Louis Couperus verdient aandacht
Literatuur
Louis
Couperus
Meer dan een stille
kracht
Louis Couperus leest voor uit eigen werk wat hij tijdens WO I vaker deed, voor het genoegen, maar ook omdat hij zijn financiële middelen moest zien veilig te stellen. |
In De Boeken der Kleine Zielen gelukt
het Couperus zijn afstand tot zijn onderwerp te vinden, zonder de minachting en
het sarcasme, die vaak met afstand nemen gepaard gaan; zoo b.v. bij vele der
zooeven genoemde staats-burgers van thans, die meenen aan hun moderne opvattingen
en het kameraadschappelijk verkeer tusschen de sexen een arrogante overtuiging
van vooruit-te-zijn-gegaan te mogen ontleenen. Dat is juist een van de grootste
bekoringen van dit werk van Couperus: dat het de negentiende eeuw ademt, ook in de melancholie van den
schrijver, die de betrekkelijkheid van deze veelal zotte conventies heeft
gepeild, ook in zijn critiek en ironie... en dat het tegelijk bij machte is de
accidenteele dingen dier eeuw compleet te doen vergeten, wanneer het op de zielen aankomt
(Menno ter Braak, In gesprek met de
vorigen. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam 1938)
Valt het nog wel mee de Boeken der Kleine zielen te lezen, vroeg iemand me, toen ze met
het boek aan de slag zag op het terras op de site Oud Sint-Jan. En of, was mijn
antwoord, maar ik herinnerde mij dat ergens op de radio de kwestie ook al
aanhangig was gemaakt en daar was het verdict minder duidelijk, enfin, eerder
negatief: men zou het boek eerder moeten uitgeven zoals Pléiade het doet: een
uitgebreide inleiding, vele voetnoten over wat dit en dat betekent,
bijvoorbeeld de term ritmeester en nog zoveel meer. Ik weet het niet en durf te
hopen dat de boeken van Couperus, diegene die ik in het hoofd heb want allemaal
heb ik ze niet gelezen, best leesbaar blijven. Nu is het wel zo en dat moet ik
ook die man nageven die de suggestie deed, dat je als lezer wel eens tot de
vraag komt of je het wel goed begrepen hebt. Ook en zeker met Diderot en andere
auteurs uit vervlogen tijden heb je dat gevoel wel eens: begrijp ik echt wat ik
lees? Maar tegelijk is dat natuurlijk ineens weer het moment om de zaak op
scherp te zetten: als we een tekst van net iets meer dan 100 jaar niet meer
begrijpen zouden, dan ontgaat ons de mogelijkheid iets van die culturele
traditie mee te nemen.
Men kan inderdaad de vraag stellen of we aan
die literaire traditie moeten hechten, want uiteindelijk is het toch zaak te
schrijven voor de lezers van nu. Maar voor de schrijver en voor de lezer(es) is
het wel zo handig ijkpunten te hebben, te leren waarderen wat goed is.
Natuurlijk, we merken dat artistieke canons wel eens zeer beperkend werken
waardoor parels tussen de plooien verdwijnen. Maar de canon zelf is natuurlijk
een moeilijke zaak omdat die altijd wel een weerspiegeling vormt van literaire
en andere artistieke voorkeuren, vooral bij de lieden die de literaire
opinievorming in handen denken te hebben. Zo is sinds zowat 20 jaar Lampo,
Hubert Lampo geen naam meer om over te spreken. En zelfs over Walschaps werk
wordt niet zo veel meer gemeld, zelfs als er een uitgebreide biografie
verschijnt. En het gaat verder, want we kennen nog weinig literaire werken van
andere auteurs dan de Boontjes en Claus plus de hedendaagse auteurs. Clem
Schauwenaars en Joris Note, om slechts die te noemen, hebben ook hun
verdienste…
Leesbaarheid zou de reden zijn waarom we het
werk van Couperus niet meer kunnen lezen, dus begrijpen. Ik weet het niet
zeker, maar de taal van Couperus is best begrijpelijk, maar misschien, zou men
kunnen zeggen, ligt het anders wat de leefwereld betreft. Want wie ontkennen
zou dat de mensen veranderd zijn, moet er zich wel rekenschap van geven dat men
zo de mogelijkheid zou uitsluiten andere
tijden te begrijpen maar ook mensen in andere culturen. Natuurlijk, mensen zijn
als individuen uniek, maar tegelijk is het duidelijk dat we nergens terecht
zouden kunnen als die uniciteit niet tegelijk een grote gemeenschappelijkheid
veronderstelt. Niet iedereen heeft een boodschap aan deze nuance, want men wil
de mens zien als een gedetermineerd wezen. Natuurlijk is ons brein van belang
en liefst een gezond werkend brein, maar dat brein, mag men veronderstellen is
geen autonoom draaiend instrument. Het brein is verbonden met de zintuigen en
al kunnen die al eens bedriegen, al kan de interpretatie al eens onvolledig
zijn, die verbondenheid met de omwereld en zeker ook met medemensen is wel
noodzakelijk voor bijvoorbeeld de ontwikkeling van het brein. Het zien, het
vermogen te kijken vraagt bij baby’s enige tijd.
Het lijkt weer zo een uitweiding waar de lezer
het waarom niet van snapt, maar me dunkt dat de literatuur er juist gekomen is
omdat men de mens niet begrijpen kan als een volkomen helder systeem, dat ook
nog eens ten allen tijde voorspelbaar zou zijn. Integendeel, niet de mens staat
in de literatuur centraal, maar unieke personen, zoals dat ook in het
dagelijkse leven het geval is. Wat, vraagt Nussbaum zich af, maakt mensen tot
goede mensen als er van alles tegengaat, of zelfs als alles goed gaat? Zij
kijkt daarvoor naar de Griekse tragedies, van Sophocles en Euripides en
vergelijkt dat met de visie van Plato, die de dichters, dus de tragediedichters
buiten de wet zou plaatsen als hij de koning-Filosoof was.
Couperus nu vertelt in zijn verschillende
verhalen, zowel in de Haagse romans als in de werken die putten uit het
verleden, zoals Xerxes of De Berg van Licht, maar ook de Indische romans, zoals
Stille kracht altijd weer hoe mensen zich tot zichzelf verhouden als de gewone
gang van zaken doorbroken wordt. Altijd gaat het over de kloof tussen wat een
figuur verwacht en wat ervan werkelijk wordt. De droom die net niet waar wordt,
de persoonlijke gevoeligheden en de confrontaties met wat normerende figuren
vertellen. Daarom is de roman verbonden met het proces van individuatie, het
zich losmaken van dwingende banden maar ook het zoeken van een eigen plaats in
de wereld. Het is niet voor niets dat de roman in de 18de eeuw een
hoge vlucht nam. Inderdaad, er was een grote dosis escapisme bij, dat kan
moeilijk ontkend worden, maar wat zou men daar tegenin brengen, nu we een hoop
games ter beschikking hebben waarin we ons uitstekend kunnen verliezen. Of we
denken aan de ongemeen grote aandacht aan de Aspes en Dan Browns van deze
wereld. De roman van Goethe daarentegen, ´Wilhelm
Meisters Lehrjahre’ kan men lezen als een escapistisch spel met de wachters
van de torens. Toch kan het lezen ervan ook andere perspectieven bieden. De
opzet van de roman kadert in een vorm die toen zeer geliefd was, die van een
verborgen genootschap, dat het leven van anderen gaat volgen. Karel van het Reve
heeft in de Huizingalezing van 1978 gesteld dat de literatuurwetenschap alles
weet te zeggen over een roman, maar niet over wat een specifieke roman of een
oeuvre nu echt kan betekenen. Zijn lezing kreeg de titel “Literatuurwetenschap:
het raadsel der onleesbaarheid” en bracht op een ironische wijze aan de orde
dat er een verschil is tussen goede literatuur en oppervlakkige niemendalletjes
maar dat voor de literatuurwetenschap er geen verschil kan zijn. Nog voor het
postmodernisme een issue werd aan de borreltafel bleek Van het Reve het
probleem te benoemen. Terug naar Goethe, moeten we vaststellen dat zijn
Bildungsroman volkomen beantwoordt aan wat men de romantische schwärmende roman
rond geheime genootschappen noemde en noemt. Alleen, de roman van Goethe slaagt
waar de andere falen: hij weet
geloofwaardige personages op het toneel te zetten. En bovendien, wie de
geschiedenis van de genootschappen in Duitsland enigszins kent, niet enkel de
loges maar ook de Illuminati, beseft dat Goethe inderdaad de concrete realiteit
onder ogen nam. Daarom denk ik dat het
werk van Goethe best belangrijk blijft en vooral goed leesbaar. Het laatste wat
men van Goethe verwachten zou, humor, krijgt in deze roman ook wel degelijk een
plaats. Ik denk aan de verwevenheid tussen de rollen in de commedia dell’arte
met de knorpot en jeune premier, die ook in de roman een plaats vinden. Ook het
lezen van teksten zonder richting of doel, zoals Frederique dat doet, komt aan
bod. Het lijkt wel het verhaal van het zoeken op internet naar leuke citaten.
Dat geldt ook voor Couperus, die later in de
negentiende eeuw aan de slag was gegaan. 150 jaar geleden werd hij geboren en
in de jaren 1880, 1890 begon zijn literaire loopbaan. Iedereen kent wel de naam
Eline Vere, maar de roman lijkt vandaag te bezwijken onder de faam, zodat men
het boek niet meer leest. Andere werken, zoals Langs lijnen van Geleidelijkheid waarin Couperus een vrouw een
eigen leven laat leiden, zelfs laat militeren voor de zaak der vrouw, artikelen
laat schrijven over de autonomie van een vrouw, maar finaal keert ze toch terug
naar haar man. Toch geeft het opzet van de roman een facet weer van de
samenleving van toen, waar we ons in Vlaanderen niet zo veel voorbeelden van
herinneren, zoals dan toch Elsschot iets later wist te brengen of Walschap.
Maar de kracht van de romans van Couperus bestaat toch in het vermogen mensen
op het toneel te brengen waar we in kunnen geloven.
De cyclus De
boeken er Kleine zielen gaat ook over het moderne leven en hoe mensen met
een positie, bijvoorbeeld de minister van koloniën niet kunnen verdragen dat zijn
schoonzus de normen van het fatsoen terzijde schuift. Het is van belang dat we
begrijpen dat Couperus met zijn inventies het volle leven onderzoekt en er een
weerslag van zoekt neer te leggen in een
complex verhaal. Als ik hedendaagse romans lees, ontbreekt het vaak aan die
complexiteit en wordt aan personages een eenduidigheid gegeven, maar ook het
verhaal, dat in verschillende opzichten naturalistisch mag heten. Er zijn
uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld Blindgangers, maar de zoektocht naar het
volle leven lijkt te ontbreken. En toch, Couperus weigert tegelijk mee te doen
aan de blinde kopieerlust waarbij het dagelijkse als zodanig gepresenteerd
wordt.
Een probleem bij de waardering van auteurs uit
andere tijden blijkt telkens weer dat er wel ergens een negatieve commentaar te
vinden is van tijdgenoten die dan weer eindeloos gereproduceerd wordt, waardoor
de zin om het werk te leren kennen al vlug opdroogt. Zo zal men gemakkelijk
kritische geluiden horen als men over
Zola spreekt, of Stendhal, over Balzac en wat al niet meer. Maar ook
over Nederlandse, Engelse, Duitse schrijvers zijn er wel citaten met de kracht
te vinden waardoor men de kans loopt niet in die andere werelden terecht te
komen. Thomas Mann? Waarom in godsnaam Thomas Mann lezen, maar als je De
Toverberg doorgenomen hebt, de Uitverkorene of Doktor Faustus, dan merk je dat
er wel vlees aan het bot zit. Natuurlijk schreef hij ook Dood in Venetië, maar
meer nog dan de film is het boek zelf een muzikaal gegeven, zeker in de
oorspronkelijke taal.
Dat geldt zeer zeker ook voor Louis Couperus,
die gedurende jaren nauwelijks meer dan
een geheimtip was voor kenners. De Boeken
der Kleine zielen was niet het eerste werk dat ik las van hem, maar wel het
boek dat het meest is blijven hangen
omdat het naturalistische perspectief niet meer de boventoon voert. Anders dan
in Eline Vere komen personen hier tot ontwikkeling, maar dan doen we die roman
toch ook niet voldoende eer. Toch is er een merkbaar verschil tussen Eline Vere
en de Boeken der kleine zielen en dat ligt niet enkel aan de vordering der
jaren of voortschrijdend inzicht, eerder aan het vermogen van de auteur om
mensen te zien zoals die zijn, maar tegelijk blijkt is dat intussen niet alleen
machteloosheid tegen het persoonlijke lot op te komen. Het persoonlijke lot kan
men niet ontlopen, was het adagium van het naturalisme, maar ik denk dat
Couperus inderdaad begreep dat die benadering niet helemaal… natuurgetrouw mag
heten. Het punt is dat mensen in de loop van hun levensjaren inderdaad
afwegingen maken en ook al lijken die eerst niet gemeend, na verloop tijd wordt
het echt het leven zelf, zoals Constance en Henry van der Welcke ontdekken.
Het begrijpen van het (eigen) leven is geen
eenvoudige zaak en daar gaat de klassieke roman om. Alleen, zoals met andere
verhalen is men ertoe gekomen aan te nemen dat verhalen namelijk alleen maar
verhaaltjes zijn en niet wetenschappelijke te funderen vallen. Maar is dat nu
niet precies het verschil tussen het onderzoeken van de grote levenswetten en
wat in het concrete leven al niet allemaal kan gebeuren. Het verschil tussen de
ruimte voor menselijke misverstanden en exacte wetenschap heeft een auteur als
Louis Couperus heel goed begrepen, maar de wetenschappers begrijpen hem niet,
zoals men auteurs van fictie, van verhalen niet begrijpen kan. Dat
debat wordt in de literatuur zelf ook niet altijd adequaat opgelost of zelfs
maar behandeld.
Het gaat bij Couperus niet enkel om de “l’art
pour l’art” al was dat wel mee de aanzet voor hem, want het moet toch ook wel
mooi klinken, niet? Alleen, wie zegt wat mooi is: de ene keer heet het dat de
auteur scherp en droog moet formuleren waar het om gaat, de andere keer mag het
ook wel wat meer barok, met allerlei omhaal verteld worden. De gevolgen van het
vertellen over de nieuwe mens, waar we ook bijvoorbeeld Pallieter rekenen,
zoals Felix Timmermans die presenteerde, maar dat blijkt vandaag moeilijk
aannemelijk te maken. Want hoewel
Heliogabalus en Pallieter met elkaar weinig verwantschap vertonen, zijn het
beide mogelijkheden. Dat is de kracht van literatuur maar dat lijken we
vergeten te zijn of onderweg opzij te hebben gelegd. Het gaat om het uitzoeken
wat we met dilemma’s aanvangen, want het is niet zo moeilijk er afstand van te
nemen, van wat we doen met moeilijke kwesties, waarvan we de consequenties niet
willen overzien.
De problematiek van de roman De Boeken der kleine zielen bestaat erin dat een persoon die afgeschreven
lijkt in maatschappelijk opzicht, die zich door niets of niemand iets in de weg
wilde laten leggen uiteindelijk toch de reddende engel blijkt voor al die
mensen die haar hadden afgeschreven en zij die er zelf geen zicht op hadden,
zoals haar zoon, Adriaan, die zelfs zijn grootouders kon bewegen tot
inschikkelijkheid. Zij, Constance was gescheiden, leefde in overspelige relatie
maar bleek aan het einde van het verhaal de persoon die iedereen die op haar
beroep deed kon steunen, behalve, inderdaad, haar zoon. Maar die leerde
begrijpen dat zij niet alles kon sturen, als men het eigen verhaal niet in
eigen handen neemt. Louis Couperus liet zien dat een menselijk verhaal, met
eigenaardige zinswendingen bij het spreken eigen kenmerken kan hebben, maar die
komen dan gewoon op papier, wat het boek levendiger maakt. Of toch niet? Daar
gaat het dus om, we houden niet van geconstrueerde taal die de authenticiteit
weergeeft, maar na lectuur van Maarten Doorman’s essay over de authenticiteit
zoals Jean-Jacques Rousseau die gepresenteerd heeft, maakt het helder dat je
niet zomaar de gesproken taal kan weergeven, want veel mensen spreken, nu ja,
erbarmelijk. In de literatuur vindt men verschillende manieren om dat weer te
geven, zoals indirecte rede, waarbij de verteller weergeeft wat het personage
te vertellen heeft. Couperus gaat verder en laat de directe rede primeren maar
laat zien dat mensen maar zelden heel vlotjes spreken, maar met aarzelingen,
die elk hun reden hebben.
Een ander facet is het proberen te vertolken
wat mensen wel eens in een innerlijke monoloog te vertellen hebben en waar
Couperus om begrijpelijke redenen veel aandacht aan besteedt. De innerlijke
monoloog kan ook meerdere vormen aannemen en kan soms zeer ongepast in het
verhaal opduiken. Het verhaal van Gerrit, de broer van Constance, die als ritmeester
dient in het leger en zich belazerd voelt, komt bij de lezer wel aan, net omdat
de evolutie in zijn zelfbeeld van Gerrit vaak pas later ingevuld wordt, het
verschijnen van de vroegere geliefde Pauline fungeert als katalisator voor de
depressie van de man die altijd de sterkste en stevigste geschenen heeft. Hij
voelt zich belazerd en vindt geen oplossing. Het is een van die verhalen in de
romancyclus die levensecht blijken, maar het is pas bij herlezen dat de vele
subtiele elementen volop tot hun recht komen. Want bij eerste lectuur valt
vooral op hoe onzeker Couperus zelf omgaat, lijkt om te gaan met het verhaal
van die depressie. En dat geldt zeer zeker ook voor de houding van Constance
ten aanzien van Ernst, die zich overgeeft aan verzamelwoede, maar geleidelijk
een vorm van schizofrenie ontwikkeld, een vervreemding van de realiteit
ondergaat, die men pas node erkennen wil. Constance treedt ook hier op als de reddende
engel, maar had voordien niet zo heel veel met hem, Ernest te maken had. De
onzekerheid in de tekst valt op omdat Couperus wil laten zien hoe moeilijk het
is binnen de Haagse kringen problemen bij zichzelf en bij anderen te erkennen
en er iets mee aan te vangen.
In verschillende vormen laat de auteur de lezer
merken hoe veel er wel niet mogelijk is in die dagen, zoals de reis van
Constance die hoe dan ook wil leven en haar man Henry van der Welcke met Ady
achterlaat, na een heftige crisis in de familie. Constance was het moe dat men
van haar discretie verwachtte, zodat ze niet naar partijen kon waar het hof
aanwezig zou zijn of de hoogste kringen en dat maakt dat ze, wanneer de oude
tantetjes haar aanwijzen als de oorzaak van het ongeluk van de familie alles
achterlaat om het te proberen, te leven. Zij gaat – uiteraard – naar Nice en
andere mondaine plaatsen, maar heimwee naar haar zoon en zelfs, moet ze
erkennen, haar man, brengt haar terug naar den Haag. Haar resignatie, zo
ontwikkelt Couperus het verhaal verder, wordt een bron van stil geluk, eerst
met haar man, maar vervolgens en in verhevigde mate met andere mensen, de
familie, wie haar nodig heeft. Toch komt er nog een oude huisvriend op de
proppen, die vertelt over zijn leven in de mijnen, in Europa en in Amerika, die
ijvert voor de vrede en waar Henry en Constance eens naar gaan luisteren.
Het verhaal van Marianne en Henry; een mislukte
romance, maar ook een gelegenheid voor Marianne, dochter van Constance’s broer,
de minister van koloniën, laat zien hoe subtiel Couperus de mogelijkheden en
gelegenheden laat defileren. Maar net hier kan men niet beweren dat Couperus
nog altijd gelooft in het fatum alleen; Marianne en Henry begrijpen dat het
niet klopt en laten elkaar los.
Het valt me op en daarom schrijf ik dit ook,
dat er vandaag noch over hedendaagse romans noch over zogenaamde monumenten
uitgebreid geschreven wordt. De romans van Louis Couperus maar Bolleke van
Cyriel Buysse zijn naar mijn oordeel niet meer gedateerd dan de auteur nodig
acht, maar ontlenen net aan de concrete omgeving dat er iets mis is met onze
notie van wat verouderd zijn zou. De vraag is of er in de kunst altijd en
alleen maar vooruitgang gevonden moet worden. De zin van de vooruitgang valt
overigens niet altijd gemakkelijk aan te wijzen. Van de verhalen van Rabbelais
en de Don Quichote van Miguel de Cervantes tot de paar romans van Miguel de
Unamuno, Abel Sanchez of een geschiedenis van een passie en Tante Tula laten
zien dat het schrijven van de roman voor de auteur een aanzet tot begrijpen is
van wat intrinsiek onbegrijpelijk is, als men zich niet buigt over de
omstandigheden en het toeval dat een leven kan vorm geven.
Als men dus ten stelligste wil verdedigen dat
een roman van Couperus niet meer leesbaar zou zijn, dan ontzegt men de
geïnteresseerde lezer een kans om zich te verdiepen in levens. Anders de
aanhangers van de canonisatie lijkt het me wel wenselijk de lezer toch maar de
kans te geven de veelheid van belangwekkende verhalen, toneelstukken en wat
dies meer zij te blijven aanbieden. Het literatuuronderwijs is hiervoor een
wezenlijke aanzet, maar ook de media kunnen hun rol niet van zich afduwen.
Grasduinend in mijn geheugen herinner ik mij
niet dat ik ooit een goed en leesbaar artikel over de Boeken der Kleine zielen
te hebben gelezen, maar evenmin schreef men in de brede pers de laatste 20 Jaar
nog behoorlijk over werk van literatuuronderzoekers. Misschien, zo dunkt me nu,
omdat zij te weinig een werk of een oeuvre centraal wensen te stellen en al
helemaal leidt een deel van dat onderzoek tot groot enthousiasme. Daarom
verwees ik naar de Huizingalezing omdat Karel van het Reve helder weet aan te
geven waar het een vermeend wetenschappelijke literatuurwetenschap de betere
literatuur niet enkel geen recht doet, maar ook de betekenis die een goede
roman geeft aan het leven zoals het is, verdoezelt. Van het Reve stelt dat de
goede roman juist op een pregnante manier weet aan te geven hoe het banale zin
krijgt. Het banale? Het komt erop aan te
vermijden, zo lijkt het bij Couperus aan bod te komen, dat de gewone dingen de
kern der dingen wordt, maar wel ritmeren wat mensen met hun leven aanvangen. Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan
laat zich lezen als een zoektocht naar een familiegeheim dat al bij al vrij
gewoontjes lijkt. Maar precies die discussies over wat er nu eindelijk gebeurd
kan zijn, brengt de auteur en dus de lezer bij de dingen die ons leven buiten
onze wil om gaan ritmeren. Of is het omdat we onze wil zelf buiten werking
stellen, omdat we willen behagen, willen voldoen aan een verwachtingspatroon?
Die facetten van het oeuvre van Louis Couperus
dragen ertoe bij dat het een belangwekkend oeuvre blijft, omdat hij personages
voorstelt die volop in het leven staan of er niet in slagen een eigen stempel
op hun leven te drukken zoals Eline Vere. De stempels die men er in de loop der
jaren op heeft gedrukt, zoals op Stille Kracht of de Boeken der kleine zielen,
waarbij er sprake is van een (verderfelijk geacht) naturalisme, werd later een
argument in handen van mensen die juist vonden en vinden dat de banaliteit
zonder enige evolutie de kern is van de roman. Bij Couperus is er nog
interactie tussen de protagonisten en hun omgeving, werken protagonisten mee
aan de dynamiek, bij een meer recente literatuur ontbreekt die interactie. Nu
is voor mij een van de redenen om het werk van Couperus blijvend onder te
brengen gelegen in het feit dat Louis Couperus, ook Lodewijk van Deyssel en de
andere Tachtigers, de redactie van de Nieuwe Gids mag men er ook bij rekenen,
dat zij leefden en werkten die analoog aan de onze een tijd was van grote
wetenschappelijke vernieuwing, technologisch vernuft, culturele dynamiek,
waaraan zij uitdrukking gaven. De tijd van vrede was toen al ongemeen lang aan
de gang en de welvaart groeide sneller dan iemand zich had kunnen indenken. Dat
verschillende van die schrijvers de sociale strijd mee aangingen, neemt niet
weg dat zij allen behoorlijk burgerlijk bleken, maar kan dat een bezwaar vormen
in een bourgeoiscultuur als de onze? Want
ook wij leven in een tijd van langdurige vrede, zonder ernstige bedreiging van
militaire aard en ook de politiek lijkt niet goed te weten hoe het land zich
organiseren moet. De evidentie van wat is, durf ik te stellen, was toen net zo
groot als nu en dus was het voor een schrijver niet evident om er zelf het
onverwachte van weer te geven. De gothic
novel blijkt in de Nederlandse letteren niet zo heel
veel aanhang gevonden te hebben, maar dat gold lange tijd ook voor de
detectieveromans die hier pas de laatste 20 jaar en vogue zijn en in de literaire
bladzijden van de betere kranten een plaats krijgen. Moet men dat dan niet
doen?
Juist aan de hand van de toegenomen aandacht
voor de politieroman, de misdaadverhalen kan men zien dat men in de
boekenwereld de aandacht naar volumes heeft verlegd en op grond van de
betwistbare aanname – wellicht geïnspireerd door de literatuurwetenschap – dat een
boek een boek is, dat er geen verschil is tussen de verheven romankunst en het
meer triviale eeuwig herhalen van speurders op zoek naar de dader(s) van een gruwelijk
misdrijf, kan men vaststellen dat zowel het historische besef verdwenen is dat
schrijvers in hun eigen omwereld en tijd actueel kunnen zijn – of controversieel
– maar daarom nog niet gedateerd hoeven te heten. Die discussie doet men te gemakkelijk
af met het argument dat men het niet lezen wil, terwijl men gelijk het aanbod
afbouwt.
Niemand hoeft het werk van Couperus goed te
vinden omdat ik het weet te waarderen, maar men kan maar moeilijk een of andere
kritiek van toen of zelfs nu overnemen en daarom het oeuvre niet willen
verkennen. Meer nog, de om zijn scherpe kritieken bekend staande Menno ter
Braak wist Louis Couperus uitdrukkelijk te waarderen en wanneer ik die tekst
las is mij niet meer geheel duidelijk, maar dat ik die via DBNL terug kon
vinden, verzoent me niet zozeer met internet als wel met het schitterende
initiatief dat de DBNL is: lezers zowel de literaire teksten zelf als allerlei
secundaire literatuur aanbieden. De sprookjes die Couperus schreef, zoals
Psyche kan men ook echt niet zomaar terzijde schuiven. Maar het zal er dus helaas
op aankomen dat we zelf in de komende tijd die teksten nog eens herlezen en er
dan verslag van doen. Maar dat het leesbaar is, net omdat de taal soms precieus
is, kan blijkbaar maar weinig mensen overtuigen, terwijl net dat de kracht was
van Louis Couperus.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten