Symbolisch kapitaal te grabbel

Kritiek

Als de meting tegenvalt
Vervormen van het onderwijs is nodig

Wiskunde op het bord of digitaal, het blijft zaak dat leerlingen
niet meteen alles van buiten leren, maar ermee kunnen
spelen. 
Neologismen kunnen een wereld veranderen, denken sommige politici, want eerst was er Johan van de Lanotte die kwam vertellen dat een OCMW-uitkering een horreur was voor de mensen en ze zouden een leefloon krijgen. Iedereen neemt het over, weinigen bedenken zich dat dit neologisme meer is dan een eufemisme. Goed tien jaar later nemen we aan dat wie een leefloon krijgt er iets moet voor doen. Maar die mensen zitten in een situatie om goede of liever dramatische redenen in die situatie, zoals moeilijkheden met werk of een faillissement als zelfstandige… Dan moet men toch consideratie hebben. Hen helpen uit de shit terug op begane grond te komen is iets anders dan het dwingende “gij zult werken in het zweet uws aanschijns”… en de minister van onderwijs spreekt van vervormen, want in wezen een vrij destructieve activiteit is, tenzij men met klei werkt, natuurlijk, of met woorden. Maar zou hij zo goed doorhebben wat hij doende is?

Nu goed, de aanleiding tot deze kritische kanttekeningen vormen de resultaten van de Oesopeiling naar de stand van het onderwijs in de lidstaten. Het resultaat: de goede leerlingen en de uitstekende leerlingen scoren minder voor wiskunde, wetenschappen en leesvaardigheid. De zwakke leerlingen blijven zwak, maar winnen iets. Hoe dat komt? Omdat men de zich opdringende hervormingen niet tijdig heeft doorgevoerd of omdat men doorheen de jaren wiskunde meer toepassingsgericht gemaakt heeft, terwijl wiskunde nu eenmaal veel is, maar pas in secundaire orde voor toepassingen van belang is. Althans, het vak wiskunde op school is een inleiding tot abstract denken en omgaan met wat vanzelf ver van ons bedje staat.

Guy Tegenbos vertelt nu doodleuk dat het aan de leerkrachten toevertrouwd is om de kindjes zo ver mogelijk op te stuwen in de vaart der volkeren. Nog eens, die leerkrachten stellen zich, zowel in het ASO als in het BSO en TSO vragen over wat het beleid van hen verwacht. Ook kan men zich afvragen of er niet ook iets anders speelt, een vorm van (onbewuste) ontpersoonlijking van het onderwijsgebeuren, waarbij leerkrachten instrumenten zijn om de volmaakt inzetbare mens te realiseren, te vormen, zeg maar. In de krant (DS 5 december) kan men ook lezen dat jonge leerkrachten zich met al hun ideeën niet goed kunnen vinden een schoolcultuur, waar, zo staat er de oudere leerkrachten de directie hen willen kneden naar oude mores. Jong is goed, oud is fout. Zou het echt zo zijn? Er bestaat al onderwijs sinds de tijd van Plato, toch? De betekenis van lesinhouden, de methodiek om geschiedenis of Frans over te brengen kan wel eens evolueren, hoe men de leerlingen het gebruik van de subjonctif bijbrengt, verdraagt niet zo heel veel variatie.

Boeiend vraagstuk, zo lijkt het me na te gaan waar die visie op mens en op onderwijs vandaan komt. Ook moeten we hier nog maar eens terug kijken de reden die men aangeeft waarom kinderen in het onderwijs die uit een achterstandssituatie komen het toch zo moeilijk hebben. Het gaat niet, zoals men wel eens lijkt te denken, dat de ouders in die gezinnen er niet toe zouden kunnen bijdragen dat hun kinderen zouden presteren, want juist daar wringt het schoentje: onderwijs beschouwen die mensen niet als een sociaal kapitaal en dus kunnen ze het niet waarderen. Laten we aannemen dat sommige ouders dit inderdaad niet goed begrijpen, maar tegelijk merk ik dat een vrouw die twee kindjes alleen opvoedt en haar brood verdient via gezinshulp toch er alles op zet om haar kinderen ook in het onderwijs te steunen. Van Ecuador afkomstig weet ze heel goed wat moet en ja, haar Nederlands schiet wel eens tekort, maar ze spreekt wel charmant.

Het probleem is dat in de visie van de onderwijssociologen de onderliggende visie die wortelt in de filosofie van Mei ’68 zelden aan de orde komt. Het onderzoek van Luc Ferry en Alain Renaut naar la pensée ’68 onderzoekt precies wat Lacan, Bourdieu, Derrida en wellicht het meest opvallend Michel Foucault hebben aangericht. Ook Susan Neiman heeft zich ernstig beraden over deze filosofen en waarom men voortdurend aan mensen zegt dat ze zich niet veel aan autoriteit moeten hechten en dus helemaal niet aan leerkrachten, ouders en politie. De discussie over het denken van Foucault is voor Ferry en Renaut het sterkst uitgewerkt, omdat ze moeten aantonen wat de band is tussen het vroege werk van Foucault en wat hij na 1975 heeft gerealiseerd. Maar voor het denken van de generatie van Mei ’68 blijft natuurlijk van belang dat Foucault de disciplinering verdacht maakte, omdat dit de macht van de bourgeoisie bevestigen zou. Met  Les mots et les choses zal hij dat proces in de taal reconstrueren, maar nu denk ik dat de man zich wel degelijk bewust was van het feit dat zijn stelling dat onze taal een weerspiegeling geeft van de werkelijkheid en tegelijk die werkelijkheid schept, voor mensen tot gevolg kon hebben dat ze dat de taal zouden wantrouwen. Maar daar is niets mis mee, want dat zou men in het onderwijs zeer zeker nog sterker moeten aandragen. Alleen, men zal dan ook meegeven dat het wantrouwen van de eigen taal en de taal van anderen meer is dan een machtsspel. Kritisch denken betekent dus dat we onze inzichten goed onderzoeken en wantrouwen, tot op zekere hoogte, wat we denken.

Het opvallende nu is dat men ons getraind heeft of dat toch hoopt, de taal te wantrouwen, maar dat men zichzelf niet heeft leren te wantrouwen, die men in voorkomend geval zijn die filosofen van Mei ’68, want zij hebben, op Foucault na nooit zelfs de minste aanleiding geeft tot het vermoeden dat hun inzichten konden veranderen. Ferry en Renaut menen dat het eigene van deze filosofen en sociologen erin bestaat een visie te hebben geponeerd die door hun aanpak niet meer voor falsifiëring vatbaar is. Bourdieu heeft bijvoorbeeld de stelling geponeerd dat symbolisch kapitaal, c.q. kunst, maar ook onderwijs eigen blijken aan de bourgeoisie en als die bourgeois plots aandacht zou opbrengen voor populaire cultuur, neem Eddy Wally, dan is dat een vorm van snobisme, kiest ie toch voor Schönberg, tja, dan koestert ie het sociaal kapitaal van zijn eigen klasse. Men begrijpt, aldus de auteurs, dat op die manier de bourgeoisie zichzelf nooit kan verloochenen en dat op het einde van de rit de dingen blijven wat ze waren, de klassen in economische zin veranderen in wezen niet.

Als we nu zien hoe de Vlaamse regeringen sinds 2000 in een hervormingsmodus inzake onderwijs zaten en steeds weer benadrukten dat het onderwijssysteem onrechtvaardig was, is, omdat arme mensen er niet veel van kunnen bakken, dan ligt dat mee aan het feit dat men de aanname van Bourdieu over sociaal kapitaal en symbolisch kapitaal zomaar heeft aangenomen en werkbaar wil maken. Het andere deel van het verhaal, waarin de rechtvaardigheid het kernpunt in de leerstellingen vormt, betreft de Theory of Justice van John Rawls. Nu valt op dat zowel Susan Neiman als Martha Nussbaum, die beide behoorlijk veel kritische aantekeningen bij die theorie hebben opgetekend, bij Rawls en zijn school hun eigen studie hebben verricht. Alleen blijkt het niet evident over Nussbaum of Neiman een ernstig debat te voeren.

Maar als we naar Dirk van Damme of Jan van Damme luisteren – ik weet niet of ze familie van elkaar zijn. Maar in beide gevallen merken we dat weinig achtergronden bij hun aannames aan de orde komen. Het hele onderwijsdebat is daarom gericht op een project dat niet publiek verantwoord wordt. Men mag en kan best bij Pierre Bourdieu de mosterd halen, maar men moet het dan wel even vertellen.

De vraag is of onderwijseffectiviteit kan gemeten worden tijdens het leerproces, tenzij in de klas, door toegewijde leerkrachten. Men had op enig moment de mond vol over meer participatie van leerlingen, meer interactief onderwijs, maar ik denk dat tijdens mijn schooltijd de interactie evident was, al hadden we de ervaring dat slechts naarmate we de hogere klassen bereikten de interactie interessant werd. Maar die ervaring zullen we maar beter niet te ernstig nemen. Want om tot interactie te komen, bij wiskunde of taalkunde, moet men toch iets achter de kiezen hebben, leerstof, maar toch ook bereidheid opbrengen tot zelfstudie, want dat is uiteindelijk het doel van onderwijs, dat men na verloop van tijd zelf met de leerstof aan de slag kan gaan.

Toch zien we nu, dat men in het lager onderwijs veel aan de leerlingen overlaat en later, tot aan de universiteit met gestandaardiseerde leerstof gaat werken. Het geven van ondersteuning aan minder presterende leerlingen in de lagere school dateert niet van gisteren, maar werd steeds sterker en professioneler uitgebouwd. Tegelijk heeft men de opleiding van leerkrachten laten verstjeren, onder meer door de verruimde rekrutering niet te koppelen aan minstens een propodeuse. Maar de grote vraag is waarom men op enig ogenblik de theoretische aspecten van taal, grammatica en syntaxis heeft laten vallen? De filosofen van ’68? Wellicht niet direct, maar het feit dat Derrida de taal van “gewone” mensen als onvolkomen en zelfs niet geeigend is om over de werkelijk belangrijke dingen te spreken. De taal werd zo nog meer verdacht, maar een gewone mens kan er werkelijk niets van begrijpen, is zich niet bewust van de gevaren die onzorgvuldig omspringen met de taal met zich meebrengen, vooral voor een juist begrip. Maar gelooft Derrida wel in een juist begrip van de dingen? Of volstaat het contra-intuïtief uit de hoek te komen?

Men kan zich afvragen hoe iemand als senator Bert Anciaux op enig moment bij de idee uitkwam dat men onderwijs niet te ver buiten de wereld van het kind mag plaatsen. Want kinderen brengen geen interesse op voor de piramide van Cheops of de Neanderthaler? Laten we wel wezen: als men kinderen erover vertelt, rustig en niet met de bedoeling leerstof in te pompen, maar om hen iets te leren, dan kan de interesse echt wel gewekt worden. Komeet West kwam in 1976 in beeld, het journaal had het erover en op school sprak de leraar erover. Het was een goede introductie in de toenmalige kennis van het heelal. Ook verhalen over Caesar, over – hoe kon het anders – de slag der Gulden Sporen, wekten onze interesse. Later werd die kennis verfijnder, genuanceerder, meer omvattend, maar zonder die eerste contacten die onze nieuwsgierigheid wakker maakten, zou het moeilijk zijn zich inderdaad een beeld van de wereld en het menselijke leven te vormen. Ook goede lectuur speelde daarbij een rol. Zo ontdekte ik in de lagere school al iets over de rol van dr. Alette Jacobs. Ik vraag mij af of die persoon of Marie Curie nu nog aan bod komt in de basisschool.

Maar de uitspraak van Anciaux en de visie van Bourdieu liggen niet zo ver uit elkaar, want Anciaux meende (onbewust) dat men kinderen niet moet lastig vallen met het symbolisch kapitaal van de bourgeoisie. Intussen werden kunsten en zelfs wetenschappen als elitair aan de kant geschoven. Nu in Vlaanderen nog maar eens blijkt dat de inboorlingen liever alleen bange blanke mensen om zich heen zien, zijn sociologen als Eric Corijn en anderen best verontrust, want na dertig jaar heeft het volk nog niet altijd begrepen dat zij, de luidjes die het volk vormen, het probleem zijn. Zoals Jan Blommaert meent dat de democratie alleen maar echt democratie mag heten, als de armen deel hebben aan het bestuur of als in elk de elite haar eigen vooroordelen kan wegrelativeren, zo ziet men in het onderwijs steeds vaker de kreet opduiken dat iedereen gelijk aan de eindmeet van het leerplichttraject dient te komen, met achttien jaar.

Hoe of die gedachte te rijmen valt met de waarde van de autonomie van de persoon, de ontwikkeling van het individu tot een goed toegeruste persoon die zelfstandig met kennis en inzicht kan omgaan, blijft nog maar de vraag. Of liever, voor de onderwijshervormers heet het dat we wel het accent op talent moeten leggen, maar als ouders, uit de middenklasse wel te verstaan, hun kinderen stimuleren, enthousiasmeren en al eens berispen als de kindjes er de kanten aflopen, dan is dat voor hen de oorzaak van een blijvende kloof tussen de achtergestelde kinderen en de elite, die haar symbolisch kapitaal doorgeeft. In de jaren zeventig, toen men met het experiment van het VSO op de proppen kwam en ook in het lager onderwijs een en ander op de schop nam, zag men dat in het klassieke onderwijs, de humaniora de democratisering zeer sterk was doorgedrongen, maar pas in de jaren 1990 zou men echt met de inzichten van Pierre Bourdieu en John Rawls aan de slag gaan. Critici, zoals Martha Nussbaum komen in het debat niet aan woord, Tony Judt die in Ill fares the land (het land is moe) aangeeft dat een aantal beleidsmensen in het Britse onderwijs de toegang voor de armen tot de universiteit heeft geblokkeerd in plaats van hen te versterken, zoals hij in de jaren vijftig mocht ervaren, door een coalitie aan te gaan met, God betere, Maggy Tatcher, werd in het Vlaamse onderwijsdebat nauwelijks gehoord. Sommigen gaven aan Kris Peeters wel dat boekje cadeau, onder anderen redacteuren van DS, maar over het luik onderwijs van Judt sprak men nu eenmaal niet.

Het probleem is dat men meende en meent dat verwijzingen naar Bourdieu of Rawls in het onderwijsdebat niet hoeven, want hun visies heeft men zonder veel analyse of kritiek aanvaardt. Luc Ferry was minister van Nationale Opvoeding in de regeringen Rafarin I en II en behoort inderdaad tot de UMP. Het zal hem voor sommigen wellicht vanzelfsprekend buiten het debat plaatsen en toch probeerde ook hij het slabakkende onderwijs te hervormen, waarbij hij opnieuw meer aandacht ging vragen voor kennisoverdracht en het beter organiseren van het onderwijs, door een hoop nevenfuncties buiten het budget van het onderwijs te plaatsen. Maar zelf blijkt hij ook niet zo gelukkig te zijn geweest met de korte passage op dit kabinet.

Het verhaal van het Nederlandse en het Franse onderwijs, beide werden kapot hervormd, wat door de commissie Dijsselbloem ook werd onderkend. Maar goed, Ad Verbrugge, geschokt door de lage kwaliteit van het onderwijs op alle niveaus, startte een organisatie Beter Onderwijs Nederland (BON) en merkte dat zijn collegae de discussie slechts moeizaam aangingen. Zijn boek “Tijd van Onbehagen” noemt men populair-filosofisch, maar toevallig werkte Ad Verbrugge op het werk van Heidegger, over het Dasein, wel te verstaan, het bestaan van individuele mens en het wezen van de mens. Men noemt hem wel conservatief, maar zelf kan hij met het (neo-)liberale gedachtengoed niet goed overweg. Maar dat boek, Tijd van Onbehagen werd in het debat in Vlaanderen, zeker in de brede media nauwelijks ernstig genomen.

Het brengt ons ertoe vast te stellen dat in Vlaanderen, waar men tegelijk meent dat het onderwijs dringend vervormd moet worden, de uitgangspunten niet tegen het licht wenst te houden. Het gevolg is dat de progressieve beleidsmensen zich van goed onderwijs een beeld hebben gevormd, dat geen echte discussie meer waard is. Journalisten horen de praktijk van hoor en wederhoor toe te passen, maar in het beleidsdebat krijgen critici van het hervormingsbeleid, vervormingsbeleid nauwelijks een stem. Stelt men bij opinieonderzoek vast dat leerkrachten het door Marleen Vanderpoorten, Frank Vandenbroucke en Pascal Smet gevoerde beleid niet accepteren en er ernstig voorbehoud bij maken, dan zijn zij, die leerkrachten fout. Het lijkt er sterk op dat de critici van het burgerlijke paternalisme de oude trukendoos best beheersen en minstens even superieur het werkveld overschouwen. Het gevolg is dat er niet enkel een breuk in de onderwijswereld aan de orde gesteld wordt, maar dat in de samenleving de burgerij, burgers, wat hun sociaaleconomische positie ook is,  toch maar een zogenaamd bourgeois symbolisch kapitaal koesteren en derhalve zichzelf diskwalificeren want duidelijk niet ernstig hebben nagedacht over waar het op aan komt. Intussen werd gesleuteld aan het vak wiskunde, werd de taalkunde in het onderwijs uitgekleed en krijgen jonge kinderen en adolescenten zelf geen toegang meer tot… Bourdieu, Rawls, maar dus ook niet tot Richard Sennett, Susan Neiman en andere critici van La pensée ’68.

We zullen dit tij ook niet keren, maar menen dat het onderwijs te veel berust op taboes van deze of gene zijde en dat het proces, waarin kinderen meegenomen worden hen tot andere mensen maken zal dan ze zonder onderwijs zouden worden, maar precies die humanistische visie op onderwijs, blijkt vandaag door andere overwegingen overschaduwd. De gelijkheid, de flexibele inzetbaarheid en de aanvaarding van een nieuwe vulgaat van opinies vormen nu de basis en daarin vinden ondernemers en onderwijsvervormers elkaar. Het blijft maar de vraag of men die objectieve bondgenootschap echt niet wil zien. Een vleugje marxistische terminologie kan in deze geen kwaad.


Bart Haers    

Reacties

  1. Een interessante analyse die bijdraagt tot het begrijpen van de egalitaire ideologie van de OESO-kopstukken (de kloof dempen e.d.), onze onderwijssociologen (Nicaise, Jacobs, Van Houtte, Elchardus, Agirdag, ...), van veel beleidsmensen, propagandisten van een gemeenschappelijke lagere cyclus en van allerhande pedagogische hypes ... De egalitaire ideologie heeft niet enkel de kwaliteit van het onderwijs afgeremd, maar tegelijk ook de ontwikkelingskansen van sociaal en/of cognitief benadeelde leerlingen - en zelfs de invoering van intensief NT2-onderwis. In de reactie die het Leuvens HIVA vandaag verspreidde komt die egalitaire ideologie eens te meer duidelijk tot uiting. Hoe komt het dat in tegenstelling met Nederland en andere landen zo weinig sociologen afstand nemen van hun egalitaire broeders die het imago van de sociologie aantasten?

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Juist daarop wilde ik een poging tot antwoord brengen: door de filosofische achtergronden als evident voor te stellen, is debat overbodig. Richard Sennett? Jacques van Doorn? Een kwestie van .... Symbolisch kapitaal.

    BeantwoordenVerwijderen

Een reactie posten

Populaire posts