Hoe de herinnering beklijft
Kleinbeeld
De
oude man en de herinnering
Waarom we het verleden eenduidig willen
![]() |
De reeks over Van Cauwelaert riep minder controverse op dan sommigen hadden gedacht. |
Toen ik de man zag staan op het balkon van zijn
appartement vijf hoog in Watermael-Bosvoorde, herinnerde ik mij een gesprek van
jaren geleden, toen hij en zijn echtgenote mijn ouders bezochten voor een
verjaardag, ik denk in 1993. De koning had zijn jaarlijkse boodschap gegeven en
naderhand spraken we over de moeilijkheden voor dit land om de koning een discours
in de mond te leggen dat de Vlamingen kon behagen. Pas nu ik het interview las
met Lode Wils, een interessante historicus als het gaat over de recente
geschiedenis, werd me eens te meer duidelijk dat er zich niet zozeer in België,
maar vooral in Vlaanderen een probleem blijkt voor te doen. Aan de ene kant
zijn er lieden die er alles voor over hebben Vlaanderen onafhankelijk te maken,
om problemen voor eens en altijd op te lossen. Aan de andere kant heb je mensen
die noch voor de cultuurtaal noch voor de positie en het gewicht van Vlaanderen
in de politiek oog hebben en er ook nog eens aan twijfelen of er uit Vlaanderen
iets goeds kan voortkomen.
In mijn gesprek laatst, vertelde ik er iets
over en hij had het over de Fayat-boys die Hendrik Fayat op Buitenlandse zaken
had weten te introduceren, tegen de wens van het corps diplomatique in. Hij
vond dat men in Vlaanderen lange tijd een antihouding had aangenomen omdat er
inderdaad zo weinig mogelijk was gebleken, maar dat men ook maar de
mogelijkheden moet aangrijpen en vervolgens erover waken de eigen ziel niet te
verkopen.
Als studievriend van mijn vader wist ik dat hij
ook in Eeklo op College was geweest en in Gent Rechten had gestudeerd. Verder
had hij op het ministerie van wederopbouw gewerkt, na 1948, vervolgens tot 1960
bij Koloniën en finaal op Buitenlandse zaken als Directeur-generaal op de
binnendienst. Maar ook had hij op het Paleis de teksten mede onderzocht die de
koning had te ondertekenen. Kortom, een gewone
Vlaming dicht bij zijne majesteit. 90 jaar oud, zo lijkt me, vertegenwoordigde
hij meer dan alleen die generatie van de tussenoorlog die na WO II al vlug aan
de samenleving vorm zou geven. Hij was geen flamingant, verre van, maar er
waren duidelijke grenzen, want men mocht van hem niet eisen dat hij zich geen
Vlaming meer zou voelen.
Voor ons zijn de gevoeligheden voor taal en het
behoren tot een taalgemeenschap op het oog niet meer zo sterk aanwezig als voor
die generatie, geboren om en rond 1923. Het feit dat Lode Wils vertelt dat de
Vlaamse Beweging voortgekomen is uit het activisme en de collaboratie en zelfs
door de Wilhelmstrasse in Berlijn, het bekende Buitenlandministerie zou zijn
gecreëerd, blijft het goed doen. Dat men niet om de inbreng van het bekende ministerie
niet heen kan, betekent dat aldaar bekend was hoe sterk de gemoederen te lande
intussen verhit waren geraakt. Lode Wils spreekt niet over het probleem dat in
Vlaanderen zo belangrijk was, het onderwijs in de volkstaal, waaraan een socialist,
een katholiek en een Liberaal toch deel
hadden namelijk de Vernederlandsing van de Rijksuniversiteit Gent, nu UGent,
omdat men het niet begrepen had op de eenduidige Franstaligheid van de
universiteit. Overigens waren Artsen en zelfs advocaten genoopt toch een
minimum aan Nederlands te kennen.
De hele evolutie in de late 19de
eeuw, de dolle jaren blijft in dat perspectief heel erg onderbelicht. De
economische en culturele omslag komt niet aan bod in het interview, terwijl we
dit wel mogen verwachten. Onlangs viel te lezen hoe in het najaar van 1945 uit
grote delen van de Slavische wereld, enfin, alles wat voorheen Duitstalig was
geweest, mensen uit hun woningen werden
gezet, uit het gebied waar ze waren opgegroeid en vaak ook oud geworden. Want
de mannen waren in het leger gegaan en er zeer vaak omgekomen. Dat die
volksverhuizing mensen nog steeds raakt, mag toch niemand verbazen, ook al
noemde men het ook Het mindere kwaad.
Wie de wapens had gedragen voor de vijand, kon
de gevolgen wel verwachten en die waren in ons land relatief beschaafd
gebleven. Dat Koenraad Tinel nu pas kan vertellen over zijn leven op de vlucht
en de gevolgen van de collaboratie van zijn vader en broers, waarbij de man
andere keuzes maakte dan zijn vader, vermag ons niet te verbazen, al vinden we
zijn verhaal nog altijd indrukwekkend genoeg. Zijn vader had wel moeten
vluchten en door even buiten beeld te blijven, kon hij lang genoeg aan een
procedure van het Belgische gerecht ontkomen. Alleen was de gevangenisstraf er
weliswaar minder lastig te dragen om, maar voor Koenraad was het haast even
erg. Ik denk hierbij ook terug aan de voorstelling van een boek van Adriaan
Verhulst schreef pas na zijn emeritaat over zijn foute vader en wat dat
allemaal betekent had. Verhulst heeft via het Willemsfonds het liberalisme ook
opnieuw met die erfenis van de taalminnende genootschappen verzoend.
Toch kan niemand vandaag in ernst beweren dat
de collaboratie een noodwendig iets was. Er zijn er genoeg die niet
gecollaboreerd hebben en zich later ook in de Vlaamse beweging geëngageerd
hebben. Beweren dat de Zwarten de boel onder controle genomen hebben, valt
moeilijk zomaar hard te maken, want uiteindelijk was Karel Dillen geen Zwarte,
noch uit een Zwarte familie afkomstig en toch was hij de grondlegger van het
Vlaams Belang. Omgekeerd zijn er genoeg nazaten van collaborateurs die zich
ernstig tegen alles wat Vlaams verzetten. Het is kortom een vreemde ratjetoe
van emoties en reminiscenties aan tijden die al bijna een mensenleven achter
ons liggen.
Wat er mij dus opvalt is dat mensen die het
allemaal beleefd hebben, iemand die in de fabriek ging werken na de humaniora,
om te ontkomen, inderdaad, aan de arbeidsdienst, ons vertellen wat het allemaal
aan implicaties had, dat leven toen soms heel onzeker kon uitpakken. Is het een
argument om de collaboratie goed te praten? Het is eerder een gedachte die mij ertoe
brengt mij af te vragen hoe groot die collaboratie was en of de bezetters door
al die Vlaams-Nationalisten in het hart werden gedragen.
Het zal wel niet de eerste keer en zeker ook
niet de laatste, maar de wijze waarop Lode Wils in de krant weer eens de
onverbrekelijke band tussen Vlaamsgezindheid en antibelgicisme aan de orde
stelt, blijft vragen oproepen. Ambtenaren, zeker hooggeschoolde ambtenaren
waren vatbaar voor verfransing, maar na WO I en ook na WO II was de houding van
ambtenaren tegen nieuwkomers uit Vlaanderen niet altijd even vriendelijk. Nog
eens, het gaat niet over laaggeschoolden in bescheiden posities, wel over
universitair geschoolden van Gent en Leuven of Brussel. Men kan vandaag nog
moeilijk de directe emoties weergeven. Iemand die na vier jaar Lili Marleen en
Wacht am Rhein en zovele Sieg Heils geroerd is door de Brabançonne, dat kan een
mens zich inbeelden. Maar men mag het ene nationalisme niet verketteren ten
gunste van een ander.
Het meest vreemde in het debat is de
vasthoudendheid waarmee Lode Wils Vlaanderen die rechtse en klerikale
achtergrond aanwrijft. Het socialisme schoot snel wortel in Gent, dat dan
misschien niet meer Vlaams wilde zijn, maar wel in Vlaanderen geworteld was.
Hetzelfde geldt voor het Liberalisme, dat met de gezusters Loveling, Cyriel
Buysse en de Heremanszonen en het taalminnend (vrijdenkers-)genootschap ’t Zal wel gaan wel degelijk zeer Vlaams
was. Men kent vandaag nauwelijks een meer Vlaams toneelstuk als precies het
Gezin van Paemel, waarin ook de socialisten hun rol te spelen krijgen. Jawel,
afgaande op de biografie zou Hugo Schiltz in zijn jonge jaren wel zeer
katholiek geweest zijn, maar net als vele anderen, Vlaamsgezind of niet, legde
hij die erfenis als een ietwat moeilijk te verleggen herinnering terzijde.
Cruciaal is dus, denk ik, dat we al die tijd wel moeten aannemen dat Vlaanderen
paaps en reactionair was, terwijl het beeld toch wel vatbaar is voor nuancering.
Hoort men dan specialisten over kunst, dan menen zij dat er in Vlaanderen in de
late negentiende eeuw en eerste helft van de 20ste eeuw weinig
authentieke kunstenaars waren. Ik ben het niet helemaal zeker, maar iemand als
Rik Wouters komt nu net wel zeer authentiek uit de verf.
Onze herinneringen aan het verleden zijn
gekleurd, zoals elke historicus kan weten, maar net die historicus dient na te
gaan of de voorstelling van zaken wel met verifieerbare feiten sporen. De lange
jaren dat men discussieerde over Amnestie
voor de slachtoffers van de epuratie
en repressie, was het voor iedereen duidelijk dat België nooit een algehele
amnestie zou verlenen, tot in de jaren 1980 en 1990 duidelijk werd, voor wie
het wilde weten, dat de meeste gevallen van epuratie en van repressie die nog
erge gevolgen hadden voor de nazaten al door wetgeving waren opgelost. Alleen
de vraag of men de politiek gedreven collaboratie ook met de mantel der liefde
zou kunnen bedekken, kreeg geen antwoord meer. Sinds de jaren 1980 was er onder
andere de televisiereeks Shoah geweest en Holocaust
waarin de gruwelen van de uitroeiing
van miljoenen in Europa omdat ze Jood waren – ook al wist niet elke persoon op
de lijst van de SD etc dat hij of zij Joods was - beschreven en vooral getoond werd, was de gevoeligheid
voor de misdadigheid van het regime behoorlijk groot. Terecht was het dienst
nemen in de SS een bijna onoverkomelijke stap te ver, zoals de Duitse schrijver
Günther Grass in 2006 mocht ervaren; hij kloeg terecht dat men geen oog had
voor de omstandigheden. De man was toen een Duitse jongen van 17. Nu, men kan
dat alles wel met mij beamen en er nog een pak kritische vragen bij zetten,
voor velen was het in 1940 klaar dat men zich niet in een Tweede Activisme, dus
geen herhaling van WO I zou storten. Toch waren er vlug genoeg groepen en
groepjes die wilden meewerken met de Duitsers. Zoals Stefan Zweig had
geschreven was er iets aan het beeld dat de bewegingen van de nieuwe orde
ophingen dat velen in Europa aansprak. Van Rex tot Devlag en VNV waren
inderdaad al vlug in een strijd om de gunst van de bezetter verwikkeld, waar
geen ongeschonden zou uitgekomen maar of de kaders, laat staan de militanten op
de hoogte waren van de keuzes van de chefs, de Leiders. Anderzijds, het aantal
jongeren dat in katholieke onderwijsinstellingen zat was vele malen groter dan
het aantal jongeren dat in de collaboratie is gegaan. Volgens Bruno de Wever
was de deelname aan de collaboratie niet zo diep ingeburgerd en niet zo wijd
verbreid als Lode Wils in dit artikel wil doen geloven. Het blijft moeilijk
aannemelijk te maken dat elke collaborateur uit pure rancune omwille van de
repressie en de epuratie in een kramp van verbittering zou zijn geslagen.
Vooral de nazaten blijken best bereid te zijn geweest de visie en opinie van de
ouders aan de wilgen te hangen en vervolgens te kiezen voor een andere
denkrichting, die in de jaren zestig á la mode was. Ach, ze zullen wel niet
allemaal om redenen van groepsdruk zijn omgegaan, maar het is cruciaal bij
fenomenen als het massaal kiezen voor
een bepaalde stroming, de nieuwe orde in de jaren 1930 en voor links in de
jaren zestig zich af te vragen of het werkelijk elkeen betrof. Of moeten we
vaststellen dat het om momenten van polarisering ging? Zeker in de jaren dertig
van vorige eeuw was de polarisering zeer sterk en was het moeilijk – voor wie?
- geen partij te kiezen. Of dat in de jaren zestig ook zo was, blijkt stof voor
discussie te leveren. Maar vandaag is er opnieuw ruimte en gelegenheid voor
polarisering. Mag ik met Jacques Presser bedenken dat men hard tegen nazisme en
fascisme gekant kan en zelfs moet zijn, maar dat antifascisme ook kan leiden
tot een gevaarlijke vernauwing van het gezichtsveld en tot een nieuwe het
blikveld vernauwende ideologie?
De
geschiedenis van Vlaanderen plaatsen in het kader van het conservatieve
gedachtegoed en de leidende rol van de clerus stevig in de verf zetten, vormt
de kern van het werk van Lode Wils, die meent dat elke katholiek, priester of
leek op dezelfde strakke lijn zat. Tijdens de dolle jaren na 1870 en zeker na
1914, toen seminaristen ook de ellende van de oorlog hadden meegemaakt,
ontstond er ruimte, of liever, namen sommigen de ruimte om nu net niet binnen
de enge paden van de rechte Katholieke leer te blijven. Het valt moeilijk
zomaar op te maken hoe rechtlijnig en strak priesters én leken in de leer
waren. Hetzelfde geldt voor het conservatieve gedachtegoed. Afgezien van het
feit dat progressieven aannemen of de aanname overnemen van anderen dat
conservatief zijn de afwezigheid van denken impliceert, wat dan weer voor
gevolg heeft dat er maar een rechte leer is.
Ik wil of kan niet ontkennen dat er in
Vlaanderen zoiets bestaat als een conservatieve benadering die enige ouderdom
heeft. Maar de liberalen die in de 18de eeuw de revolutie voeren in
de Oostenrijkse Nederlanden brengen in de negentiende eeuw conservatieve lieden
voort, zoals Baron Arthur Verhaeghe of Mevrouw Maria Elisabeth Belpaire. Zelfs
in de familie van Cyriel Verschaeve zie je hoe de ene de kant op kan gaan van
een bijna dwepend conservatisme en eindigen in het nazisme, terwijl diens broer
eerder liberaal een leven als magistraat verkoos. Of hij ook conservatief was,
is niet onmiddellijk duidelijk.
Wat het artikel, interview met Lode Wils laat
zien? Dat men een zeer doorwrochte lezing van de geschiedenis kan brengen, maar
dat er redenen zijn om niet bij de grote lijnen alleen te blijven hangen. Geschiedschrijving
zonder duidelijke distincties valt moeilijk te schrijven, maar de kwestie is
tevens dat men de werkelijkheid die men wil beschrijven, zeker op het niveau van
syntheses, waar de auteur de grote lijnen van historische processen
begrijpelijk beproeft te maken, ook wel weet te vangen. Als ik naar de
discussie kijk over Hendrik Conscience, waarbij men dan even vergeet hoe in
vele landen in Europa een terugkijken op het al dan niet glorieuze verleden.
Dat men figuren die Conscience ten tonele voert ook nog eens mythisch noemt,
kan men nog aannemen, maar als mythisch betekent dat het geen betekenis heeft,
dan ontstaat er een begripsverwarring.
In haar
boek over Tsjechië in de jaren 1936 tot 1989 Praagse Winter beklemtoont Madeleine Albright dat een volk een
eigen mythologie ontwikkelt omdat er een zekere nood aan die verhalen is,
zonder dat men er onmiddellijk de historische juistheid van ervaart. Tijdens
haar studie verdedigde ze een stuk waarin er wel zelfingenomenheid omtrent het
Tsjecho-Slowakije aan bod liet komen, tot ergernis van haar professoren. Het
punt is dat zij wel degelijk het verschil kent tussen de grote verhalen, mythes
enerzijds en de resultaten van historisch onderzoek anderzijds, maar het is wel
zo nuttig, meent zij, dat men zou begrijpen hoe een land of volk naar zichzelf
kijkt. De vraag is inderdaad of men wel kan vertellen dat een Belg van Friet
houdt of van bier en mosselen, dan wel René Magritte als nec plus ultra
beschouwt, terwijl er zoveel meer is, maar dat men dan bewust negeert hoe de
Latemse school in twee bewegingen een eigen kunst ontwikkelen kon. En dan is er
de schraalheid die men voor lief neemt, als het over de literatuur in
Vlaanderen gaat. Maar goed, het negeren
van een grote verscheidenheid vormt nu precies de kern van de historiografie
die – alvast buiten de universiteit – die in Vlaanderen op prijs gesteld wordt.
Maar hoe kan men zo gemakzuchtig de 18de eeuw in België negeren?
Daar krijg ik maar moeilijk een antwoord op. In Van Clovis tot Hapart ontbreekt tot slot ook de gedachte dat
geschiedschrijving altijd een kwestie is van de veelheid van feiten en
mogelijke invalshoeken en dat het beeld dat men wil brengen, respectievelijk
wil ontvangen niet zomaar aangenomen kan worden.
De oude vriend van mijn vader vroeg nog naar
mijn lectuur van de afgelopen tijd en u begrijpt dat ik daarmee wel even bezig
was. En toch kwamen vooral de oude verhalen uit de verschillende families aan
bod. Dan blijkt hoe Vlamingen toch niet zo rond de kerktoren blijven hangen.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten