Filosofie in onheroïsche tijden
Brief
Over
een goed gesprek over identiteit
In
deze onheroïsche tijden
Brugge,
17 juni 2013
Aan
politici en opiniemakers, gegroet,
Ik
kan op zondag graag luisteren en kijken naar de Nederlandse televisie, waar een
eenvoudig, ja, een poepsimpel boekenprogramma te savoureren valt: een gastheer
en een schrijver/schrijfster praten 15 minuten of langer over een boek, waarna
een volgende schrijver aanschuift. Veel moet dat niet kosten, er is geen koude
drukte maar wel een gesprek over een boek. Een beetje zoals eertijd Jean-Pierre
Rondas zijn wereldbeelden maakte: rustig, ambachtelijk maar wel altijd weer
verrassend voor de luisteraar.
Gisteren
begon ook een nieuw seizoen, gebracht door Human, van de gesprekken over
allerlei zaken, het filosofische kwintet. Afgekeken van het Duitse programma
Das Philosophische Quartett? Misschien, maar met Clairy Polak en Ad Verbrugge
en gisteren waren er ook Maarten Doorman, Frits van Oostrum en Lotte Jensens.
Het thema is best een uitdaging, zowel voor Nederland als voor ons, want het
gaat over identiteit: Wie denken we wel dat we zijn?
De
vraag waarmee de gastvrouw het gesprek op gang bracht was de vraag of het een
bijzondere betekenis had dat de kroonprins bij een interview voor hij zou
aantreden, vertelde dat hij niet Willem VI wilde zijn, maar Willem Alexander.
Uiteraard komen dan opmerkingen over de minder aangename herinneringen aan
Willem III naar boven, zou men denken, maar niet hier. Het ging erom, voor de
kroonprins, nu koning dat hij zijn koningschap niet in de oude lijn wilde
plaatsen, maar als een koning van een nieuwe stempel wil aantreden, een beetje
volkser heette het en dan geeft hij wel weer te weten wat er leeft en broeit in
het land. Na de enkele aanvaringen met de publieke opinie zal dat ook niet
geheel vreemd mogen klinken. Feit is dat koningschap en traditie natuurlijk
samengaan en dus is een Willem IV eerder aangewezen, aan de andere kant de
koninginnen hadden ook geen nummer, telkens een eigen naam, van Wilhelmina tot
Beatrix en later volgt, in de loop der verwachtingen …
Maar
dan kwam het, de vraag of een van de gast kon vertellen wat voor hem of haar
het grote moment in de geschiedenis der Nederlanden was, waaraan men de
identiteit kon ophangen. Voor Lotte Jensens was dat merkwaardig genoeg de
periode van de Franse bezetting, dat wil zeggen de periode toen Lodewijk
Napoleon koning werd van de Nederlanden (1806 – 1810) en ondanks de onwil van
de Nederlanders indruk maakte. Of hij werkelijk als konijn van Nederland door
het leven ging, blijft een moeilijk te staven verhaal.
Frits
van Oostrum, verraste iedereen door de geschiedenis te zien als composthoop,
waaruit ook wel eens giftige dampen kunnen opstijgen, maar die ook vruchtbare
grond kan bieden voor nieuwe gewassen en vruchten. Bovendien wees hij erop dat
misschien het meest sprekende naar voor treden van Hollandsheid,
Nederlanderschap de beweging van de Nieuwe Devotie geweest zou zijn. Om er dan
nog eens aan te breien die andere particulariteit, het verkleinwoord: in een
hoekje met een boekje? Of het zonnetje dat schijnt. Geen taal die zoveel
aandacht besteedt aan het verkleinwoord en het zo vaak laat opdraven. Het gaat
ver natuurlijk want we draaien er de hand niet voor om te zeggen dat de prins
een klein beetje dom was, ooit…
Een
ander element dat Van Oostrum aandraagt in aansluiting op het enthousiaste
verhaal van Ad Verbrugge die zonder meer de 80-jarige oorlog aanwijst als het
identificatiemoment in de geschiedenis der Nederland, als Zeelander, protestant
ook, betreft de vaststelling van Johan Huizinga dat die epoche makende Gouden
Eeuw volkomen onheroïsch was geweest, maar dat de grondstroom van de
ontwikkelingen er een was van burgerlijke ijver, niet te veel de rijkdom laten
blijken en het uitbouwen van het rijk. Natuurlijk zijn er de zeeoorlogen
geweest, maar wie de geschiedenis van de 80-jarige oorlog bekijkt, merkt dat
het na 1604 en zeker vanaf het twaafljarig bestand geen echte oorlog meer mag
heten, behalve dan de gevechten op zee en aan verre kusten, zoals bij Bahia,
waar de zilvervloot werd geplunderd.
Maarten
Doorman vond ook al dat zo een uniek moment niet echt te vinden is, het moment
waarop Nederlanders Nederland gingen zien als het land. Zelf vond hij dan weer
dat de onthulling van het standbeeld van Rembrandt van belang mag heten, omdat
daar een heel specifiek gebeuren plaats greep: er ontwikkelde een soort lus,
waarbij de Gouden eeuw in een kleed werd gestoken, dat van de 19de
eeuw. Al vroeg krijgt bijna elke student geschiedenis de kans het belang van de
19de eeuw in te zien als het gaat over het begrijpen van het
verleden. Er zijn wellicht heel eenvoudige verklaringen voor, zoals het feit
dat in de 19de eeuw een burgerij opstond die zich ging bezig houden
met geschiedschrijving. Maar het duurde tot het midden van de eeuw voor een
wetenschappelijke geschiedschrijving van de grond kwam. Sprak Doorman over
Rembrandt, dan dacht ik aan het standbeeld in Brugge, of moeten we zeggen, de
campagne om standbeelden op te richten in onze steden? Simon Stevin en voor
velen bij uitstek het beeld op de markt met Jan Breydel en Pieter De Coninck te
Brugge? De idee die men eraan verbindt in België is dat het jonge koninkrijk
zich een eigen identiteit wenste vorm te geven. Ook gisteren kwam 1302
overigens nog eens aan bod waarop dan de interessante gedachte volgde dat
Nederland weinig aandacht zou hebben voor de middeleeuwen omdat precies het
identificatiemoment later kwam, met de Gouden Eeuw, Rembrandt, Vondel en
eventueel – hoewel het niet ter sprake kwam – Spinoza, maar zeer zeker wel
Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en later Johan de Witt en de ruwaard van Putten,
Cornelis de Witt. In de Zuidelijke Nederlanden gaat het dus andersom: alle
aandacht voor aspecten van de middeleeuwen en vervolgens werd ons geleerd dat
de 17de eeuw een ongelukseeuw was. In geen van beide landen is de
aandacht voor de 18de eeuw overweldigend te noemen en wat de 19de
eeuw betreft zijn de gevoelens hier en in Nederland gemengd, zodat het idee van
enige continuïteit in het gebeuren niet aan bod komen kan.
Het
probleem gaf Frits van Oostrum goed aan, wanneer hij verwees naar de
aanwezigheid van de vele middelgrote steden. In Vlaanderen is die constellatie
minstens zo opvallend. Maar dan moet men wel vaststellen dat in Duitsland,
zeker de Rijnvallei, maar ook in Italië, in Lombardije diezelfde ordening
aanwezig is. Nu goed, we zijn het ten gronde wel eens met van Oostrum dat in de
Nederlanden geen gigasteden ontstonden zoals Londen of Parijs, maar ook moet
men dan opmerken dat er zich – zij het met groene zones ter afbakening – wel
degelijk een grote stad gevormd heeft van ongeveer Duinkerken en Rijssel tot
Amsterdam. Straks zal blijken dat die gelijk opgaande ontwikkeling over de
langere termijn, die men ook zag in andere domeinen, de ontginning van woeste gronden
en het bemalen van binnenwateren een vrij grote eenheid vertoont.
De
natuurlijkheid van identiteit legde Maarten Doorman toch ook wel even op tafel,
want uiteindelijk moeten we vaststellen dat die notabelen die er na 1815 voor
zorgden dat de Republiek als Koninkrijk een nieuwe identiteit kreeg, waarbij
Oranje bij tijd en wijlen wel eens minder populair werd, zoals zowel Wilhelmina
en Juliana, maar ook Beatrix mochten ervaren, maar altijd weer opnieuw en
vooral in bange dagen de identificerende band leende om het land op de rails te
houden. Maar het blijft allemaal wat artificieel, als je naar zo een
Koninginnedag keek, waarbij de gekte mij soms een vorm van beleefde schaamte
leek, die men niet goed kon verstoppen. Nu is het punt dat Doorman graag maken
wil precies dat wat een constructie is of een beetje artificieel lijkt, net
niet minder van belang hoeft te zijn. Een discussie over deconstructivisme werd
het dus niet en misschien geeft dat wel aan hoeveel er de laatste 15 jaar aan
het schuiven is gegaan. Net omdat het ontwaren van mythen die mythen niet
meteen hoeft te ontwaarden.
Het
verhaal van Nederland alleen afmeten aan de relatie tussen vorstinnen en land
zou veel onrecht doen aan wat de Nederlanders uit wisten te richten, alleen is
het moeilijk een selectie te maken van wat nu vermeldenswaard is. Daarom was
het interessant te zien hoe men de historische canon, waarrond enige jaren
geleden zoveel te doen was, niet enkel zag als een verhaal van hoogtepunten,
maar ook de zwarte randen zoals de slavenhandel of de koloniale ambities en
projecten, tot en met de Politionele actie na WO II. Blijft de vraag hoe
Nederland omgaat met die wereldoorlog en de bezetting? Het bombardement op
Rotterdam is natuurlijk een ramp, maar als de zwarte randen zelf aangebracht
werden, dan was dat er geen. Een ander facet, de vlucht van de regering op 4
mei blijft een moeilijk te plaatsen moment, net zoals de bereidwilligheid van
overheden om de joodse inwoners te helpen recenseren en vervolgens aanmanen
zich aan de opdrachten van de bezetter te houden, het dragen van de gele ster
en uiteindelijk het transport naar Westerbork… Men moet hier toch wel vragen
stellen hoe Nederlandse ambtenaren eraan hebben bijgedragen. En toch, de
verzetsmensen, die hebben hun plaats, zelfs de Duitse prins Bernard die de
koningin bijstaat in het organiseren van Nederlandse troepen… u merkt het, dat lijkt
alles heerlijk eenvoudig als we slechts weinig oog hebben voor details, hebben
we die eenmaal in het oog, dan wordt het vertellen best wel lastig.
Daarom
kon de discussie van het filosofische kwintet mij gisteren wel bekoren, omdat
de identiteit niet iets was of zijn kan dat in marmer gebeiteld staat. Zou men
dat willen, overigens, dan zou men zich als land hopeloos te kort doen. Aan de
andere kant kwam de vaststelling wel aan bod dat een republiek – ook al zit er
een koning aan het hoofd – niet goed zonder identificatie kan. Ging het alleen
om een ideële band, om een verheerlijken van het geheel om het eigen
persoonlijke aan op te hangen en het zelfbeeld op te leuken, dan kan men zo een
proces van identificatie wel degelijk bedenkelijk vinden. Maar zoals alle
deelnemers aan het gesprek lieten blijken, was de kern van de zaak nu net dat
al dat onderbouwen met verhalen van wat het betekent Nederlander te zijn, een
noodzakelijke voorwaarde mocht heten om het schip van staat op de rails te
krijgen en te houden. De identificatie met het stedelijke belang, met het
nationale belang is immers nodig om bij moeilijke afwegingen een keuze te
kunnen maken.
De
afgelopen decennia heeft men ideologisch spervuur gericht op alles wat met die
functionele identificatie te maken heeft, zowel in Nederland als hier te lande,
want zelfs als het om een Belgisch nationaal gevoel gaat, zal men vaststellen
dat mensen als Marc Reynebeau het vooral lastig hebben met de ideële
identificatie. Over de politieke identificatie gaat het helemaal niet, maar
wordt wel verondersteld. Het hele conflict in Vlaanderen Morgen, of liever
tussen Vlaanderen Morgen, een werkgroep geïnspireerd door wijlen minister van
staat Hugo Schiltz enerzijds en Marc Reynebeau, Yves de Smet en Geert van
Istendael anderzijds ging formeel over die idee van een nationaal gevoel en
nationale verbondenheid, maar ging in wezen om het afwijzen van de mogelijkheid
dat burgers iets kunnen hebben met het land waar ze burger van zijn.
Een
dezer komt in Antwerpen Benjamin Barber over de gedachte dat burgemeesters
beter de wereld kunnen besturen dan een federale, nationale regering. De
motieven en argumenten voor deze visie interesseren me wel, toch lijkt het me
net die mate van betrokkenheid bij de stad te zijn en haar bestuurders, die
maken of het goed bestuurd kan worden. Overigens, hoe afkerig socialisten in
Vlaanderen ook staan ten aanzien van Vlaanderen, voor hun stad hebben ze alles
over, zoals burgemeester Daniël Termont het altijd weer laat zien.
Onder
de vorige burgemeester waren er een hoop mensen die hoog opliepen met
Antwerpen, nu er een andere zit, na een heftige clash, lijken die mensen van de
aardbodem verdwenen. Burgerschap, voortgekomen overigens uit het poorterschap
van onze oude steden, berust op een betrokkenheid ondanks de zetelende
magistraat, dat is dan het bestuurscollege.
De
vraag die we ons stellen : kan men een burger zijn van een land, in een
democratie en niet de figuur van de chef, of het nu een burgemeester of een
premier is, genegen zijn? Uiteraard, daarom is het land belangrijker dan de
toevallige chef. Of zoals de Britten zeggen: “My country, Right or wrong”, want
anders is er ook geen oppositie denkbaar, een loyale oppositie. Het probleem
dat zich al eens kan stellen, ook nu in een land als Turkije is dat die
identificatie geen afwijkende meningen zou toestaan; al blijft de vraag dan wel
hoever men – in een democratie – mag afwijken van de algemene inzichten. In
principe is daar in een democratie geen lijn op te trekken, alleen zal het er
nu net om gaan dat men oog heeft voor… dat algemeen belang.
Want
dat is dan wel het opvallende: men heeft niet enkel het begrip identiteit
willen wegvegen, zeker verbonden met het behoren tot een grotere gemeenschap,
men heeft ook de notie algemeen belang laten varen. Een ander facet van de
vigerende opvattingen over samenleving en politiek is merkwaardig genoeg een
soort regressie, want wie aan politiek doet acht zich daartoe geroepen, maar
niet op grond van het landsbelang. De kennis is aanwezig, maar het gaat steeds
meer om vormen van professionalisme die te maken hebben, niet altijd, met het
behoren tot een club. De betrokkenheid bij de samenleving blijkt niet
onmiddellijk en soms helemaal niet, omdat de natie hoogstens in statistische
grootheden tot uiting komt.
Het
verhaal van een natie, in de termen van cultuursociologen, een narratief werkt
wel degelijk als een richtingaanwijzer om ons publieke handelen te sturen. Zijn
we dan minder vrij, als we ons met de publieke zaak inlaten en dat plaatsen in
het narratief? Of vormt het accepteren van een zelfs maar zwakke identiteit een
inbreuk op onze autonomie? Het gesprek van het filosofische kwintet liet zien
dat men op een redelijke manier over identiteit kan spreken, waarbij men de
geschiedenis accepteert, zelfs als een composthoop, met miasmen en onfrisse
dingen; dat brengt ons ertoe deze twee facetten met elkaar in verband te
brengen: identiteit en het concipiëren van wat het algemeen belang vergt. Maar
dat roept moeilijkheden op, zeggen erudiete mensen: de identiteit accepteren
kan onze vrijheid inperken! Maar dan wordt de identiteit iets alles
overheersend, toch? En dat moet men niet willen. Maar voor welk doel gaan we
ons met de publieke zaak inlaten, vraag ik mij dan af, als er niet een
verbondenheid met de samenleving achter zit, enfin, meer dan alleen maar in naam?
In het Vlaams klinkt het dan: voor welke heilige doen die politici het? Wat
beweegt er ons als we Guy Verhofstadt volgen? Het grote principe van de
vrijheid? Maar niemand is tegen vrijheid, al kan die vrijheid in de praktijk
verscheidene vormen aannemen. Daarom komt men dan toch weer bij die filosofen
uit, zoals Susan Neiman of Hannah Arendt, die de mening zijn toegedaan dat
abstracties wel goed klinken, maar in de praktijk van het handelen niet a
priori betekenis hebben.
Het
is, zoals ik al aangaf een vorm van regressie te noemen als we uit de vele
facetten die ons leven vorm geven zomaar een aantal schrappen, zoals de idee
van identiteit. Luc Panhuysen schreef in zijn biografie van Johan de Witt dat
de burgers van Dordrecht wel goed wisten dat ze ervoor moesten zorgen dat het
goed ging met de stad, althans, zo heb ik het onthouden. Als Benjamin Barber
heil zoekt bij de burgemeesters van steden, grote steden, dan lost hij het
probleem van de anonimiteit niet op. Hoewel we veel weten uit de media over
politici, de top dan toch, moeten we vaststellen dat de feitelijke anonimiteit
en gebrek aan betrokkenheid niet aan de orde is in het debat. En dan kan het
zinvol zijn een redelijk gesprek te voeren over identiteit. Wat redelijk
betekent? Dat het niet opnieuw een gehannes met een abstractie wordt.
Vale,
Bart
Haers
Reacties
Een reactie posten