Denken het leven van de geest


Recensie

Hoe wat we zien, horen, voelen
Toch van waarde is.


Hannah Arendt, Denken. Het leven van de geest. Klement uitgeverij 2012. Oorspronkelijk: Thinking; uit: the life of the mind. Vertaald door Dirk De Schutter & Remi Peeters. 304 pp. Prijs : 29,50 €

Een recensie schrijven over een filosofisch werk, dat aan de ene kant duidelijk maakt dat de filosofische tradities spaak waren gelopen, op hun eigen diepzinnigheid en categorieën, aan de andere kant laat zien dat de wezenlijke ervaringen waaruit en waaraan de filosofie ontsproot, wel degelijk onze gedachten de vorm kunnen geven die ze begrijpelijk maken. Het gaat er dus om dat er niet zoiets als een andere wereld is, een ideale wereld, waarin de dingen aanwezig zijn in hun ideële vorm. Bovendien lijkt dat tot een grote desinteresse voor de dingen van deze wereld aanleiding te geven en bijgevolg zijn de dingen van het leven in het ondermaanse van geen belang. Geen verdriet of leed om wat men om redenen van de hogere wereld heeft aangedaan aan anderen… of zelf te ondergaan had. Arendt onderhoudt ons niet in die zin over ethiek, maar haar onderzoek van het leven van de geest laat toe dat we de waarden die we koesteren of zouden koesteren niet moeten toeschrijven aan een andere, hogere wereld, maar integendeel in het leven geschreven zijn. Hans Achterhuis heeft het in een stuk in Trouw over de tegenstelling die hij ziet tussen dit denken van Arendt, vertrouwd met de traditie van Plato tot Sartre en haar aandrang te onderzoeken hoe we met de wereld zoals die het geval is – vrij naar Ludwig Wittgenstein -, in verhouding staan zonder ons de idee aan te praten dat denken daarover alleen kan door ons los te maken van onze zintuigen. Juist de zintuiglijkheid, aanschouwing en aanhoren hebben in onze dan wel de Joodse cultuur een enorme rol gespeeld.

Het boek gaat over kwestie dat we met ons denken wel menen van alles te bevroeden, maar dat we de relatie tussen wat we menen te bevroeden en de werkelijkheid waar we in leven en die we zintuiglijk kunnen vatten, niet (meer) onderkennen. De filosofie is een uit de hand gelopen voetnoot bij Plato en een van de elementen die ons blijvend heeft beïnvloed is de mythe van de grot, waarin we ontdekken zouden dat we niet de werkelijke dingen zien, wel afbeeldingen die geprojecteerd werden. Alleen, toen ik dat verhaal tijdens mijn collegejaren las, vond ik de veronderstelling dat we het hoofd en de romp niet zouden kunnen bewegen al een heel rare voorwaarde. We kunnen alleen de wereld zien die we kennen, ook al is dat vandaag door wetenschappelijk onderzoek heel wat meer dan we met het blote oog kunnen zien – maar dat zal wel een christelijke invalshoek zijn, want in het hebreeuws is er eerder sprake van horen en dus van spreken, dan van zien. In haar essay legt Arendt uitgebreid uit hoe het met kennis en denken is gesteld. Daarom heeft ze het ook over pseudowetenschappen, die niet afdoende verklaren wat ze beweren of die beweren te verklaren waar ze slechts een metafoor brengen. Ook de psycho-analyse kan voor haar alleen een pseudo-wetenschap zijn omdat ze uitgaat van de metafoor dat het bewustzijn slechts gedeeltelijk bewust is, de rest is onderbewust, zoals een ijsberg. Dat nu vindt ze een vergelijking die niets uitlegt of verduidelijkt. In dit boek komt de discussie over de analogie, de metafoor en het kennen uitgebreid aan de orde – wat ons wel nog eens zal bezig houden.

Het gaat erom dat weten, kennis van een andere orde is dan denken. Kennis is wat men in het geheugen kan opslaan, denken, dat gaat om iets anders. Nu is duidelijk dat metafysica voor Hannah Arendt berust op een illusie, waaruit een en ander voort is gevloeid, zodat we onze culturele en intellectuele beleven niet zomaar kunnen terugvoeren op die traditie. Haar oordeel over Plato en Aristoteles, maar ook over Kant is bepaald streng, omdat ze meent dat hun kijk op de dingen en vooral op het denken eindelijk voortkomt uit de gedachte dat het denken iets voor de enkelingen is, niet voor de zeer velen, de veel te velen.

Het denken over de wereld kan ons weliswaar verwijderen van het onmiddellijke en van de dingen die zich voltrekken. Het punt is dat aan het einde van de rit dat denken van buiten de onmiddellijkheid niet een voorrecht is of niet een bewust zich onttrekken aan het onmiddellijke zou zijn, maar precies wie denkt kan niet meer aan de wereldse dingen, de gebeurtenissen onderhevig zijn, maar houdt het denken op, dan is men onmiddellijk weer in de wereld van de zintuigen. Deze gedachte kwam mij wel vertrouwd over, in die zin dat het denken als denken soms bijzonder vreemd kan overkomen, zonder dat er naderhand iets wezenlijks wordt aangedragen. Wie dus het denken ziet als een specifieke act die voorbehouden is aan filosofen, vergeet dat het denken een faculteit is die ons als mens eigen is en die ons dus het vermogen geeft de dingen die zich voordoen te begrijpen, vanuit een ander gezichtspunt.

De reis die we met mevrouw Hannah Arendt maken is best de moeite waard, want ze weet te vertellen hoe we het denken kunnen begrijpen en dus ook hoe we de positie van de grote filosofen best begrijpen. Een boerendochter veroorzaakte tot lang na haar verscheiden, zelfs nog tot bij Heidegger voor verontwaardiging omdat ze lachte toen hij, scherp het uitspansel onderzoekend in een put viel op het strand. Hoe gek het is de sterren te observeren, valt nog te bezien, maar voor Plato en anderen geeft het duidelijk aan dat de meeste mensen niet vatbaar zouden zijn voor het denken, maar mevrouw Arendt vindt dat dit nergens op slaat. Het blijkt namelijk dat Plato met zijn twee-wereldenbenadering, waarbij de wereld die we zien slechts een (flauwe) afschaduwing van de echte wereld. Er is een probleem, de echte wereld ziet de gewone mens niet. Het is voor Arendt de kern van het probleem waar de filosofie nooit is uitgekomen, dat filosofen  het denken zagen als  een afstand nemen van de zintuiglijke wereld. Men kan begrijpen dat Thales, die de basis van de wiskunde zou gelegd hebben, wel eens met zijn gedachten elders was en zo in een put op het strand viel, maar hij was dus niet weg van de wereld. De idee van Plato dat er twee werelden zouden zijn, waarvan de ware wereld de onze niet is maar de schaduw is, blijkt niet enkel een illusie, het maakt het ook moeilijk om tot inzicht te komen in het leven van de geest.

Het gaat dus niet op, zo valt te lezen in dit essay, dat de denker in een andere wereld zou verkeren. Hannah Arendt legt uit dat van Plato tot Kant de klassieke filosofie zich verstrikt heeft in concepten van het denken maar dus ook het kijken naar de werkelijkheid, dat het moeilijk valt aan te nemen, zo meent Arendt, dat filosofen niet doorhadden dat er iets mis was met die idee van de twee werelden. Opvallend genoeg vindt zij precies in de visie van John Dun Scottus, Thomas van Aquino en andere middeleeuwse filosofen iets dat haar beter toelaat het denken over én in de wereld te handhaven. Het Nunc Stans – het blijvende nu – vormt de ruimte of tijd, waarin het denken zich afspeelt en staat tegen het eeuwig zijnde. Het blijft opmerkelijk dat filosofen die de filosofie alleen bedreven omwille van de theologie erin slaagden het transcendente en vooral het metafysische benaderen van de dingen terzijde te schuiven.

Het kan zo zijn, denk ik dan, dat men dan wel meent af te zien van een metafysische beschouwing of het bestaan van de metafysica boutweg afwijst en toch het contingente wegens ontberen van consistentie afwijst. Want wat consistent is, blijkt er altijd te zijn en niet onderhevig aan verandering, aan een begin en aan een einde. Dat mensen dat tijdelijke willen overwinnen en het geworpen zijn in de (eindige) tijd is geen probleem, maar we lezen hier hoe we de zijnde dingen, de dingen die we kennen, voelen en bemerken, kortom zintuiglijk waarnemen enkel nog als verschijnselen zouden mogen zien, schijn dus tegen de werkelijkheid die niet voor stervelingen te vatten valt. Voor de auteur stelt dit ernstige problemen omdat daarmee de filosofie in feite een esoterische bedoening wordt.

Daarom ook valt er niet te ontkomen aan de vraag wat het is dat denkt. Het Ego? Uiteraard wel, maar zelfs met het cogito van Descartes heeft Hannah Arendt een en ander uit te spellen wat er toe leiden moet dat zij diens benadering uitermate ongeschikt vindt als het om het denken gaat. Zij meent dat het cogitare cogitans, het ego dat denkt, echt wel de mensen zelf zijn, niet een ego zonder materiële omkleding en zonder bijzondere plaats door het zwerk zweeft. Het maakt duidelijk dat voor Hannah Arendt het denken niet een zaak is van hoge uitkijkposten, ver van het gewoel. Het gewoel zelf zou inderdaad het voorwerp van reflectie moeten zijn. We leren dat de mens een zesde zintuig heeft, die de ervaringen van de vijf bekende zintuigen samen zou brengen en er betekenis aan zou geven. Dat zesde zintuig komt ook uit de middeleeuwse onderzoeken.

Het blijft uitdagend te zien hoe Arendt nadenkt over de vraag waarom de filosofie zo ver van de dingen des daags kan staan. Iemand als Marc Reynebeau laat zien hoe dat kan uitpakken als men voor het contingente geen oog heeft. Voor een historicus is dat een onmogelijke situatie, want de historicus houdt zich alleen met het contingente bezig en probeert daarin een orde te onderkennen of erkennen dat die er niet is. Maar het geloof afzweren en toch geloven in een hogere orde, het blijft vreemd.

Het punt dat filosofie wel degelijk met het contingente moet bezig zijn terwijl sinds Plato de idee opgeld heeft gedaan dat men zich niet op de verschijnselen had te richten, zorgt voor andere perspectieven. Toch is het zo dat er zich na Kant een breuk heeft voorgedaan in de filosofie, waarbij men zich van de Metafysica afkeerde. De onmogelijkheid van een metafysica werd zelfs door Wilhelm Dilthey geponeerd, maar Arendt, die anders veel naar Martin Heidegger verwijst, laat na hiernaar te refereren. Zo te zien wenst ze niet verder op de hermeneutiek van Dilthey verder te bouwen, wellicht omdat het denken op enige manier met de metafysica te stellen heeft. Het gaat haar dus niet om de onmogelijkheid van de metafysica, wel om het zinloze van de onderneming het niet consistente als verschijnsel af te doen, als niet authentiek. De onmogelijkheid van de metafysica was een strijdpunt in het conflict met kerken over waarheden. Maar het is niet gezegd, zo lezen we in dit boek dat wie zegt dat de metafysica onmogelijk is, ook niet langs onvermoede sluipwegen bij dat soort benaderingen van de werelden uitkomt. Want uiteindelijk ontsnapt ook Heidegger, meen ik begrepen te hebben, niet aan de sirenenzang van de metafysische visies. Op zoek naar de essentie dan wel de grond van alles, kan men met de werkelijkheid van alledag op gespannen voet komen te staan.

Mogen we dan, zoals Arendt doet, opnieuw beroep doen op het gezond verstand? Volgens sommigen is duidelijk wat de term betekent.  Dat betekent een feit bekijken zoals het is, het niet afdoen als onbelangrijk omdat het contingent of belangrijk achten omdat het te maken heeft met het consistente en omdat er ook geen tegenspraak mogelijk is. Gezond verstand heeft misschien te maken met het begrijpen van de dingen in een gedeelde context. Nu kan context heel wel even raadselachtig zijn als het Zijn zelf, even ongearticuleerd aanwezig maar niet te vatten. (Wetenschappelijke) kennis, verstand en Rede zijn inderdaad nauw verweven met elkaar. De rede is immers een voorwaarde a priori voor verstand en kennis, maar omwille van die verwevenheid hebben filosofen de verleiding niet kunnen weerstaan het waarheidscriterium dat geldig is voor het gezond verstand en voor wetenschappelijke kennis ook geldig te achten voor hun eigen ongewone bezigheid. En als de drang naar kennis in het alledaagse leven bevredigd wordt als we de nodige informatie krijgen, dan valt, aldus Arendt te betwijfelen of dat op het domein van het onmetelijke, waar de filosofie mee bezig is, dat voorgeschreven einddoel bereikt kan worden. Waarmee de auteur ons duidelijk maakt wat Immanuel Kant bedoelt als hij met het gebruik van de rede de obstakels willen opruimen waarmee de rede zichzelf hindert.

Men zal begrijpen dat alleen al deze discussie in het boek meerdere bladzijden in beslag neemt en dat het best boeiend is de verschillende elementen in de redenering te zien opduiken en in de redenering ontwikkeld worden. Een van de opvallende elementen in dit discours is dat de plaats waar we zouden verwijlen als we denken voor haar niet in een ruimtelijke zin beantwoord wordt, maar in een begrijpen van de relatie tussen druk van het Verleden dat ons vanuit de oneindigheid vooruit duwt en de toekomst die vanuit de oneindigheid op ons afstormt. Daaruit ontspringen gedachtengangen, die in zich in principe oneindig kunnen ontwikkelen, maar altijd in het heden hun wortel hebben en precies door de twee assen, de as van het steeds verder uitdijende verleden (X-as) en de Y-as is dan de op het heden afstormende toekomst. Na lectuur van het boek lijkt me dat inderdaad een inzicht waar we iets mee aan kunnen vangen. Laten we vaststellen dat de toekomst en het verleden, ons niet bepalen, maar wel het terrein aangeven waar een mens zich kan bevinden en dan is het heden dat speelveld. Ook Hannah Arendt sluit de oneindigheid niet uit, alvast niet die van gedachtegangen, maar die zijn ook door niets bepaald tenzij door heden en toekomst...  Het is voor de lezer een verademing te merken dat in dat heden alles ter overdenking kan dienen. Alles?

Alvast iedereen is het gegeven te denken, aldus Arendt en zij meent duidelijk ook dat wat de zintuigen aanreiken ook best van betekenis kan zijn. Het lijkt een afwijzing van de filosofie, dit boek, maar de auteur maakt duidelijk dat de ontwikkeling van het denken haar blijft boeien, maar dat ze tegelijk de vele doodlopende sporen ervan maar matig kan appreciëren. Waar ze Kant nog bekritiseert met waardering voor zijn benadering van rede en verstand, blijkt ze voor Hegel minder te voelen, althans voor zijn systeem, omdat het volgens haar wel moet uitlopen op een steriel stoeien met het transcendente. Aan de andere kant treffen we net door het onderzoek van het onzegbare en de metafoor, maar nog meer in de overwegingen aan het einde van deel III over de (on-)nadenkendheid laat ze haar ironie te vrije loop omdat net daar blijkt dat onnadenkendheid ook gespecialiseerde denkers kan treffen. Iedereen kan het denken zoals Socrates het laat zien, ook schuwen en onnadenkend leven, wat hen tot slaapwandelaars maakt. Het komt mij voor dat ze hier ook denkers in het vizier neemt, die het niet-gespecialiseerde en niet-cognitieve – als een natuurlijke behoefte van het menselijke leven, als de verwerkelijking van het verschil dat in het bewustzijn gegeven is – nu net niet opnemen. Want dat vermogen is, we herhalen het, geen voorrecht van filosofen, van enkelen.  

Om hiertoe te komen heeft ze de vraag “wat zet ons aan het denken?” onderzocht en heeft ze vooral het verschil tussen Socrates en de latere Platoonse teksten, waarin Socrates dingen zegt, die Socrates van de eerste dialogen niet gezegd zou hebben. Nu is dat hele debat over wat we van Plato te lezen krijgen nu werkelijk Socratisch is of niet, altijd een zoeken achteraf. Hannah Arendt bekijkt dan ook andere bronnen, zoals Xenophon, die van de Anabasis, om zich er een idee van te vormen. Socrates, zo meent zij, slaagde erin aan te tonen dat mensen kunnen denken, over moed, eerlijkheid, nederigheid en hoewel die dialogen nooit tot een oplossing komen, laten ze de lezer toe zelf ook na te denken over wat die dingen betekenen. Plato zal een andere houding aannemen en menen dat niet iedereen geroepen is om te denken, laat staan om te bevroeden wat er het geval is. Die kijk op mensen is fundamenteel verschillend en maakt dat Arendt een op het oog antifilosofisch maar wel humaan standpunt inneemt.

In die zin is haar uithaal naar de formele logica ook wel een boeiende stap, omdat ze meent, vanuit de semantiek der woorden, vooral daarbij het verschil tussen Latijn en Grieks onder ogende nemende, dat de Latijnse retorica meer met de Griekse opvatting van het redeneren en de rede hanteren uitstaans heeft, dan de woorden laten zien, zodat elk spreken in wezen een rationele activiteit is. De specialistische omgang met de rede laat toe aan uitspraken een waarde toekennen, of ze vals of juist is, of ze consistent is en coherent. Die basisvoorwaarden voor een geldige uitspraak in filosofische zin, wijst Arendt af, niet volledig, maar wel in de mate dat dit het denken zelf in de weg kan staan.

Moeten we dan niet het eeuwige afwijzen? Velen doen het, zelfs zeer expliciet, maar vergeten dat de duivel achter vele hoeken kan schuilen. De duivel van de onnadenkendheid, waarover Hannah Arendt al in verband met Eichmann over gesproken had. Het gaat erom dat men zeer specialistische systemen kan opbouwen, maar vooral overnemen van anderen, waarbij het de kunst is die systemen en processen feilloos over te nemen, zonder dat men er zelfs maar over nadenkt of het nog wel klopt. In de officiële religies, zoals het christendom en dus ook in de RKK was het de manier om mensen in een ideaal patroon te krijgen, zoals ook Julien Sorel ervaart, wanneer hij in het seminarie van Besanςon studeren moet, hoezeer de kennis die men nodig heeft voor het priesterambt vooral dient om de choucroute de diner te verdienen. Onnadenkendheid over wat deugd etc is, komt er niet aan te pas. Maar Julien Sorel ontsnapt aan die wereld en wordt secretaris in Parijs, waar hij andere vormen van onnadenkendheid ontdekt.   Arendt stelt dat mensen die confrontatie waar Socrates het over heeft en die hij ook zichzelf niet ontzegt, want thuis wacht hem een vieze, nukkige man die hem vragen stelt over alles wat hij ondernomen heeft die dag en hem van kritiek dient, ongevraagd blijkbaar, schuwen, want te onverdraaglijk. Net omdat voor Socrates, de Socrates die Arendt ontwaart in de eerste dialogen van Plato, filosofie met het leven te maken heeft, valt het des te meer op hoe Plato nadien de filosofie los zal zingen van de dingen des daags, van het contingente en zal hij de mensen in een grot laten zitten.

Het leven van de geest beschikt ook over het vermogen tot willen, waarover Arendt ook een boek schreef, maar dat ik slechts gedeeltelijk ken. En er is ook het oordelen, dat zij de mens niet wil ontzeggen, hoewel het voor filosofen zo moeilijk lijkt er iets over te vertellen, dat wil zeggen er zich een idee van te vormen. In een essay over verantwoordelijkheid en oordeel laat mevrouw Arendt zien hoe sterk haar vertrouwen is in het oordeelsvermogen van mensen. Vergeleken met de bobo’s van de wapenlobby’s is dat toch heel wat. En daarom is het boeiend aan de hand van deze dame door de tuinen van de filosofie te wandelen omdat ze altijd meteen de doorkijkjes geeft naar wat het betekent voor de zeer velen, als die haar al willen vergezellen. Want dat blijft aan het einde, zeer velen denken van nature, maar weinigen gaan haar kritiek op de filosofische praxis lezen.

Bart Haers

  

Reacties

Populaire posts