit de tijd is van de opkomst
van het kapitalisme, meteen ook alle kenmerken van de bourgeoissamenleving tot
ontwikkeling komen, ook en zeer zeker filosofisch, maar dus ook in de praktijk.
Haast nog opvallender laat
Foucault in “Les mots et les Choses” de mens sterven, maar tegelijk moet dan
wel het subject verschijnen, want voordat de mens kan sterven, moet hij eerst
zijn. Foucault spreekt over “ça parle” maar niet de mens, al zeker niet een
mens. Vreemde uitspraken voor praktische mensen, natuurlijk. Maar in het algemeen, menen Ferry en Renaut
dat Lacan, Derrida en co in hun navolging van Nietzsche, Freud, Heidegger het
object te breken en dus de taal zelf als instrument te breken. Want in hun ogen
is er geen object…
Vanwaar komt nu dat
antihumanisme dat de “Pensée 68” kenmerkt, zoals Luc Ferry en Alain Renaut het
presenteren: 1. Er is sprake van verdingelijking van de mens als wezen, species
en als individu – al lijkt dat laatste allerminst duidelijk; 2) er is ook
sprake van een volkomen afwijzen van de metafysica; 3) de idee van het ding,
mens als ding, strekt ertoe een mens een op zichzelf gesloten iets is; 4) de
discussie over autonomie strekt ertoe – is dit een paradox? – dat die autonomie
nu net het mens-ding tot nieuwe openheid kan brengen. De kritiek in dit essay
geeft aan dat hierdoor met de afbraak van het concept ding als beslotenheid op
zichzelf ook de autonomie zelf afgewezen wordt. Het antihumanisme komt dan
voort uit de vaststelling dat Lacan c.s. dat eens de autonomie die de basis
zelf is van elk humanisme afgewezen, alleen het antihumanisme rest.
Moeten we dat dan betreuren?
Dat hangt niet enkel af van smaak of voorkeur, maar van wat men zichzelf als
mensbeeld kan constitueren, maar hoewel sommigen niet nalaten Lacan voor een
charlatan te slijten en daar ook graag veel gerucht over maken, blijft nog maar
de vraag of zo een Maarten Boudry het in wezen niet eens is met het proces van
verdingelijking van mensen. Met andere
woorden, als Maarten Boudry erop wijst dat Lacan zich overgaf aan een volmaakte
cirkelredenering, dan komt hij tot een vergelijkbare conclusie als Ferry en
Renaut, maar de vraag blijft dan, zonder dat we die hier exhaustief kunnen
uitwerken, of ook hij niet vanuit een visie vertrekt die de metafysica uitsluit
en dus, ondanks zijn kritiek op de methode en de argumentatie van Lacan, tot
een vergelijkbaar mensbeeld komt.
Nu denk ik dat het essay van
Ferry en Renaut heel scherp de krachtlijnen van het denken en dan vooral het
antihumanistische denken dat uit het werk van Foucault en anderen naar voor
komt, wel onze aandacht moet krijgen. Wat Foucault betreft gaan zij overigens
de kwestie niet uit de weg of er een cesuur zou zijn tussen de Foucault van
“Surveiller et punir” en “les mots et les choses” en de latere werken, zoals de
“histoire de la sexualité” en de discussie over het waarheidsspreken bij
Socrates. Toch menen zij dat de tegenspraak niet geheel opgegeven kan worden en
dat de cesuur veel minder scherp, zo niet onbestaande zou wezen. Maar voor het
onderwerp, het vernietigen van het “subject” en de dood van de mens, heeft
zelfs dat tweede leven van Foucault, dat doorgaans niet in de Foucauldiaanse
vulgaat is opgenomen, geldt wel, denk ik, dat deze werken te lezen en te
bestuderen ook wel verhelderend kan werken. Ik heb overigens de indruk dat het
juist de betrachting van de auteurs is, precies een steviger kritische sokkel
te vinden om deze werken opnieuw te bekijken. Hun conclusies zijn immers op het
oog straf, verdinging, antihumanisme, maar hun bijdrage zet aan het denken, dat
dan weer minder revolutionair uitpakt
dan ze zelf dachten pas betekenis krijgt als men erover denken gaat, de
betekenis ervan probeert daar te stellen – ik weet het, dit is een germanisme –
waarbij men dan de discussie met critici als Neiman of Peter Sloterdijk kan
aangaan.
Maar de betekenis vandaag van
Bourdieu en te vrezen valt dit de belangrijkste uiting vormt van dat denken van
“La pensée 68” moet ons dan toch wel in het bijzonder bezig houden. De
afwijzing van de zogenaamde hoge cultuur, blijft namelijk doorwerken in het
beleid van de openbare omroep, van de dag- en weekbladen, maar zelfs in de
wijze waarop intellectuelen hun verhaal doen in het publiek. Dat zowel Klara
als Radio 1 het gesprek over boeken, over inzichten en bevindingen van toen en
nu steevast willen opleuken, maar zeer zeker ook dat Canvas met plezier op het
Braziliaanse avontuur vooruit kijkt, maar een reeksje opzet over boeken,
waarin, om het cru te stellen het boek als bron van inzicht en informatie af te
schieten, dan schiet de Openbare omroep tekort.
Het voorbeeld van “man over
boek”, waarin men zeurt over het feit dat in Vlaanderen de boerenroman eerst
als tragische setting en vervolgens als bron van afkeer en spot gehanteerd
wordt, laat veel onbesproken, zoals het werk van Elsschot, die maar een keer
naar het landleven kijkt in een verhaal, of naar Maurice Gilliams, Maurice
Roelants, Johan Daisne, Clem Schouwenaars en ook wel Hubert Lampo… zij schreven niet enkel over de dorpse
achterlijkheid of het bekrompen suburbia. Toch is het inderdaad zo dat auteurs,
dezer dagen, die passen in het verhaal van Bourdieu, maar vooral Lacan, Derrida
– hoewel, men mag dat niet overdrijven, want een Claude Van den Berge is allang
uit de gratie van de literatuurcritici, terwijl hij toch wel als modernist meer
aandacht verdient – zoals Dimitri Verhulst die er zowel in “de helaas der
dingen” als in “Godverdomse zondagen op een godverbomse bol” waarin het mensdom
herleid is tot “het”, neen, nog minder, tot ‘t,
wel in slaagt dat verhaal te brengen en – een verdienste mag men dat wel noemen
– die inzichten uit te drukken, maar tegelijk bedenk ik me dat er voor humanisme nog weinig ruimte overblijft.
Maar toch zal men ook opmerken
dat la Pensée 68 niet alleen bij machte zou zijn geweest zoveel
invloed uit te oefenen als ook het liberalisme en dan vooral het economische
denken niet tot vormen van antihumanisme was gekomen. De bijdragen van
Friedrich von Hayek en van de econometrie zijn er niet minder ingrijpend om,
omdat ze, zoals Tomas Sedlacek aangeeft, het menselijke handelen in economische
benaderingen vertalen, die net als het filosofische antihumanisme de betekenis
van goed handelen en kwaad aanrichten afwijzen, omdat de economie zou
functioneren voorbij goed en kwaad; de onzichtbare hand, weet u wel.
In het kunstenbeleid kan men
dat reconstrueren aan de hand van het vinden van een Patrick de Wael, die vond
dat de cultuur zich maar als een economisch gebeuren moet constitueren en
begrijpen en een Bert Anciaux, die meende dat de ascetische elite het brave
volk geen onbegrijpelijke dingen in de maag mag splitsen. Wie Joost Zwagerman
in “de Wereld draait door” aan het woord hoort over een blauw vlak, weliswaar
een hemels blauw vierkant, merkt dat kunst inderdaad voorbij alle begrijpen en
voorstellingen kan gaan. Met de pas overleden Willy Vandenbussche had ik eens
een discussie over de vraag of alles wat men nieuw noemt, of uitdagend, dan wel
interessant vindt echt wel kunst mag noemen. Zelfs in de poëtica zien we dat
het begrijpelijk maken van het nauwelijks in woorden te vatten leven soms leidt
tot ijdele woordenkramerij. De inspiratie van Lacan en Derrida is dan niet ver
weg. Evenwel, belangrijker is dat de filosofen van ’68 en de economische
inzichten van de afgelopen decennia elkaar wonderwel gevonden hebben.
Anders gezegd, een liberaal
die het humanisme de rug toekeert omdat
dit humanisme het individu erkent in
al zijn of haar eigen aspecten en zal begrijpen dat succes op vele manieren
vorm kan krijgen. Maar de mens kan nooit een ding zijn, kan nooit ontzegd
worden volkomen gedetermineerd te wezen. Op dat moment eindigt het humanisme,
komt men bij de reïficatie, het proces
van verdinging terecht. Het essay van Luc Ferry en Alain Renaut kan dus
best als een aanzet tot kritiek gehanteerd worden, wat ook hun bedoeling is;
hoe de lezeres of lezer er zich toe verhoudt, tja, daar zijn de auteurs niet
verantwoordelijk voor, toch? Het is aan lezers, of ze nu “De moed tot waarheid”
van Foucault lezen of “Kritiek van de cynische rede” van Peter Sloterdijk, om
er meteen maar een andere inbreng bij te halen, waarin het humanisme nu net wel
centraal blijkt te staan, om zelf hun eigen leesavontuur aan te gaan. En
misschien is dat wel het pijnpunt van deze tijd: de lezer is nog enkel
consument, kan overigens – dankzij hervormingen in het onderwijs – volgens
competente mensen… niet goed meer lezen.
Met andere woorden en tot
slot: de lectuur van dit essay van Luc Ferry en Alain Renaut levert geen blijde
boodschap of kan niet gelden als een alles overschouwend inzicht, maar het gaat
vooral de discussie aan met de denkers van ’68, zodat we zelf opnieuw voorbij
de pretenties van Bourdieu en co opnieuw met de hangende kwesties aan de slag
kunnen. Er zijn bronnen genoeg om zich aan te laven, van Arendt tot Sloterdijk
of Ad Verbrugge. Maar goed, men mag zich ook niet laten insluiten door zich te
beperken tot inspiratiebronnen die onze wanen bevestigen.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten