Modern Toerisme
Musea
De negentiende eeuw en de fascinatie
Voor oude kunst
Het
belang van een gedrevenheid
Fritz Mayer van den Bergh, verzamelaar en kunstkenner, toen men dat blijkbaar nog op eigen initiatief kon doen, met een goede erfenis natuurlijk. |
Het was al enkele jaren
geleden dat ik het museum Mayer van den Bergh had bezocht en nu kwam het zo uit
dat ik er nog eens de buurt zou komen en dus kon ik aan de verleiding niet
weerstaan. Het belang van de kunstverzameling en dus van de verzamelaar blijkt
vandaag moeilijk in te schatten. Museum en verzameling zijn beschermd, dat is
zo, maar het is met kunstverzamelingen zoals met andere kunst: eens het als een
evidentie geldt, verdwijnt de belangstelling.
Laten we maar beginnen met het
hoogtepunt, de Dulle Griet van Breugel die er hangt en voor velen het
belangrijkste stuk heet te zijn. De weg die de man gegaan was, het opbouwen van
de kennis van wat er was, wat er te koop was en hoe hij het kon verwerven
blijkt niet geheel uit de tentoonstelling. Dat wil zeggen, we weten dat de
vader van Fritz Mayer behoorlijk welstellend was, dat de familie geadeld werd
en dat Fritz zich geheel kon toeleggen op zijn liefhebberijen en er nog veel
geld tegenaan kon gooien. Maar dat hij voldoende kennis had verworven en
verwierf al doende, mag men niet over het hoofd zien. De gehele aankleding kan
men slechts begrijpen als men de gedrevenheid van de jonge verzamelaar bekijkt.
Hoe hij die kennis verwierf, blijkt er evenwel niet uit en dat lijkt mij een
gemiste kans… tenzij men er niet echt onderzoek naar deed.
We weten dat het niet uniek
was in die periode, want Brugge dankt zo een uitgebreide verzameling prenten en
tekeningen aan een ingezetene, John Steinmetz. Maar die was duidelijk te
verbinden aan de beweging van de neogotiek in Brugge, met Wheale – ook al een
Brit dus – en baron de Bethune, Louis delacenserie ook. Maar Steinmetz
verzamelde vooral etsen en tekeningen, terwijl Fritz Mayer schilderijen
verzamelde. De familie Mayer verwierf een adellijke titel en nam toen de familienaam van de moeder mee over en werd
het dus Mayer van den Bergh, maar kon de jonge kunstkenner veel middelen inzetten
om werken van Breugel maar ook van Cornelis de Vos te verwerven, dan nog, we
herhalen het, kon dat niet zonder meer dan een begin van kennis en inzicht. De
vraag die ik mij bij het bezoek aan het museum stelde was of de verzamelaar met
deze publieke tentoonstelling wel tevreden had kunnen zijn. Wat was zijn wens?
Blijkbaar had hij nog een vrij ruim project voor ogen, maar zijn voortijdig
overlijden in 1901, als gevolg van een ongeval bij het paardrijden, heeft dat
verhinderd. Het feit dat zijn moeder zich met het project van het museum wilde
inlaten en de kunstverzameling van haar zoon publiek wilde brengen, kan
verschillende drijfveren hebben gehad, waarbij de meest nobele kan zijn de
behoefte het publiek naar de kennis en inzichten van haar zoon deze bijzondere
verzameling te laten kennen. Zij richtte dus een kunstkamer in maar reserveerde
voor zichzelf zo te zien de hoogste verdieping met een aankleding in de stijl
van Louis XV en Louis XVI waar ze voorname gasten op de koffie noodde.
Het gebouw werd neergezet in
een tijd dat de neostijlen overgingen in moderne vormen zoals de Art Nouveau,
waarbij het materiaal, staal en glas aan belang wonnen. We zien hoe Hertogs het
museum in zekere zin de burgerlijke orde van suites meegaf maar bij nader toezien zit
het gebouw wel complexer in elkaar want er wordt gewoekerd met de ruimte. De
architect Jos. Hertogs was in Antwerpen een van de hoofdfiguren bij het
bezorgen van een grootstedelijke allure aan de stad. Hoewel veel bouwwerken van
de Bel Epoque intussen verdwenen zijn, gaven zij toen de stad uit haar voegen
barste en de stad nieuwe uitleg na uitleg de groeiende bevolking diende te
herbergen een eigen stempel. Architect Jos. Hertogs c.s. bedienden vooral de
goed gesitueerde burgers bedienden – maar wie zou het anders doen, woningen met
uitstraling bouwen? – zodat aan Zurenborg en de overzijde van de oude vesten
steeds weer nieuwe wijken werden gebouwd, met veel lucht en open ruimte.
Het gebouw aan de Lange
Gasthuisstraat naast het toenmalige woonhuis van de familie Mayer van den Bergh
was gebouwd naar het ontwerp van gesloopte woonhuizen, want de jonge Fritz was
blijkbaar bezig geweest met het verzamelen van de middeleeuwse bouwelementen en
spullen uit de zestiende en zeventiende eeuw. Ging het om verzamelwoede? Of was
het een uitgebreide interesse? We weten dat hij student is geweest aan de
universiteit van Gent, maar wat hij daar studeerde is niet geheel duidelijk
maar het zou best kunnen dat hij rechten studeerde. Bij de dood van zijn vader
in 1879 kon hij over een behoorlijk inkomen beschikken en begon hij te
verzamelen. We weten dat het de tijd was dat historici zoals Pirenne begonnen
met een uitgebreide bronnenedities en ook ging men de materiële geschiedenis
beter bestuderen. Het opvallende was dat toen de scheiding van Noord en Zuid
ook in historiografisch en pictografisch opzicht zich doorzette: het Noorden
keek naar de Gouden eeuw, het Zuiden naar de Vlaamse kunstenaars uit de vroeger
tijden, de Middeleeuwen en de Bourgondische tijd dus. Nu weet men dat in Brugge in 1902 een grote tentoonstelling werd
georganiseerd rond de Vlaamse Primitieven, die tegelijk volop het licht wierp
op de bijzondere schildertechniek en de voorstellingen zelf waar de gebroeders van
Eyck en hun collegae zich aan wijdden en de wat onterechte naamgeving meegaf,
want primitief was de kunstproductie in de Nederlanden van toen allerminst. Zou
men bij Fritz Mayer te rade zijn gegaan? Alleen het archief, mocht dat er zijn,
zou daar uitsluiting aan geven. Het mag bij de conservatoren van het museum als
een kritiek overkomen, maar we hebben de indruk dat het museum toch meer
aandacht zou kunnen besteden aan de verwevenheid van de kunstverzamelaar en de
mensen die in Brugge aandacht vroegen en kregen voor de laatmiddeleeuwse kunst.
Men kan in de hele opzet van de verzameling wel iets vinden dat met die nieuwe
benadering van de kunsten uit oudere tijden te maken heeft. Neen, niet het
nationalistische elan dat men wilde optuigen, want dat komt al gauw provinciaal
over. Kunstvoorwerpen, kunstwerken wekken soms, bij de aandachtige toeschouwer
meer op dan alleen het werk zelf. Met Johan Huizinga en Frank Ankersmit kunnen
we in dat onderzoeken en bekijken van de kunstwerken een historische sensatie vinden
– Ankersmit spreekt van een “sublieme historische ervaring” – waarbij men er
natuurlijk voor open dient te staan.
Men kan natuurlijk kunstwerken
zoals de Dulle Griet van Pieter Breugel met allerlei technische en inhoudelijke
parameters proberen te objectiveren, maar altijd blijft het een kunstwerk dat
onze aandacht verdient en ons als vanzelf in de troebele tijden lijkt te
brengen, alleen… het schilderij zou uit 1561 dateren toen de spanningen zich
wel al ophoopten in de Nederlanden, maar de Tachtigjarige oorlog nog niet
begonnen was. De oorlog is voor
kunstenaars altijd wel een geliefd thema geweest omdat die altijd aanwezig
leek, terwijl de Nederlanden in die periode een periode van vrede kenden, maar
net omdat die niet interessant is, kan men er weinig over zeggen. Natuurlijk
was de vervolging van de wederdopers en Lutheranen in Antwerpen en de
Nederlanden al aan de gang.
Een interpretatie, zeker een
eenduidige interpretatie blijkt bijzonder moeilijk en voor sommige mensen
blijkt dat een afknapper, want een schilderij, zoals elk kunstwerk moet een
duidelijk thema hebben en de middelen om het gekozen thema uit te werken moet
ermee in verband staan. Bij Breugel blijkt dat bijzonder moeilijk, omdat hij,
zoals Roger H. Marijnissen in zijn boek stelde, Breugel, uiteraard deel had aan
de ruimere cultuur van zijn tijd en voor zover ik het kan zien “Absolument
moderne” was. Vergeten we ook niet hoe in het Vlaanderen van die tijd volgens
bezoekers uit den vreemde de scholing van velen hoger was dan waar ook in
Europa. De figuur van Anna Bijns die school hield in Antwerpen, laat zien dat
vrouwen wel degelijk hun mannetje konden staan en volgens Herman Pleij was zij
dan ook nog eens de scherpe bestrijdster van de reformatie. Voor ons is het
beeld dus soms te scherp: het volk wil de reformatie, de koning van Hispaniën de katholieke godsdienst
handhaven. Breugel zit waarschijnlijk, zoals wel meer mensen tussen beide
posities in. Er zijn bij mijn weten maar weinig schilders die het thema van de
toren van Babel hebben gekozen en als men – in zekere mate in navolging van
Marijnissen – die werken naast elkaar zet, Babel, Dulle Griet, maar ook de
spreekwoorden, dan komt er een beeld naar voor van de verwarring die de tijd
van Breugel moet gekenmerkt hebben. We weten dat in 1566 de Beeldenstorm over
de Nederlanden jaagt en dat vervolgens maar wellicht los ervan was er het
Eedverbond der Edelen waarop voor Filips II de maat vol was. Tot in 1581 het
Plakkaat van Verlatinghe uitgevaardigd werd, zou in de Nederlanden de strijd om
de staatsmacht woeden. Breugel maakte het niet meer mee, maar misschien heeft
hij met Dulle Griet wel een mene tekel willen schilderen. Maar ook zien we dat
die Dulle Griet niet met de duivel strijd, maar tegen de duivel en de hel. Zoals
gezegd, eenduidig is het verhaal niet, maar dat maakt er allicht de charme van
uit.
Dat Fritz Mayer van den Bergh
dit werk voor weinig geld kon kopen, al heeft dat altijd nog wel een relatieve
betekenis, 600 frank – ergens vond ik het bedrag maar kan het nu blijkbaar niet
terugvinden ? - in 1884 is misschien niet helemaal te vertalen in een nominale,
laat staan een reële waarde van vandaag. Feit blijft dat het werk in het museum
goed beschermd ophangt, waardoor men het niet heel goed kan bekijken. Neen,
druk was het niet in het museum, maar als men er op meer dan een meter vanaf
staat, ontgaan de details. Ik weet het, ik het weet het, men moet de zaak goed
vrijwaren van beschadiging en roof, daar kan ik best inkomen, maar de constructie
die men ervoor heeft geplaatst beneemt de pret.
Musea en museumbezoekers zelf
staan voor een hemelshoog dilemma: hoe kan men een werk zo bekijken dat het de
geheimen en details prijs geeft en toch niet ten prooi valt aan barbarij. De
kwestie is des te pregnanter dat we het werk niet goed kunnen bekijken. Ik
herinner me dat ik ooit een afbeelding zag van de Dulle Griet, maar ik heb de
indruk dat de Dulle Griet van Links naar Rechts toen van stapte, waardoor het
geheel er anders uit gaat zien. Pas nu merkte ik dat er een paar strips in mijn
geheugen ingeslopen moeten zijn. Nochtans, van strips heb ik altijd maar matig
genoten, omdat er niet zo heel veel strips in huis waren.
Voor het overige, al mag men
zo niet over de verzameling Fritz Mayer van den Bergh spreken, was de hernieuwde
kennismaking – al was het een hele tijd geleden dat ik er een bezoek bracht,
vooral een dubbele historische sensatie, want aan de ene kant is er de
confrontatie met het begin van vorige eeuw, toen een verzameling op enkele
jaren tijd een veilig onderdak had gekregen. Maar het is ook een sublieme
ervaring van de oudheid, in dit geval de late middeleeuwen. Dan komt eens te
meer aan de orde dat die periode vooral een tijd was van verfijning en van
steeds verder doorgedreven vaardigheid, bijvoorbeeld in de houtsnijkunst.
Misschien nog het meest
opvallend is een decoratief element, de gedreven lederen wandbekleding, met
goudkleurige versiering die erop ligt. Dr. Johan Dambruyne die op een zeker
ogenblik in Mechelen betrokken was bij onderzoek naar de archieven van
ambachten kon aantonen, zo vertelde hij, dat de Mechelaars de kennis van de
sierkamer hadden uit den Haag, maar er verder zelf mee aan de slag gegaan zijn.
Aan het einde van de negentiende eeuw werden in Antwerpen nogal wat huizen
gesloopt waar zich zo een sierkamer bevond en slimme aannemers namen de lederen
bekleding weg voor ze de sloophamer hanteerden en Fritz Mayer van den Bergh
moet daar weet van hebben gehad want hij kon zo een paar kamers verwerven. In
het museum vindt men dus twee kamers die volledig bekleed zijn met leder, met
daarop gedreven gouden versiering, florale tekeningen en ook wel vogels. Op de
volgende verdieping is die versiering gepolychromeerd wat nog een andere
uitstraling geeft.
Zouden we hier dan alle
stukken moeten beschrijven? Het zou ver leiden, maar laten we niet vergeten dat
het belangrijkste was wat we in de veelheid van stukken, beelden, schilderijen,
maar ook versiering zagen een historische sensatie vormde. Als je een portret
ziet van Francisco I de Medici van de Italiaanse schilder Alessandro Allori,
hoezeer ook atypisch voor de verzameling, maar ook wel weer te linken aan
Rubens en in die zin weer wel interessant voor de ontwikkeling van de
portretkunst, dan begrijpt men dat dit museum echt wel iets laat zien waar je
als bezoeker nu eens wel warm van wordt. Vergeten we ook niet dat de
verzamelaar ons ook de ontwikkeling van de beeldhouwkunst liet zien. Er staat
veel houtsnijwerk – het wordt ook in de garnering van het gebouw gebruikt – en
er zijn ook marmeren en albasten beelden te zien, van half verheven tot
volledig onafhankelijk.
Het zijn wellicht nog geen
voldoende redenen om het museum te bezoeken, maar wat is er wel voldoende om
iemand naar het museum te verwijzen, althans voor een bezoek? De sublieme
esthetische ervaring? Men moet het eerst beleefd hebben allicht. Maar hoe werkt
het dan? Frank Ankersmit die de idee van Johan Huizinga opnieuw onderzocht,
komt tot de gedachte dat met een zekere kennis van een plaats, een tijd men wel
degelijk iets van een verleden werkelijkheid kan ervaren. Maar dan zijn er
mensen die naar Linz kunnen gaan of Neurenberg, waar er sporen zijn van het
sinistere tijdperk… maar misschien zal men daarom de idee van het sublieme er
niet aan verbinden. Anderen zullen dat ook niet hebben in Cluny, Vézelay, waar
toch ook een van die eigenaardige figuren in de picture staat, Maria-Magdalena.
Het gaat, als gezegd ook wel over geschiedenis en de kennis ervan, maar
tegelijk is het een huiver die iemand kan bekruipen. Zoals mij in dat museum te
beurt viel, waar de aandrang van een man die in de 19de eeuw leefde
zijn ding deed, kunst verzamelen, maar ook kennis over die kunst en wereld
waarin die kunst tot stand kwam, nog te bewonderen valt en waar dus én de 19de
eeuw en de tijd van de 15de tot de 17de eeuw, zelfs een
vleugje 18de eeuw op de voorgrond treden. Als die Fritz Mayer van
den Bergh een lens zou zijn waarmee we naar het verdere verleden kijken, dan
valt die lens weinig te verwijten. Het is een ervaring die ik wel vaker heb, de
laatste jaren, dat men de toeristische of esthetische waarde wel goed weet te
presenteren, maar het blijft betoveren als
zo een bezoek inderdaad, zoals Huizinga het ook wel begreep, tot een inzicht in
het leven toen en daar kan voeren. Het is tevens voor een museumdirecteur of
curator een hele zaak en het zorgt ongetwijfeld voor heel wat hoofdbreken om
net die samenhang te kunnen aanbieden. Maar omdat dit geen rationeel gegeven
is, zal men mij zeggen en dus niet stuurbaar noch maakbaar is, heeft het geen
zin daarop te mikken. Zo zeker ben ik daar niet van en net zo een museum biedt
er ruimte toe, omdat het al vroeg als modern is voorgesteld.
Wandelen door de stad aan de
stroom blijft daarenboven een mooi gebeuren, omdat men van hot naar her lopend
vele facetten van de stad, de vele functies van een stad kan erkennen en
ervaren. Het nieuwe gerechtsgebouw dat voor de Antwerpenaar nog steeds niet een
evidente plaats heeft gekregen terwijl enige minuten stappen verderop het oude
gerechtgebouw en Nationale bank laten zien dat degelijke bouwkunde altijd wel
aangepast kunnen worden.
Alleen spijtig dat wie des
avonds nog eens Antwerpen wil verlaten en dit per trein wil of moet doen niet
zo gemakkelijk over het water komt. Men zegde mij eens dat de spoorwegen nu
niet zo snel mensen verplaatsen als rond 1912 het geval was. Zou het zo zijn,
of is de dienstverlening na de jaren 1970, toen men dacht dat de auto alles
overnemen zou inderdaad nooit afdoende bijgesteld? Wat de verbinding tussen
Gent en Antwerpen betreft, die is nooit echt goed geweest en daar moeten we
toch wel eens goed over nadenken, al was het maar als het erom ging het
toerisme te bevorderen. Maar gewoon, in gedachten houdende de vaststelling dat
Vlaanderen sterk verstedelijkt is, zou men de as Gent – Antwerpen best wat meer
ruimte geven, met snelle verbindingen zonder tussenstops. Anders komt men na
een aangenaam bezoek aan de stad aan de stroom bij nacht en ontij toe in
Brugge. 3 uur onderweg zijn voor nauwelijks 100 km. Wellicht door een kleine
samenloop van omstandigheden, maar toch, de indruk kan ik niet van mij afzetten
dat in een grootstedelijk landschap als Vlaanderen de treinen niet ook
aangepast kunnen worden aan de nieuwe gebruiken, zoals het sterk beperken van
het alcoholverbruik. Het sociale leven wordt zo wel erg moeilijk en is het daar
niet om te doen, zowel bij antiek als bij modern, zowel bij nabij toerisme als
bij bezoeken aan verre oorden en negorijen? Zelfs met een paar boeken bij de
hand is drie uur nodig hebben voor een korte afstand een lange tijd. Drie uur
van Parijs naar Nice zou natuurlijk iets anders zijn.
Bart Haers
Reacties
Een reactie posten